Een e-mail sturen naar Aad? Zijn e-mail adres is aad@engelfriet.net
(klik op deze tekst om een voorgeadresseerde mail te openen)
Terug naar  het Engelfrieten overzicht

Naar beneden 

Over de herkomst van straatnamen in Rotterdam (1910)






Op zoek naar boeken over Rotterdam?

Klik dan op deze link

Zoek je iets anders dan Rotterdam?

Kan ook:
               




Geregeld ontvangen we emailen met de vraag waarom een bepaalde straat in Rotterdam zo heet. Het Gemeentearchief van Rotterdam is bezig met een projekt om zoveel mogelijk straatnamen van Rotterdam met hun betekenis digitaal beschikbaar te stellen.

Per 22 maart 2007 is dit projekt, om alle straatnamen van Rotterdam online beschikbaar te stellen, afgerond:



Een van de eersten die ooit begon met een straatnamen boek Rotterdam was Mevr. Dr. H.C.H. Moquette, ooit adjunct-archivaris van het Gemeentearchief Rotterdam (GAR).

moquettegarpt

Dr. H.C.M. Moquette

adjunct-archivaris van Rotterdam

1901 - 1929

LINK

Meer over Dr. H.C.M. Moquette kun je vinden in ons verhaal over haar vader

Hoe de echte Ds Moquette zich meldde in Rotterdam

Hermine Christine Hélène Moquette is vooral bekend geworden voor ingewijden in de geschiedenis van Rotterdam door haar boek over de straatnamen van Rotterdam en dan natuurlijk de historische achtergronden van allerlei straatnamen van Rotterdam.

Begin jaren '90 heeft het Gemeentearchief Rotterdam ook een boek uitgegeven over de achtergronden van allerlei Rotterdamse straatnamen. Maar i.p.v. dit boek willen we misschien toch iets meer weten over het boek van Hermine Christine Hélène Moquette

Rotterdamsche Straatnamen

Geschiedkundig verklaard door

J.M. Droogendijk

met medewerking van

Dr. H.C.H. Moquette

Adjunct Archivaris

Rotterdam 1910

met omslagversiering van Johan Briedé

Ook over Johan Briedé hebben we het al eens gehad op deze site: LINK

Mevr. Dr. H.C.H. Moquette geeft in dit bronnen boek over de straatnamen van Rotterdam eerst een schitterende samenvatting van de geschiedenis van Rotterdam die we hieronder nagenoeg integraal weergeven. Erna wat voorbeelden over de herkomst van straatnamen in Rotterdam, aldus Mevr. Dr. H.C.H. Moquette.

Helaas was het niet te doen om links aan te brengen naar andere verhalen op onze site, daarvoor is onze site langzamerhand te groot geworden, dus zul je wel eens een link tegenkomen, maar we hebben nog veel meer. Maak daarom gebruik van onze Search Engine:

Klik hier als je wilt zoeken via Aad's Freefind search engine, vul in het venster jouw woord in, bijvoorbeeld Moquette en klik op ENTER

De veranderingen in onze stad Rotterdam aangebracht zijn evenwel bijna zonder uitzondering een uitvloeisel van Rotterdams vooruitgang. De stad is gaandeweg grooter geworden en de kleeren, waaraan zij ontgroeid is, trekt zij wijselijk uit, vóór deze haar een belachelijk voorkomen geven.

Ook de hygiène heeft haar eischen en wij begeeren niet meer te leven, zooals onze voorouders gedaan hebben. De ouderwetsche heerenhuizen bewijzen wel, dat vele onzer voorouders behoefte hadden aan ruimte, maar uit het ontelbare aantal gangen, slopjes en steegjes, dat in verhou­ding veel grooter was dan tegenwoordig en waarin de woningen wel zeer klein en donker moeten geweest zijn, blijkt evenzeer, dat men zich in lagere standen met nog minder ruimte en licht moest tevreden­stellen dan heden ten dage.

De straten zijn breeder geworden, zoodat de huizen meer lucht en licht kunnen ontvangen. Begraafplaatsen buiten de stad zijn in de plaats gekomen van de kerkhoven, die men in het begin der 16de eeuw vond bij de St. Laurenskerk, bij de kapel op het Roodezand bij het Gasthuis en bij de verschillende kloosters, en in de 17de eeuwen later bij alle kerken, terwijl er in de 18de eeuw ook nog begraven werd achter het Diaconiehuis en bij het Pesthuis op Feijenoord.

Gedempt werden al de wateringen in de binnenstad, die, in verbinding staande met de Rotte en de Schie, de inwoners van frisch rivierwater moesten voorzien, doch ook op hun weg naar de Maas al den afval der stad in zich moesten opnemen en daarom maar al te dikwijls den naam van Stinksloot, zooals er vele heetten, volkomen verdiend zullen hebben,

Doch ook de flinke tuinen, die vroeger binnen de muren der stad gevonden werden, en de vele speeltuinen buiten de oude singels hebben allengs palen in hun grond zien drijven en steen en muren de plaats hunner oude boomen zien innemen.

Het kan niet anders; bij groote verandering gaat veel teloor, waaraan men gehecht is. Dat de wallen geslecht en de vesten grootendeels gedempt zijn, is menigeen aan het hart gegaan, maar zij belemmerden den uitleg der stad en waren nadeelig voor de gezondheid. Voor het behoud der poorten en torens, hetzij uit architectonisch, hetzij uit historisch oogpunt, is ook menige stem opgegaan, maar op een enkele na waren deze bouwwerken in zulk een bouwvalligen toestand, dat het behoud schatten geld gekost zou hebben.

De wegen en straten in onze oude stad waren bovendien toch al niet te ruim voor het steeds toenemende verkeer! Te betreuren valt het echter nog altijd, dat de schilderachtige Oude Hoofdpoort zonder noodzaak opgeofferd is, want juist aan de Maas zou dit gedenkstuk aan Oud-Rotterdam van bijzon­dere beteekenis geweest zijn en een fraai effect gemaakt hebben.

Dat de nauwe straten achter de Coolvest ten doode zijn opgeschreven, zal echter wel niemand betreuren, al gaat daarbij ook een oud stadsge­deelte verloren. En, indien men nog eens besluiten mocht, de Lange Pannekoekstraat, zeker een onzer meest karakteristieke straten, te verbreeden, zullen wel niet veel stemmen zich daartegen verheffen.

Wij hebben gemeend niet alleen een verklaring van iederen straatnaam te moeten geven, maar daarnaast in algemeene trekken ook de geschie­denis van iedere straat. Wij krijgen zoodoende tevens eenig denkbeeld van de eischen, die het vroegere geslacht aan zijn woningen stelde.

In menige straat, welke nu is afgedaald tot een tweederangsbuurt, woonde vroeger de deftige burgerij. Enkele huizen in den Groenendaal, in de Lomberdstraat en in den Oppert spreken nog van een beter verleden. Van deze laatste straat zegt Dr. Nic. Zas in het midden der 17de eeuw:

Is de stad dan vol paleijsen,
Denk ik, als gedachten reijsen
Door den Oppert, daer mijn hert
Open en vervrolijkt werd


De Delftschevaart had toen haar rijkeluis-gedeelte, evenals nu nog­ het Haringvliet ! De binnenhaven en de Boompjes, waar Kooppaleizen, trotsch van kruin Met hun gevels van arduin, eens de trots der Rotterdammers waren, zijn niet meer de gezochte­stand voor de rijke ingezetenen. In vele dier woningen is nog­schilder- en beeldhouwkunst te bewonderen, waarmee een vorig geslacht zijn huis liet versieren, maar de inrichting daarvan voldoet niet meer­aan de tegenwoordige eischen en de Rotterdamsche koopman, hoe ook opgaande in den handel, hoort niet gaarne dag en nacht het. geraas van sleeperswagens en het lossen en laden van vrachtschepen.

Op het kantoor, waarvoor vele dier deftige heerenhuizen nu worden. gebezigd, hindert hem die drnkte en dat gewoel niet, want:

Het onverpoosde zwoegen, slepen
En 't rustloos woelen in den plas,
Meldt hen, die 't mogten zien of hooren,
Dat Rotterdam een Venus was,
Die uit het zeeschuim is geboren

Voor zijn woonhuis verlangt hij hoe langer hoe meer een omgeving van rust, zooals b.v. de Mathenesserlaan en Westersingel die aanbie­den. Wie daartoe gelegenheid heeft, vlucht na afgeloopen arbeid naar de buitenwijken, ja zelfs wel naar omliggende plaatsen, en het is dus een noodzakelijkheid geworden, wil men die emigratie voor­komen, dat men ook hier aan de eischen van dit gedeelte der burgerij voldoet, al behoeft Rotterdam ook niet daarop te wachten om toch, zooals men dat tegenwoordig uitdrukt, een "woonstad" te zijn.

Vroeger hadden de meesten een lapje grond om bloemen te kweeken en enkele boomen te planten; zelfs de arbeiderswoningen kregen in het midden der vorige eeuw hun miniatuurtuintjes, zooals enkele oude hofjes en stegen nog te zien geven; nu de hooge huurkazernes den meesten niet meer overlaten dan een open veranda, waar men een luchtje kan scheppen, moet men wel op een andere wijze voorzien in dit tekort aan bloemen en boomen, die men toch eigenlijk wel tot de levensbehoeften van ieder mensch mag rekenen.

Lanen kunnen we hier al aanwijzen sinds het begin der 17de eeuw. De Boompjes, een naam, die aanduidt, dat men toendertijd hiermee iets bijzonders te kennen wilde geven, behoort tot onze eerste lanen. Uit dezelfden tijd dateeren de boomen langs den Schiedamsche­singel en op den plattegrond van 1623 zien wij verder nog een rij boomen langs de Delftschevaart, Botersloot en Kipsloot, een drie­dubbele rij langs de Schiedamschevest, en ook de andere vesten waren toen met boomen beplant.

In 1641 werden de singels geheel doorgetrokken en lanen daarop aangelegd. In het laatst der 17de eeuw hadden alle havens een groene omlijsting gekregen en was er het Boschje bijgekomen. Aan de vele lanen in Cool en Rubroek aangelegd door particulieren herinneren o.a. nog de Keerweerlaan, de Laurierlaan en de Jan van Loonslaan. Deze laatste echter, evenals de uit lanen ontstane straten in deze buurten, bewijzen, dat men zich een niet al te groote voorstelling moet maken van de breedte dier lanen en de gewoonlijk niet wel riekende sloten aan weerszijden zullen het wandelen en wonen aldaar wel niet tot een onvermengd genot gemaakt hebben.

De oude Plantage in haar aanleg, benevens de Parklaan en andere lanen in die stadsgedeelten toonen aan, dat in de 18de eeuw het Stadsbestuur er bepaald op bedacht was den Rotterdammers buiten de wallen fraaie wandelingen te verschaffen.

Ook maakte de stad wan­delboschjes buiten de Delftsche Poort en buiten de Hofpoort, op het tegenwoordige Slagveld en het noordelijk gedeelte van het Hofplein en werden alle groote buitenwegen langzamerhand in lanen herschapen.

Het planten van boomen werd bovendien in vele gevallen als een goede geldbelegging beschouwd en een stadskweekerij vond men dus in 1785 reeds op Feijenoord. In 1827 eindelijk verbood de stad aan particulieren boomen op den openbaren weg te planten, welk recht zij voortaan geheel voor zich behield.

Plantsoenen met bloemperken en planten dateeren pas van het midden der 19de eeuwen den tuinarchitecten Zocher uit Haarlem hebben wij te danken voor veel, wat nog op dit gebied bestaat, zooals het Park, de aanleg der nieuwe singels romdom de stad en de Nieuwe Plantage. In het villapark Honingen is men nog een stap verder gegaan. Dit biedt niet alleen een aangename wandelplaats, maar ook een vriendelijke woonplaats aan.

In den laatsten tijd dringen vele burgers er terecht op aan, dat behalve het Park met de daarbij aangetrokken buitenplaats de Heuvel in het westen en de oude Plantage in het oosten der stad, nog een derde terrein zal worden ingericht tot nitspanning van de bevolking in de vrije natuur.

Er is nu sprake van den aanleg van een park vele malen grooter dan het tegenwoordige, waar niet het zwaartepunt zal zijn te zoeken in een overvloedig aantal symmetrische bloemperken, maar dat door waterpartijen door ruime grasvelden en schoone boomgroepen, en door afwisseling van hoog en laag, inderdaad natuurschoon biedt en het thans bestaand gemis aan rustige landelijke, stofvrije wandelwegen en aantrekkelijke plekjes vergoedt.

Een kaart, waarop de historische ontwikkeling van Rotterdams topo­graphie duidelijk te volgen zou zijn, ware zeker dit werkje ten goede gekomen; de moeielijkheden aan het vervaardigen en reproduceeren daarvan verbonden waren echter zoo groot, dat van dit plan moest atgezien worden. De uitgave van oude plattegronden der stad, door het Archief en op last van het Gemeentebestuur, maakt trouwens een dergelijke kaart niet onontbeerlijk. In groote trekken zal ik bovendien een denkbeeld trachten te geven van de stad in haar ontwikkeling.

Toen Rotterdam, d.w.z. de Dam aan de Rotte, in 1328 stadsbestuur verkreeg, was het nog zeer klein. In 1340 werden de stadsrechten uitgebreid en vernemen wij iets meer van de grootte der nieuwe stad.

Indien wij een eerste periode aannemen van 1328 tot 1358, vinden wij in dezen tijd de volgende straten vermeld: de Rieddijk in het West­nieuwland, later Visschersdijk (1336), het Oosteinde (1338), de Oppert (1339), 's Gravensteeg, later Romeinsteeg (1340), de Steiger (1351), Mid­deldam (1351) en Lomberdstraat (1357). Ook de Spuivaart en Delftsche­vaart kunnen wij hierbij rekenen, want in 1340 gaf de graaf den goeden luden van der poorte van Rotterdam vergunning om een open vaart te maken naar de Schie.

In 1358 is het ambacht het Roodezand bij de stad getrokken en mochten er vesten rondom de stad gegraven worden. De Coolvest dateert van dien tijd en liep van het Westpoorthuis tot de Schie ; de Kolk tusschen Schie en Rotte vormde een natuurlijke vest; de Goudsche vest zal waarschijnlijk ongeveer geloopen hebben, zooals zij in de 19de eeuw nog liep n.l. langs den tegenwoordigen Pompemburg­singel, Boschje, Goudschesingel en Oostvestplein naar de Oostpoort. De Zuidvest is misschien vooreerst nog achterwege gebleven, daar de stad aan die zijde nog moeielijk te bereiken was door de uiterwaarden met haar biezen en riet ten oosten en westen van de haven, die als de eenige toegang door een stadsboom was afgesloten.

In 1412, toen deze buitengorsen meer en meer waren bovengekomen, werd de stedelijke vrijheid aan deze zijde uitgebreid n.l. tusschen West- en Oostpoorthuis zuidelijk tot de halve breedte der Maas. Het ten zuiden van West- en Oostnieuwland gelegen land werd dus binnen de jurisdictie der stad getrokken, maar, toen waarschijnlijk kort daarop de vesten gegraven zijn, die nu nog als Nieuwehaven en Blaak grootendeels zijn blijven bestaan, kwam daarbinnen slechts het gedeelte te liggen, dat volgens handvest van 1340 toen reeds aan de stad beo hoorde. Ook in andere richting werd de stadsvrijheid uitgebreid n.l. langs Schielands Hoogen Zeedijk tot Coolhoek, langs de Rotte tot de Broechuelsse watering, langs de Stadsvaart tot Overschie en verder in Rubroek. Van dit oogenblik af trok men telkens een gedeelte van dit stadsgebied binnen de muren.

De volgende uitbreiding van dien aard had aan de noordzijde plaats. De Goudschevest werd meer naar het noorden gegraven en liep toen ongeveer, waar nu de Boschlaan, de Jan van Loonslaan en de Lange Warande liggen. De toename der bevolking hield daarmee echter geen gelijken tred en deze nieuwe uitleg bleef heel schaars bebouwd. Ook het overige gedeelte der stad moet men zich in de 15de eeuw niet dicht bebouwd voorstellen.

In den Oppert en zelfs op de Hoogstraat vond men nog hofsteden met hooibergen en overal werden de huizen afgewisseld met boomgaarden en tuinen, terwijl scheepstimmerwerven en molens in de drie hoeken der stad n.l. in de buurt van den Hout­tuin, aan de Blaak en in de omgeving van de Delftsche Poort werden aangetroffen.

Voor de bevolking was de stad feitelijk te groot en moeie­lik te verdedigen en dit was dan ook de reden, dat, na de inneming van Rotterdam door Jonker Frans van Brederode, de stad genoodzaakt was haar vesten aan de noordzijde weer in te korten en te vergraven. ln 1505 werd dit werk tot stand gebracht en de stad aan alle kan­ten versterkt.

Na 1563 onderging de binnenstad groote verandering door den hevi­gen brand, die toen een groot deel van Rotterdam in de asch legde. Als vroegere, zware branden worden nog vermeld die van 1402, toen het gedeelte van het Gasthuis tot het Westnieuwland afbrandde, van 1403, toen een gedeelte van de Lomberdstraat en den Oppert in vlam­men opging, van 1431, toen ten westen van de Kerkstraat en het Westnieuwland menig huis door brand vernield werd en van 1464, toen het Oosteinde en Oostnieuwland het zwaar te verantwoorden hadden.
Het zwaarst gewoed heeft echter de brand van 1563, die, aangekomen in de Westmolensteeg, zich over het geheele oostelijke gedeelte der stad verbreidde en pas tot staan werd gebracht bij de Lange Frankensteeg. De Hoofdpoort, Oostpoort en Goudsche Poort waren tot ruïnes geworden, het Predikheerenklooster, het Heilige­geesthuis en het Pesthuis waren geheel vernield.
Deze leering trok men tenminste uit dit onheil, dat rieten daken uit een oogpunt van brand uit den booze zijn en een verbod hiertegen door het Stadsbestuur uitgevaardigd heeft dan ook ten gevolge gehad, dat latere branden nooit een dergelijke uitgestrektheid meer hebben gekregen.

Ook kreeg de stedelijke regeering na den brand van Philips II een octrooi om tegen billijke taxatie die erven aan te koopen, welke zij meende noo­dig te hebben voor den aanleg of het verbreeden van straten. De Hoofdsteeg werd daarop geheel verbreed en o.a. de Lange of Hooge Draaibrug, die verbrand was en bij den Visschersdijk had gelegen, meer zuidelijk verlegd tusschen den Blauwen Toren en Havestein.

De opstand tegen Spanje had opnieuw uitbreiding en inwendige verandering ten gevolge. Rotterdam moest in staat van tegenweer gebracht worden. Nieuwe bolwerken en torens werden aangelegd. De noord- en westzijde bleven gelijk maar ten zuiden van de Blaak om­trent de Wijnstraat kwamen drie bolwerken te liggen.

Ook de zuid­oostzijde onderging verandering, daar de vest tot Nieuwehaven werd gemaakt, ten zuiden daarvan het Haringvliet gegraven en de Hoofd­poort, gelegen bij de Nieuwehavensteeg naar het latere Oude Hoofd werd overgebracht. Tal van nieuwe straten ontstonden, vooral op de uitgestrekte terreinen der verschillende kloosters.

In het eerste kwartaal der 17de eeuw volgde daarop de uitbreiding ten zuiden van het Westnieuwland, waartoe de stad in 1597 octrooi had verkregen. De Schiedamsche Poort werd verlegd naar het einde van den Schiedamschedijk op het Vasteland, de Schiedamschevest werd gegraven en versterkt met twee bolwerken, de kreek, de Leuve werd tot een haven vergraven en tusschen Dijk, Maas, Oudehaven en Blaak kreeg de stad een havengedeelte, waar evenals aan Nieuwe­haven en Haringvliet deftige heerenhuizen verrezen.

De ommuurde stad heeft zich nooit verder uitgestrekt, maar het aan­bouwen en verbouwen van huizen binnen de vesten heeft in het voor­komen van Rotterdam nog menige verandering gebracht. Een aardigen kijk op de welvaart der stad in den loop der tijden geeft ook de opgave der huizen in verschillende jaren. In 1477 bedroeg dit aantal 1275, in 1496 maar 972, waaronder 400 van armen, die geen belasting konden betalen. De rampen van den oorlog hadden dus een grooten teruggang tengevolge gehad!

In 1514 telde Rotterdam 1137 huizen, waaronder er 322 waren van personen, die geen belasting betaalden, in 1553 weinig meer n.l. 1200 huizen, waarvan 374 van armen be­nevens 7 molens, in 1561 niet minder dan 1731 huizen, waarvan 602 van armen benevens 11 molens. In 1622 is een buitengewone vooruit­gang te constateeren n.l. 4686 huizen, in 1632 zijn er 5048 huizen en een eeuw later 6625.

In een gedicht van P. v. W. van 1724 en geheeten Uitbreiding van de vernieuwde koopstad Rotterdam, dat meer uitblinkt door duidelijkheid dan door kunst, zien wij hoe in dezen tijd de onde stad geheel van uiterlijk veranderd is. Volgens hem riepen toen alle andere steden:

Nieuw Rotterdam !
En dat niet zonder reden,
Want overal, waar dat men quam,
Daar ziet men staan op heden
Nieuwe gebouwen hoog en groot,
Niet ééne straat schier, of men stoot
De oude huize neere
En timmert nieuwe weere

De luifels en uithangborden werden voor een groot deel verwijderd, de straten verbreed, de gevels van heel veel huizen vernieuwd en zij, die drie jaar afwezig geweest waren, herkenden de stad niet meer!

De welvaart is algemeen en de Beurs was dan ook veel te klein ge­worden, zoodat men begonnen was met den bouw van een nieuwe. Welk een onderscheid; vier eeuwen had de stad noodig gehad voor den bouw van 6625 huizen, en nu! In het jaar 1909 alleen was het aantal nieuwe gebouwen 1820 en bestonden deze uit 3412 woningen. Dit laatste moet er bijgevoegd worden, want een nauwkeurige opgaaf van het aantal huizen op dit oogenblik zou nog geen goed denkbeeld geven van den vooruitgang op dit gebied, daar de inrichting der hui­zen zoo'n verandering heeft ondergaan. Het 3 à 4 maal schellen voor 2-hoog vóór en achter is een uitvinding van de vorige eeuw.

De 19de eeuw eindelijk heeft de stad haar muren en torens ontnomen. In het eerste kwartaal vond men in de muren nog verschillende kruittorens en 4 gildetorens uitgebouwd n.l. bij de Raamstraat, bij de Hofpoort, op de Lutherschevest en Achter het Klooster. De Tinnegieterstoren op de Lutherschevest en de Blauwe Toren bij de Hofpoort en de Blauwe Molen, die ook als Schaarslijperstoren bekend schijnt geweest te zijn, werden het eerst afgebroken. De andere dienden nog een tijdje als magazijn voor de Marine en als turfloods, doch toen kwam ook daar de slooper zijn werk verrichten.

Ook wordt in het begin der vorige eeuw nog een toren genoemd achter de zeepziederij de Zon aan de Botersloot, welke de Ketelboeterstoren heette. Misschien is deze dezelfde, as de Koperslagerstoren op het einde van het Quakernaat, welke in 1750 genoemd wordt.

Toen de wallen, die de verdere uitbreiding van Rotterdam in den weg hadden gestaan, waren geslecht, werd het stadsgebied dadelijk verrijkt met tal van buitenwijken, die zich sinds de 17de eeuw bniten de muren hadden ontwikkeld, nl. in het tot de stad behoorende gedeelte van het ambacht Rubroek en wel voornamelijk op het terrein tusschen de zoogenaamde oude vest van de 15de eeuw en de nieuwe vest, in 1505 gegraven.
Hier vond men tal van warmoezerijen, bleekerijen en speeltuinen, welke de rijke Rotterdammers aan de verschillende lanen lieten aanleggen. Ook anderen, minder met aardsche goederen gezegend, hadden gelegenheid hier van de buitenlucht te genieten. Uitspanningen verrezen daar en namen als Wafellaan en Pannekoekslaan doen ons zien, waarop de moede wandelaars dan hun grage magen konden vergasten.

In Cool ten westen der stad had men ongeveer in denzelfden tijd een dergelijke wijk van warmoezerijen, bleekerijen, buitenverblijven en zomeroptrekjes, maar het landelijk karakter daarvan veranderde ook, nadat het in 1814 met zijn 4500 inwoners bij de stad was ingelijfd.

Buiten de oude vesten had men in het begin der 18de eeuw, ten zuidwesten van het Vasteland, de stad met het Nieuwewerk vergroot, waarin de Zalmhaven gegraven werd. Ook kreeg Rotterdam toen uitbreiding ten zuiden van den Oostzeedijk, die tot de Hoflaan in haar jurisdictie lag, door het in gebruik nemen van het Reuzeneiland, het Boschjeseiland en den aanleg der Oude Plantage.

In het midden der 19de eeuw kwam daarbij het Park, het tweede Nieuwewerk en het zoogenaamde Waterproject, welk laatste de limiet vormde in engeren zin van het nieuwe Rotterdam. Dat gedeelte der stad, dat gewoonlijk de stad in de polders of de Polderstad werd genaamd en dat uit vier deelen bestond n.l Cool, Blommersdijk, Oost-Blommersdijk en Rubroek, en gelegen was tusschen de oude vesten en de nieuwe singels der stad, is toen ook, in aansluiting zooveel mogelijk bij de bestaande lanen. geheel in exploitatie genomen.

In 1849 en volgende jaren waren er reeds verschillende sloten aan de Oostvest gedempt als de Penningsloot en de Pannekoeksloot. Het Waterproject had ten gevolge het dempen van nog meer kleine wateringen in de binnenstad, die door riolen vervangen werden.
Slikvaart, Spinhuiswater, Franschewater, Doelwater, Kipsloot en Achterkloostergracht ondergingen hetzelfde lot. De breede Binnenrotte zelfs moest als water verdwijnen voor den bouw van de viaduct voor den Spoorweg op Dordrecht, die bovendien een zeer groote uitbreiding der stad ten gevolge had, n.l. het in gebruik nemen van den Linker Maasoever, waarheen langzamerhand de groote scheepvaart van Rotterdam zich verlegd heeft en waar steeds grooter stukken vruchtbaar land, eens overwoekerd aan de baren, worden prijsgegeven aan de golven om in grotere en kleinere basins herschapen te worden voor het gelukkig daarmee gelijken tred houdende waterverkeer.

Talrijke grenswijzigingen tusschen Rotterdam en aangrenzende gemeenten zijn van die uitbreidingen het gevolg geweest. De voornaamste zijn wel van 1869, (Wet van 15Juli 1869), toen een gedeelte van IJsselmonde, Katendrecht en Charlois met Rotterdam vereenigd werd. Op Feijenoord, dat sinds het midden der 17de eeuw eigendom der stad was waarvan de grond verpacht werd, vormde zich een heel nieuw stadsgedeelte met zijn havens en straten.

Bij de Wet van 4 Dec. 1885 werd uit Rotterdam en Delfshaven een nieuw Rotterdam geboren.

Een enkel woord over de topographie van Delfshaven, dat zich van een haven van Delft tot een zelfstandige stad had ontwikkeld, moge hier een plaats vinden.

In 1389 verkreeg Delft vergunning tot het graven van een vaart, welke de stad verbinden zou met de Maas. Een sluis werd gemaakt in den zeedijk en een kolk van daar tot de Maas. De Aelbrechtskolk en de Voorhaven vormen het oudste gedeelte van het zich hier ontwikkelende plaatsje.

In 1451 werd daarnaast een nieuwe haven gegraven, de tegenwoordige Achterhaven.

Groote schade werd in 1488 tijdens den Jonker Fransenoorlog in Delfshaven aangericht en in 1515 kon men er dan ook maar 117 meest onaanzienlijke huizen tellen en 400 à 450 inwoners.

Dankzij de gunstige ligging nam de haven daarna weer in bloei toe, totdat op het einde der 16de eeuw twee rampen haar troffen n.l. in April 1572 een kort verblijf van de Spanjaarden, die hier erg huis hielden en in 1591 een hevige brand, die vooral bij de Kolk woedde. Aan dien brand herinnerden later nog een huis in de buurt van de Melkmeidsteeg (naast het logement "het Melkmeisje") met het jaartal 1592 in den gevel en een huis in de nabijheid van de Oliphantssteeg, waarop een tijdvers het jaar 1591 aangaf.

Het gedrag der Spanjaarden had de versterking van Delfshaven ten gevolge met wallen en schansen. Het kreeg den vorm van een driehoek, waarvan de Maas, nu de Middenkous, de basis was, en twee lijnbanen, nu de Schans en de Havenstraat, de beenen.

In het nieuwe bij de haven aangetrokken gedeelte verrezen langzamerhand straten en werd in 1602 de Buizenwaal gegraven. Topographisch hadden er verder tot de 19de eeuw geen noemenswaardige veranderingen plaats.

In 1795 maakte Delfshaven zich los van Delft, maar werd in 1803 weer daarmee vereenigd. In 1811 eindelijk werd het, vergroot met Beukelsdijk en Schoonderloo, tot een zelfstandige gemeente verheven en in 1825 tot stad.
Poorten of muren heeft deze stad nooit gehad. Namen als Wijde Poort, Heiligegeestpoort, Keizerspoort en Rietmakerspoort zouden tot een geheel verkeerde gevolgtrekking hebben kunnen leiden, indien de bij uitstek nauwe steegjes, die vroeger met een poort afgesloten konden worden, niet lang genoeg hadden bestaan om ons die illusie te benemen.

Na 1811 breidde de plaats zich dus naar den oostkant uit, waar de Bontepaal op den Westzeedijk, een bekende herberg en uitspanning, vroeger de grens van Schoonderloo en Rotterdam, nu de oostelijke grens van Delfshaven was geworden.

In het midden der 19de eeuw werden straten aangelegd op de uiterste grens der nieuwe stad, in aansluiting bij den bouw van Rotterdam. De Gouvernestraat en andere straten in deze buurt dagteekenen uit dien tijd en men kan wel zeggen, dat het toenmalige Delfshaven uit twee afzonderlijke gedeelten bestond.

Na een mislukte poging van Delfshaven in 1841 om met Rotterdam vereenigd te worden, waartoe de groote stad toen niet genegen was, kwam de vereeniging 1 Jan. 1886 tot stand, waardoor aan het isolement van Oud-Delfshaven een einde is gemaakt, maar grootendeels ook aan het eigenaardige karakter van dit stadskwartier.

Delfshaven, dat in 1740 3000 inwoners telde, in 1873 8500, vergrootte het zielenaantal der nieuwe stad Rotterdam met 13651 personen.

De Ruige Plaat, sinds het midden der 19de eeuw een hinderpaal voor de scheepvaart, is doorgegraven en deze aanslibbing benevens de ten noorden daarvan nieuw ingedijkte Boschpolder worden nu hoe langer hoe meer in exploitatie genomen.

De Wet van 6 Dec. 1894 maakte Kralingen,Charlois en Katendrecht tot deelen van het groote Rotterdam, waardoor de stad aan de oostzijde verrijkt werd met tal van lusthoven en aan de zuidzijde met welige akkers en weilanden. In 1902 (Wet van 31 Dec. 1902) werd een gedeelte van Overschie en in 1903 (Wet van 30 Nov. 1903) een gedeelte van Hillegersberg hij de stad gevoegd.
En eindelijk in 1909 (Wet van 1 Juli 1909) heeft Rotterdam haar bouwarmen zelfs tot onder den rook van Schiedam uitgestrekt.

Het stadje aan de Rotte, dat, ten behoeve van de fabricage en ook voor de veiligheid, in 1373 verdeeld was in vier vierendeelen n.l. het Oostvierendeel, het Westviereudeel, de Middeldam en de Oppert, dat in de 17de en 18de eeuw bestond uit 12 binnen. en één buiten wijk, is nu verdeeld in 25 wijken.

Rotterdam, dat in 1553 door verschillende Dordtenaars "een welvarend stedeke" werd genoemd, had reeds in 1795 zijn 53200 inwoners en telde 1 Jan. 1851, 86,648 ingezetenen. Vijf en twintig jaar later bedroeg het bevolkingscijfer 132.054 en nogmaals een kwarteeuw later 332.185. De vermeerdering der bevolking door de vereeniging met Delfshaven, Kralingen en Charlois was 13651 + 21132 + 12154 = 46937.
Den 1sten Jan. 1910 was het zielenaantal gestegen tot 417783. Niet in de vergrooting van grondgebied alleen ligt dus, zooals men duidelijk kan zien, de vermeerdering der bevolking sinds 1875.

Neen, die toename met ongeveer 3 millioen menschen is te danken aan den Nieuwen Waterweg, die Rotterdam een krachtigen uitweg naar zee gaf, en aan de vele en groote havens, die een veilige ligplaats aanbieden voor de schepen, welke van heinde en verre de Maasstad bezoeken. Rotterdams ligging is altijd zeer gunstig geweest.

Sinds bij die welgevoegde stroomen nu ook nog de uitmonding bij den Hoek van Holland is gekomen, kan men Rotterdam terecht de Koningin der Maas noemen. Wel zijn er steeds eenige pessimisten geweest, die bij de hooge vlucht, welke de stad nam, altijd vreesden voor een val als eens van Icarus en bij ieder voorstel, om een nieuwe haven te graven, hun bedenkingen hebben gereed gehad, maar de uitkomst heeft gelukkig die vrees nooit bewaarheid en er is dus alle reden om te vertrouwen, dat met een gezonden ondernemingsgeest, met een rijken voorraad arbeidskracht en arbeidslust Rotterdam in welvaart en aanzien zal blijven toenemen.

Het doel van deze uitgave is tweeledig. Wij hebben getracht een verklaring te geven van de bestaande straatnamen en bovendien het belangrijkste mee te deelen omtrent de geschiedenis dier straten, haar wording en verwording. Daarom zijn dan ook niet alleen de tegenwoordige namen der straten vermeld maar ook de vroegere, hoewel wij in dat opzicht niet kunnen instaan voor volledigheid, daar vooral stegen, gangen en sloppen ieder oogenblik van eigenaars verwisselden en dan gewoonlijk ook van naam.

Pas in het midden der 19de eeuw n.l. in 1861 kwamen stratenbordjes eenigszins een einde maken aan dien overvloed van dubbele, ja driedubbele namen voor ééne straat, hoewel dit euvel natuurlijk het langst bleef bestaan juist bij de zeer kleine straatjes, waarvoor een bordje te groote weelde werd geacht. Ook zijn niet alle benamingen, door het volk gegeven, in officieele bronnen te vinden, zoodat het soms zeer moeielijk is een onbekenden naam voor een steeg, welker plaats niet wordt aangeduid, thuis te brengen.

Evenmin moet men verwachten alle inhammetjes in 's Heeren straten, welke Rotterdam in de bijna zes eeuwen van zijn bestaan heeft gekend, in dit werkje terug te vinden. Deze beperking scheen ons niet alleen geoorloofd, maar zelfs noodzakelijk.

Oude, nu verdwenen straten zijn dus slechts dan vermeld, als de een of andere bijzonderheid aanleiding daartoe gaf, of de herinnering aan die straten nog niet geheel uitgewischt is. Een Knollemanssteeg naar het huis "de Knol", waarvan de gevelsteen nog te zien is in het Museum van Oudheden, kan als voorbeeld dienen voor het eerste geval; voor het tweede de Westerhaven, die na een kortstondig bestaan van slechts vijftig jaren verzand is. Deze verdwenen straten zijn nu eens meegedeeld onder de straten, waarop zij uitkwamen, dan eens onder die, waarvoor zij plaats gemaakt hebben, en om nu daarvan het overzicht te vergemakkelijken is achterin een lijst gegeven dezer oude straten met verwijzing naar de plaats, waar zij behandeld zijn. In dezelfde lijst kan men ook de besproken gebouwen terugvinden.

Slechts dan evenwel zijn gebouwen opgenomen, als deze in verband stonden met straatnamen, zooals de Groote Kerk bij Groote kerkplein, de Waalsche Kerk bij het Fransche Watertje (St. Laurensstraat) enz. En zonder de genoemde verwijzing zou zeker niemand er aan denken de Luthersche Kerk bij de Goudschevest te zoeken.

Ten bewijze, dat wij werkelijk een lijvig boekdeel gevuld zouden hebben met een nauwkeurige geschiedenis dezer voor het meerendeel krottenbuurtjes, laat ik hier enkele namen van niet behandelde steegjes volgen.

In 1846 vindt men vermeld: drie Ossengangen, vijf Dubbele gangen, waarvan de eene ook Kloostergang heette, twee Ketelaarsgangen, waarvan de eene ook als Poppenkloostergang bekend was, twee Schoorsteenvegersgangen, zes Breede Plaatsen, twee Kalkgangen, drie Loodgietersgangen, twee Nieuwegangen, twee Kromme Elleboogsgangen, drie Kuipersgangen en twee Prinsengangen.
In 1803 had men twee Hoedemakersgangen gehad en vier Loodgietersgangen! Bovendien duiken er in den loop der tijden soms gelijkluidende namen in een ander gedeelte der stad op.
Van sommige dezer namen ligt de verklaring zeer voor de hand, maar zou het wel iemand belang inboezemen te weten aan welken Mr. loodgieter, schoorsteenveger of kuiper wij die verschillende steegjes te danken hebben?

In 1803 kwamen aan de Slikvaart uit: een eerste Gang, een zekere Gang, een derde Gang, de Nieuwe- of Blauwe- of Verbrandegang, de Hanengang of Blauwhanensteegje en een zesde Gang, en in 1846 aan de Salakade, het Hofje Nood zonder zorgen, het Hofje van Hulsterman, de Oudegang, de Nieuwegang, de Roodegang, de Breedegang, de Dubbelegang, de Langegang, het Hofje van Kralingen, de Gang van Poppe (nog bekend als de Poppengang), de Gang Buitenlust, de Plaats van Voet, de Plaats de Heer, de Gang Buitenzorg en de Kuipersgang.

Het is niet te ontkennen, dat men in volksbuurten soms zeer eigenaardige en teekenende namen aantreft. Van Waerschut geeft voor 1584 een Confratersteeg op bij de Oostpoort en een Puntensteeg in het Hang

Van Berckenrode in het niet bepaald frissche buurtje ten westen van de Zijlsteeg een Duyvels Aersgat

Munro noemt in 1800 een Colonie in de Zijlsteeg, een Zusterkomsteeg ten zuiden en een Hel- of Stinksteeg ten noorden van de Krattensteeg ; de Hel heette 1820 ook een gedeelte van het Haringvliet bij het Zeekantoor en in 1803 komt voor de eerstgenoemde steeg voor Hel- of Tonnesteeg (elders Zonnesteeg) of soms alleen het Helletje.
Het Apengat, dat wij in het laatst der 16de eeuw reeds aantreffen in de Lomberdstraat, later Apensteegje genoem, mogen wij wel in verband brengen met het huis "de Aap" of "de vergulde Aap" van 1625-1682 in de Lomberstraat voorkomende.

Verder worden dan in 1803 opgegeven een Konijnenholletjesgang in de Jufferstraat. een Peperslopje in de Peperstraat, ook Canonslopje geheeten, een Achterknip in de Schavensteeg, een Slangegang in de Doelstraat; de vest bij het Quakernaat heette toen de Doodkist en een gedeelte van de Linker Rottekade, de bocht van Guinee.

In 1819 had men, van de Valkensteeg naar de Oostpoort gaande, een Schuurmansgang, een Mennistegang, een Klompegang, een Stoelmakersgang en een Brandersgang.

Voor 1846 noem ik de Lammertjes- en de Zwarte Leeuwengang op den Dijk, het eerste zeker genoemd naar het huis "het gekroonde Lam" en het tweede even waarschijnlijk naar een nog niet aangetroffen huis "de Zwarte Leeuw".

Een Stroogang aan de Zijl, een Gasthuisgang in de Leeuwenstraat, een Chinagang in de Lange Torenstraat, een Paradeplaats in de Kikkersteeg, een Doovekoolengang in de Heerenstraat, een Driemollengang aan de Botersloot, een Zwavelstoksteeg in de Kipstraat, een Papegaaiplaats in de Zwanensteeg, een gang het Snipperdel in de Vijversteeg, een Regenboogsgang aan den Goudschesingel en een Gootgang bij Katshoek (alle in 1846), een Fransche gang op den Dijk, een Hoedjesgang in de Zandstraat, een Mosselgang aan de Zwanegracht, een Goudlakensteegje bij de Leeuwenstraat en een Paardengang in de Banketstraat (alle in 1803) zijn voor het meerendeel niet gemakkelijk te verklaren, al kunnen wij voor enkele hoogst waarschijnlijk wel een uithangbord als peet aannemen.

Andere in 1803 en 1846 voorkomende namen houden verband met den naam of het bedrijf van den eigenaar of den bewoner van een hoekhuis. Van deze soort noem ik de Wittersgang aan de Wijnhaven, de Broedersgang op den Dijk, twee Kaarsenmakersgangen, de Stroopkokersgang in de Raamstraat, de dubbele Schavenmakersgang bij de Kalverstraat, de Smeltersgang in de Pannekoekstraat, de Tegelbakkersgang en Koekebakkersgang in de Goudsche Wagenstraat (alle in 1803), de Plaats van Prost aan de Baan, de Noldensche gang in de Hofstraat, de Burgerhoutsgang in den Oppert, de Plaats en het Hofje van Claus in de Kikkersteeg, de Pijpenbakkersstraat in de Kalverstraat, de Smitsgang aan de Botersloot, de Zadelmakersgang (waarschijnlijk latere Ganzensteeg) en de Snellemansgang in de Goudsche Wagenstraat benevens het Smitswater bij de Schiedamschevest.

Straatnamen kunnen zoowel in Rotterdam als in alle andere plaatsen in verschillende soorten onderscheiden worden.

In de eerste plaats heeft dikwijls de ligging den naam bepaald, zooals b.v. bij Noordsingel, Oosterstraat, Westerstraat, Zuidhoek, Maasstraat, Schiehaven, Parkhaven, Grootekerkplein.

Ook de bestemming van een plein, haven enz. deed een naam kiezen of ontstaan als b.v. Grootemarkt, Zeevischmarkt, Rijnhaven, Steiger.

Vooral kleinere straten werden gewoonlijk eerst genoemd met den naam van personen, die hier gegoed waren of de straat in eigendom hadden. Slechts in enkele gevallen bleven deze oude namen bestaan; meestal werden zij vervangen door andere. Wie denkt bij Cockensteeg nog aan Gerrit de Kock, in wien wij misschien wel denzelfden mogen zien als Gerrit Arentsz. de Kok, die in 1436 en 1437 tresorier, in 1440 en 1452 schepen, in 1446 en 1449 burgemeester en in 1449 kerkmeester was. En de bewoners van de Frankenstraten hebben zeker nog nooit aan Groote Vranck gedacht, die een der eerste bewoners van dit plekje grond is geweest!

De Herder-en Herderinnestraat zullen menigeen misschien een idylle van een weide met schapen en een herder en herderin voor oogen getooverd hebben, doch zeker niet den eerzamen Leunis den Herder, Mr. Metselaar; de Krattenbrug en -steeg, de Krimpengang, de Pakkenbrug, de Walraven- en de St. Pietersgang hebben de namen van personen voor het nageslacht bewaard, die misschien niets verdienstelijke gedaan hebben dan dat zij Rotterdam hebben helpen bebouwen.

Dat door het volk de familienaam meermalen door een bijnaam vervangen werd, is begrijpelijk. Jan met zijn kuiten, aan wien wij de Jan Kuitenbrug danken en May Neus, naar wie vroeger de Zwanensteeg heette, waren natuurlijk in dien tijd zeer bekende personen.

Het bedrijf van verschillende eigenaars of bewoners eener straat vinden wij daarin nog vaker gememoreerd. Behalve de reeds genoemde namen van deze soort herinner ik hier aan de Timmermans- en Scharenmakersgang ( 1800), de Glazenmakerssteeg ( 1825) en de nog bestaande Gruttersgang, Hoedenmakersgang, Hoornbreekersgang, Vleeshouwersgang, Vijlkappersgang enz. Dat een Convooisteeg ook tot deze soort behoort, zou men niet dadelijk vermoeden.

Namen van in een straat gelegen huizen en uithangborden waren verder zeer gemakkelijke aanwijzingen voor een straat. Wie kende in de 16de eeuw de herberg "de Valk" niet, het huis "de Fontein", de brouwerij "de drie Klaverblaadjes", het huis "de Moriaen" en later de brouwerijen "de Posthoorn", de twee klimmende Leeuwen" en de Oranjeboom of de molens de Pelikaan en de Valk?

Hoeveel historische herinneringen wekken vele straatnamen ook niet bij ons op. Wij moeten daarbij onderscheid maken tusschen twee categorieën van namen. Er zijn straatnamen, die historisch geworden zijn, omdat zij ons een beeld geven van Oud-Rotterdam, waartoe die straten behoord hebben. Zij maken deel uit van de bronnen voor de geschiedenis onzer stad. De Bagijnenhofstraat en Bagijnenstraat voeren ons terug naar de 14de eeuwen met de Broedersteeg, vlak daarbij gelegen, doen zij ons deze buurt in een geheel nieuw of, kunnen wij ook zeggen, oud licht zien. Wij zien de Bagijntjes als nijvere bijen den geheelen dag bezig met handwerk en de ernstige monniken gaan voor onze oogen hun poort uit om ergens een zwaar zieke te verplegen of een doode af te leggen.

's-Gravenweg herinnert ons aan den tijd, toen de oudste zeedijk nog het water van de Maas moest keeren en het tegenwoordige Rotterdam voor een groot deel nog onder het water verborgen lag.

De Hofdijk en het Hofplein doen het oude Hof van Weena voor ons verschijnen

Niets is echter beter in staat om ons de vergankelijkheid van alle aardsche grootheid te bewijzen dan de tegenwoordige begraafplaats Crooswijk, dat den naam behouden heeft van het oude huis te Crooswijk, ook wel Duifhuis geheeten, en dat in 1656 nog van zichzelf kon zeggen:

Ik ben,
dat is in 't kort geseyt,
Stads cieraad ende vroolijkheyd


Nog tragischer wordt het geval, als men, zooals vroegere kroniekschrijvers deden, Krooswijk hield voor de bakermat van Rotterdam. J. E. Litzau, die in 1841 de geschiedenis van Krooswijk in een kort gedicht bezong, merkte dan ook op, dat het een topographische bijzonderheid te achten is, dat de wieg der stad later het graf harer bewoners geworden is of zooals hij zegt de Rotterdammer zal dus in eenen meer naauweren zin dan gewoonelijk rusten in 's aardijks moederschoot.

De Hoflaan vertegenwoordigt nog veel grooter stuk geschiedenis, want het Hof of het Huis Honingen, dat de zetel is geweest van de heeren van Kralingen, totdat Rotterdam de ambachtsheerlijkheid aankocht, heeft een rol in menigen oorlog gespeeld.

En in Delfshaven is de Schans een overblijfsel van de versterkingen, in 1572 opgeworpen tegen de Spanjaarden, die daar deerlijk hadden huisgehouden.

Dat de Karnemelksteeg bij de Goudsche Wagenstraat ons de zoozeer betwiste woonplaats der Carmelitessen zou aanwijzen, was nog door niemand vermoed.

Het Achterklooster is de eenige herinnering aan het groote Predikheerenklooster hier ter stede, het Papensteegje aan het niet minder belangrijke klooster der Witte Zusters of het St. Agathaconvent. Nu het Patersteegje verdwenen is, is daarmede in Rotterdams straatnamen alle herinnering uitgewischt aan het klooster der Grauwe Zusters of het St. Agnietenconvent.

De St. Sebastiaansdoelen en de St. Jorisdoelen hebben voor hun nagedachtenis zich moeten tevredenstellen met straatjes als de Doelstraat en het Doelwater, maar het is toch nog meer dan de St. Sebastiaanskapel, of de St. Seveerskapel, de kapel en het kerkhof der zeven slapers, het St. Anthonisgasthuis en het huis Bulgerstein is ten deel gevallen, daar deze volstrekt niet benoemd zijn.

Vele straatnamen zijn echter ten onrechte tot historische gepromoveerd. De St. Jacobstraat werd in verband gebracht met een St. Jacobskapel in den Oppert, die nooit bestaan heeft. De Vijversteeg, Zwanensteeg en Lange Warande zouden nog overblijfsels geweest zijn van den lusthof der Predikheeren achter hun klooster, wat al evenmin historisch juist is gebleken te zijn.

Namen als Jeruzalem, Jericho, het Jaffa en het Paradijs hebben doen denken aan bezittingen, welke de Duitsche orde hier gehad zou hebben, waardoor wij er nog een Commanderijstraat, Palestinastraat enz. hebben bijgekregen. Het is gebleken, dat men de oudheid dezer hofsteden veel te hoog heeft aangeslagen.

Ook feiten en gebeurtenissen op een bepaalde plaats voorgevallen hebben straatnamen doen ontstaan. Het tooneelstuk opgevoerd te dezer plaatse, toen Philips van Spanje in 1547 de stad bezocht, deed den naam Colchoseiland opkomen.

Het volk zorgde er ook voor, dat een treurige gebeurtenis niet spoedig vergeten werd. Het Moordenaarslaantje als bijnaam voor de Jan van Loonslaan bewijst dat; in Charlois was al sinds de 17de eeuw een watering bekend als "de Doodslag". Wat daar echter precies voorgevallen is, vermelden de geschiedbronnen niet, evenmin, waarom in het midden der 17de eeuw een steegje in de Zwanensteeg bij de Vest het Monsterpad heette.

Een gedeelte van Feijenoord, soms geheel Feijenoord, werd Galgenoord geheeten, omdat hier de gerechtsplaats der Admiraliteit vroeger was, eveneens had men een Galgenveld ten westen van de Schievaart, waar het Rotterdamsche gerecht had gestaan, dat in 1795 aan een paardenvilder was verhuurd, waarom het later Vildersveld heette.

Ook Delfshaven had een Galgenoord.

Velen zullen zich ook nog herinneren het zoogenaamde Centenpad in Charlois, dat men slechts kon passeeren tegen betaling van een cent.

Tot de straatnamen, die niet historisch geworden, maar historisch gemaakt zijn, behoort tegenwoordig het grootste aantal.

Men heeft getracht hierin zoo veel mogelijk een overzicht te geven van Rotterdams verleden. Deze soort dagteekent voornamelijk van de tweede helft der 19de eeuw n.l. sinds den tijd, dat het Stadsbestuur zich is gaan bezig houden met het geven van namen.

Een enkele maal was dat vroeger ook wel voorgekomen. De Wijnhaven en Scheepmakershaven werden onder die namen ontworpen, maar zijn uitzonderingen.

In de verordening op de verdeeling in wijken en het nummeren der gebouwen en erven te Rotterdam (Gemeenteblad 1861 no. 2) luidde artikel 2:



Bij de laatste uitbreidingen van stadswege n.l. het tweede Nieuwewerk aan de Maas had ook het College van B. en W. bij besluit van 8 Mei 1850 de straten en kaden reeds benoemd, maar pas in 1861 schijnt deze arbeid, zeker in verband met den stratenaanleg in de Polderstad, officieel aan het Dagelijksch Bestuur te zijn opgedragen.

In de tweede zinsnede wordt dit werk echter nogal beperkt, omdat het particulieren bleef vrijstaan afgesloten doorgangen zelf van namen te voorzien. Deze aan bijzondere personen of vereenigingen behoorende straten werden en worden nog na verloop van tijd gewoonlijk door de stad overgenomen en meestal wordt dan in een reeds lang in gebruik zijnden naam berust.

Naar aanleiding van deze opdracht aan B. en W. besloot de Archiefcommissie in haar vergadering van 6 Januari 1866 een voorstel te doen aan Heeren Burgemeester en Wethouders om zooveel mogelijk historische namen te geven aan de nieuw aan te leggen straten en aan den Archivaris werd toen opgedragen een lijst samen te stellen der daarvoor geschikte namen.

Aan dit voorstel hebben wij toen dadelijk te danken gehad een Jonker Fransstraat, een Hngo de Grootstraat, een Van Oldenbameveldstraat enz.

De Oostervantstraat, de Ruwaardstraat, de Aelbrechtskolk enz. herinneren aan de voorrechten door Hollandsche graven aan Rotterdam en Delfshaven geschonken.

Het Karel de Stouteplein, de Maximiliaanstraat en de Bourgoenschevliet moeten de herinnering levendig houden aan hetgeen het Bourgondische huis voor de polders aan de overzijde van de Maas gedaan heeft.

De Bokelstraat, Agniesestraat, Benthemstraat, Wateringstraat enz. doen ons denken aan geslachten, welke hier een rol gespeeld hebben, terwijl een Aegidinsstraat, een Heer Hugostraat en een Voorschoterlaan hetzelfde trachten te doen voor Kralingen.

Niet alleen historische namen, waartoe wij ook rekenen namen als Paradijslaan, Jericholaan, naar vroegere hofsteden of buitenplaatsen, zijn door B. en W. gegeven, maar ook namen aan de topographie van Rotterdams omgeving ontleend en zelfs aan plaatsen, die tamelijk ver verwijderd zijn, zooals b.v. Brielschelaan, Rockanjestr. enz. naar plaatsen, welke met de stoomtram te bereiken zijn en daardoor direct in verbinding staan met Rotterdam. Men heeft echter altijd beproefd namen te geven, die met Rotterdam op de een of andere wijze in verband gebracht konden worden.

Zoo kan men er dan ook bijna zeker van zijn, dat historische namen, waarin dit verband niet kan aangetoond worden, door particulieren gegeven zijn zooals. b.v. een Van der Duynstraat, een Rembrandt., Rubens- en Paulus Potterstraat, een Vondel- en Jacob Catsstraat enz. enz.

Het geven van namen door particulieren is echter aan nog veel grooter bezwaren onderhevig. Vond men vroeger de familienamen der eigenaars terug in hun stegen en slechts zeer zelden de voornamen, zooals in de nu nog bestaande St. Pietersgang en Walravengang en in 1803 ook nog in de Adrianusgang en de Isabelleplaats, nu vindt men de namen hunner vrouwen, kinderen en kleinkinderen daarin vereeuwigd.

Kleurloozer namen als Anna-, Maria-, Helena-. Aletta-, Jacominastraat enz. kunnen wij ons niet denken. Zij zeggen ons niets, zijn alleen voor den bouwondernemer en diens familie aardig, doch men zou dan evengoed de rij langs alle voornamen van A-Z kunnen benoemen. Dit zou werkelijk een zeer eenvoudig systeem zijn, al meen ik, dat het Amerikaansche systeem, waar men in vele gevallen slechts behoeft te onthouden in de hoeveelste laan of straat men woont, dan nog de voorkeur verdient.

Nog een ander bezwaar hebben deze particuliere namen. Er is meermalen op gewezen, dat het wenschelijk zou zijn een Oranjebuurt aan te leggen zooals b.v. in Den Haag heeft plaats gehad. Tegen de wenschelijkheid zal ik niet opkomen, wel tegen de mogelijkheid. Men oordeele zelf.
In Rotterdam vindt men reeds in verschillende gedeelten van de stad de volgende straten, die ons aan het vorstenhnis doen denken: Anna Paulownastraat, Dillenburgstraat, Koningin Emmaplein, Koninginnebrug, Koninginnehoofd, Koningsbrug, Mauritsdwarsstraat, Mauritsstraat, Mauritsweg, Nassaubrug, Nassauhaven, Nassaukade, Nassaustraat, Oranjegang, Oranje-Nassaustraat, Oranjestraat, Prins Alexanderstraat, Prins Frederikplein, Prins Hendrikkade, Prins Hendriklaan, Prins Hendrikstraat, Prinsenhoofd, Prinsenstraat, Regentessebrug, Sophiakade. Sophiastraat. Wilhelminakade, Wilhelminastraat, Willemsbrug, Willemskade, Willemsplein.
En als wij van de Anna PaulowDastraat een wandeling maken naar de Wilhelminastraat en vandaar over de Willemsbrug naar deDillenburgstraat, om terugkeerende bij het Prinsenhoofd over te varen en langs Willemsplein en Willemskade de richting in te slaan naar het Koningin Emmaplein, dan mogen wij de tram wel nemen om ons naar de Oranje-Nassau straat te laten brengen, daar een dergelijke Oranjetoer ons bijna geheel Rotterdam heeft doen doorkruisen. Behalve Prinses Juliana zijn er dan ook werkelijk niet veel personen meer voor een Oranjebuurt over!

Pas in 1896 (Gemeenteblad 1896 no. 2) is getracht ter wille van bovengenoemde bezwaren het geven van namen geheel aan particulieren te onttrekken. In de nieuwe Verordening op het geven van namen aan straten en op het nommeren der gebouwen en erven binnen de gemeente Rotterdam, leest men:

Voor de toekomst kan men dus tenminste één systeem verwachten; nu heeft men voor de uniformiteit nog altijd te kampen met door de gemeente overgenomen straten, wier namen dikwijls heel moeielijk te veranderen zijn, omdat zij reeds lang bestaan hebben.

Opdat de historische straatnamen nog beter aan hun doel zouden kunnen beantwoorden, kan het misschien wel aanbeveling verdienen om, evenals dat o.a. in verschillende steden van Frankrijk het geval is, een enkel jaartal daarbij op te geven, of b.v. Jonker Fransstraat (1488-1489), Burgemeester Meineszlaan (1881-1891), Vondelstraat (1587-1679) enz.

Zooals hiervoren reeds gezegd is, zal men, dit werkje doorbladerende, wel eens den een en of anderen ouden naam missen, dien men gedacht had te zullen vinden. Waaraan deze onvolledigheid is toe te schrijven, werd eveneens uitgelegd. Jammer is het echter, dat niet van alle opgenomen namen een zekere verklaring kon gegeven worden als b.v. van het Slagveld, de Blaak en andere. Waar geen zekerheid kon gegeven worden, is toch gewoonlijk een gissing geopperd. Het is natuurlijk heel goed mogelijk, dat hier of daar later nog iets gevonden wordt, maar op dergelijke toevalligheden kon de uitgave van dit werkje niet blijven wachten.

Voor de bewerking is gebruik gemaakt van alle stukken en registers in het Stedelijk Archief, waarvan wij vermoedden, dat zij omtrent de topographie licht zouden kunnen verspreiden.

In de eerste plaats van de excerpten uit de zoogenaamde gifteboeken, d.w.z. transport registers van huizen en landerijen, die voor Rotterdam in 1538 beginnen, voor De1fshaven in 1683; voor Charlois en Kralingen was dit onderzoek moeilijker, evenals voor Cool, omdat deze registers nog niet geëxcerpeerd zijn.

Een ijverig onderzoek is verder ingesteld in vroedschaps- en raadsbesluiten; de verzameling gedrukte stukken zijn van 1870 af de voornaamste bron geweest voor de door B. en W. gegeven namen; de inventaris van eigendommen, de door het Archief op last van het Gemeentebestuur uitgegeven Bronnen voor de Geschiedenis van Rotterdam zijn nauwgezet geraadpleegd, evenals andere gedrukte werken en handschriften, welke op Rotterdams geschiedenis betrekking hebben.

De meest gebruikte plattegronden van vroeger tijd zijn: van 1623 door Franchoys Huys; van 1626 door Balthasar Florisz. van Berckenrode; van 1694 door Romein de Hooghe naar Joh. de Vou; van 1800 door A. Munro en van 1839 door L. F. Temminck.

Als, naar het ons toescheen, de juistheid der verklaring uit de toelichting bleek, hebben wij het niet noodig geoordeeld andere verklaringen, die daardoor vanzelf vervielen, mee te deelen ; slechts zoo een nieuwe gissing of waarschijnlijkheid naast een oude gesteld werd, is deze laatste ook opgenomen.

Wat de spelling der straatnamen betreft, hebben wij ons geheel gehouden aan de officieel vastgestelde schrijfwijze, waarin wij zeker, zoo zij niet officieel ware geweest, nu en dan eenige verandering zouden gebracht hebben.

Wij zouden taalkundig b.v. Charloischehoofd, -kerksingel, -lagedijk en -spui verwacht hebben, niet Charloissche, Mathenesse met th komt in de -oude bronnen voor, doch veelvuldiger Matenesse of Mattenes. Tuindersstraat, Warmoeziersstraat enz. zijn te begrijpen, doch waarom dan Broedersteeg en Vijlkapperstraat met ééne s geschreven?

Zoo de schrijfwijze dus niet overal consequent schijnt te zijn en in overeenstemming met nu geldende spelregels, moet men ons daarvoor niet verantwoordelijk stellen.

Ten slotte zij het mij vergund bij het verschijnen dezer uitgave een woord van dank te richten tot alle personen, die het hunne daartoe hebben bijgedragen. Bij een verzoek om inlichtingen hebben wij van alle ambtenaren der gemeente de meeste bereidwilligheid ondervonden. De oud-Secretaris onzer gemeente, Mr. J. J. Tavenraat, stond steeds klaar om vragen omtrent straatnamen te beantwoorden; voor Charlois heeft de heer P. van der Pols, oud-Raadslid dier gemeente, ons belangrijke diensten bewezen; voor Kralingen de oud-Secretaris P. Lamaison van Heenvliet; voor Delfshaven de oud. Archivaris C. M. van Heyzelendoorn en de heer M. P. Vijverberg heeft in het Archief van Plaatselijke Werken menige verklaring weten te ontdekken van door bouwondernemers gegeven straatnamen.

Bijzonder erkentelijk ben ik ook den Gemeente-Archivaris, Dr. E. Wiersum, voor menigen nuttigen wenk en voor de welwillende wijze, waarop hij steeds bereid was mij met raad en daad behulpzaam te zijn.

Zoo is dan met vereende krachten dit werkje tot stand gekomen. Naar wij hopen, zal het niet alleen de belangstelling in Rotterdams verleden verhoogen, maar tevens de liefde voor het Rotterdam van heden doen toenemen en het vertrouwen op haar toekomst versterken.

Rotterdam, Januari 1910

H.C.H. Moquette






Vanaf hier wat voorbeelden over de herkomst van straatnamen in Rotterdam, aldus Mevr. Dr. H.C.H. Moquette.

moquettegarpt

Dr. H.C.M. Moquette

adjunct-archivaris van Rotterdam

1901 - 1929

LINK




ACHTERKLOOSTER.

Dit is genoemd naar het klooster der Predikheeren of Dominicanen, in 1444 gebouwd, in 1563 grootendeels door brand vernield, daarna gedeeltelijk herbouwd, doch na de hervorming te niet gegaan.

Reeds in 1539 wordt als plaatsbepaling gebruikt: achter 't clooster van de prekers, later bij verkorting achter het klooster of kortweg Achterklooster genoemd. Hoewel er verschillende andere kloosters waren, kon dit niet tot verwarring aanleiding geven, omdat met het kloostèr steeds dit convent als het grootste bedoeld werd.

De oudste naam is Korte Kipsloot naar de gelijknamige gracht, die hier ook wel Rotte wordt genoemd. Later vonden wij daarvoor den naam Achterkloostergracht, die evenals de Kipsloot, volgens besluit van den Raad, in 1860-'61 is gedempt. Dat wij eens een enkele maal "achter het gasthuis" aantreffen, is alleszins verklaarbaar.

Verschillende stegen, aan het Achterklooster uitkomende, zijn in den loop der tijden verdwenen, o.a. de Knollemanssteeg, loopende van het Achterklooster naar de Vest. Sinds het midden der 17de eeuw wordt deze steeg zoo genoemd naar het daarin gelegen huis de Knol, waarvan een gevelsteen met de afbeelding van deze plant, waaronder In de Knol en met het jaartal 1647 er boven, zich in het Museum van Oudheden bevindt. Vóór dien tijd heette de steeg Henriek Zuylensteeg naar Hendrick Adriaensz. Suylen en eveneens komt in het begin der 17de eeuw de naam May Starrensteeg voor. De eerstgenoemde heeft de steeg in 1590 aangelegd, de tweede is als eigenares of bewoonster van een huis aldaar nog niet gevonden. In 1888 kocht de stad het huis de Knol aan.

Tusschen Achterklooster en Hoogstraat is o.m. de Dolhuisgang verdwenen. Deze steeg was gelegen ten Oosten van het vroegere Pest- en Dolhuis, later Krankzinnigengesticht. In de 17de eeuw komt hiernaast ook voor de naam Prinsensteeg naar Pieter Prins, eigenaar van de brouwerij het witte leeuwtje, ten Oosten van deze steeg gelegen.

Een korte beschrijving van het Pest- en Dolhuis moge hier volgen. In 1556 besloot de Vroedschap om een "pestilentiehuis" te maken in Sint-Annen susterhuys in de Oostwagenstraat. Vóór dien tijd bestond er hier reeds een "siekhuys" tegenover het eiland Colchos aan de Vest bij Pompenburg.

Het is echter niet duidelijk, voor welke soort zieken dit gebouw gediend heeft. Het na 1556 ingerichte pesti­lentiehuis werd door den brand van 1563 vernield, waarna het werd herbouwd. In 1598 werd het als Weeshuis in gebruik genomen, als hoedanig het - vergroot en verbouwd - nog bestaat.

In 1599 bouwde men een nieuw Pesthuis op het Oosteinde der Hoogstraat naast het Gasthuis. Dit deed dienst tot 1716, toen een nieuw gebouw op Feijenoord in gereedheid gebracht werd. Dit is echter als pesthuis nooit in gebruik geweest.

In 1609 bouwde men aan de Noordzijde van het Pesthuis eenige dolhuis­jes. Vóór dien tijd werden de krankzinnigen ook reeds in het Pesthuis ondergebracht. In 1716 werd het geheele gebouw als krankzinnigen­gesticht ingericht.

Na 1735 noemt men het gebouw ook wel Klein Padua, omdat in dit jaar door overbevolking van het Beterhuis Padua (een afzonderlijkeafdeeling in het Tucht- of Werkhuis) ook het Dolhuis als zoodanig in gebruik genomen is. Van 1896-1909 is het een Doorgangshuis geweest, waar de observatie plaats vond. Een deel van het oude gebouw is thans als Hulpziekenhuis en als Bevolkingsbureau in gebruik. De ten laste van Rotterdam komende krankzinnigen, na 1896 alle uitbesteed, worden thans voor het grootste deel verpleegd in het nieuw ge­bouwde gesticht "Maasoord" onder Poortugaal, dat 24 Juli 1909 officieel geopend is.




ACHTEROM.

Even voorbij den korenwindmolen de Hoop, in het begin der 17de eeuw bekend als "het oude Wipgen", later als "de Roo Stadsmolen" en gebouwd op de fundamenten van den heer Jan Vettentoren aan het einde van de Leeuwenlaan, kan men de vest blijven volgen, of achterom het complex gebouw in gaan, dat men hier aantreft, om daarna weder op de Cool vest te komen.




ADMIRALITEITSKADE

De Admiraliteit van de Maas, een der vijf admiraliteitscolleges, die tijdens de republiek onder het opperbewind van den admiraal-generaal met het bestnur der zeemacht en tevens met het ontvangen der in- en uitvoerrechten belast waren, kocht 8 Aug. 1689 van de stad het Reuzeneiland in het Buizengat voor haar werven aan. In 1849 werd de Marinewerf aldaar opgeheven.




AELWIJN FLORISZSTRAAT.

Kort voor 1434 werd door Aelwijn Florijssoen van der Meer een huis voor armen ingericht op het Oostelijk deel der Hoogstraat. In 1568 door brand vernield, werd deze stichting, die Heiligegeesthuis werd genoemd, kleiner opgetrokken, in 1686 en 1704 vergroot en 15 April 1806 naar het Leprooshuis overgebracht. daar het Oudemannenhuis, welken naam de inrichting later gewoonlijk droeg, 2 Sept. 1805 door den Raad aan de Gecommitteerden uit den Raad en de Burgerij tot het Algemeen Stadsarmbestuur was toegewezen.

Na een proces tus­schen de gemeente en de stichting over het gebouw, werd de laatste in het gelijk gesteld. De stad kocht dit toen voor f 75000, waarna een nieuw Heiligegeesthuis aan de Gerard Scholtenstraat is gebouwd, dat 1 April 1898 in gebruik is genomen.

Daar er in den regel 13 inwo­nenden een onderkomen vonden, noemde men het gebouw ook wel "de kamer van XIII". Behalve een onderkomen aan 13 oude mannen verschaft de stichting nog onderstand in den vorm van brood, turf rundvleesch, spek en kolen aan ongeveer driehonderd bedeelden. In de bovengenoemde, oostwaarts van de stichting loopende straat, heeft men den stichter willen herdenken.




AERT VAN NESSTRAAT.

Aert Jansz. van Nes "geseijt Boer Jaep", van 1666-1692 luitenant­admiraal van Holland en West.Friesland bij de Admiraliteit van de Maas, werd 13 April 1626 te Rotterdam gedoopt, is aldaar 13 September 1693 overleden en begraven op het Hoogkoor der Groote Kerk.




AGATHASTRAAT. (ST)

Loopt langs het achterterrein van het St. Agathagesticht.

Dit gesticht, eerst bestemd voor een Roomsch Katholieke Ziekenin­richting, is door de gemeente aangekocht, den 2den Mei 1908 ingewijd als tweede stedelijk Ziekenhuis en is bekend als Ziekenhuis aan den Bergweg.




AGNIESESTRAAT.

Is genoemd naar Agniese, eenige dochter van Dieric Bokel, door wier huwelijk, eerst met Simon van Benthem, daarna met Gherijt van Herlaer, het grootste gedeelte der goederen van haar vader 1336 in andere geslachten is overgegaan.




ALKEMADEPLEIN. (VAN)

Naar Cornelis van Alkemade (1654-1737) 1ste commies op het kantoor van Convooien en Licenten te Rotterdam en schrijver van verschil­lende oudheidkundige werken, ook op Rotterdam betrekking hebbende. Hij schreef o.a. "Rotterdamse heldendaden onder de stadvoogdij van den jongen Heer Frans v. Brederode, genaamt Jonker Fransen oorlog" (1724).

Hij droeg dit werk aan de Heeren Burgemeesters der stad op en ontving daarvoor een vereering, bestaande uit "een silver Lampet" ter waarde van f 280.




ALMONDESTRAAT.

In 1498 werd Meester Jacob van Almonde beleend met het huis en de hofstede Weena (Wedena), benevens de 7 morgen land, die daarbij behoorden en met de heerlijkheid van Beukelsdijk en Blommersdijk.

In 1590 verkocht Jonkheer Jacob van Almonde de landen van Weena en in 1596 de ambachtsheerlijkheid van Cool, Blommersdijk en Beukelsdijk aan de stad. Behalve een bedrag in geld zou hij voor het laatste ontvangen een zilveren kop van f 200, in geval hij mocht huwen.




BAGIJNENSTRAAT.

Kort vóór of in 1379 moet hier een Bagijnhof gesticht zijn, want in een oorkonde van 4 April 1379 wordt het "pas ontstane Bagijnhof" ge­noemd.

Reeds in 1397 wordt de Bagijnenstraat, waarop de poort van het Bagijnhof uitkwam, vermeld.

Den 29sten Aug. 1576 werd door de Vroedschap het Bagijnhof aan Kerkmeesters der Publieke Kerk afgestaan, om uit de opbrengst daarvan noodzakelijke herstellingen aan de Groote Kerk te kunnen bekostigen. Ze mochten de huisjes verhuren benevens de kerk op het Bagijnhof en den grond in erven verkoopen en midden daarover een straat maken. In 1580 zijn Kerkmeesters tot dit laatste overgegaan. De nog levende Bagijntjes moesten tot haar dood toe door de Kerk onderhouden worden.

De Bagijnenkerk is van 1585 tot 1627 voor de godsdienstoefeningen der Walen gebruikt en ten slotte aangetrokken bij de stedelijke Bank van Leening.




BEURS.

Den 31sten Jan. 1596 besloot de Vroedschap, ten dienste der koop­lieden alhier, een Beurs te doen bouwen aan de Nieuwehaven of het Ha­ringvliet. In 1597 is men met den bouw begonnen op den Westhoek van het Haringvliet N.Z. op een der oude bolwerken.

Den 9den Febr. 1635 besloot ditzelfde college de Vischmarkt op het Oosteinde van de Noordblaak tot een Beurs te doen vermaken, daar de oude niet meer voldeed.

In 1641 werd de vroegere Beurs aan de Admiraliteit van de Maas tot haar Hof of "raadhuis" afgestaan, waartoe tot dusverre het Prinsenhof gediend had. Deze Beurs, die in uiterlijk bleef herinneren aan de vroegere bestemming, o.a. door een steenen beeld van St. Petrus, werd van 1722-1736 verbouwd tot het tegenwoordige gebouw, groo­tendeels naar het ontwerp van den iumiddels overleden bouwmeester, Ridder Adriaan van der Werff.

Na de voltooiing van het gebouw werd de oude Gapersbrug, in de 16e eeuw over de Blaak gelegd en in 1668 vernieuwd, weggebroken en een nieuwe brug gemaakt, die in 1826 moest plaats maken voor een breed, overwelfd Brugplein, dat Beursbrug en later Koninginnebrug werd genoemd.

In verband met den aanleg van den Staatsspoorweg midden door de stad en den bouw van het Benrsstation is in 1872 deze brug afgebroken en heeft het plein zijn tegenwoordige gedaante ontvangen.

Tusschen 1722-1736 kocht men ook de aangrenzende huizen en erven aan, waarvan het eene, "het Fransche Koffiehuis," heeft moeten dienen om een overdekte gang van de Blaak en Westnieuwland naar den Visschersdijk te verschaffen, de latere Beurssteeg. Door vergrooting van de Beurs in 1909 is van dit steegje aan het Westnieuwland niets overgebleven dan een slopje. Het gedeelte aan de Blaak heet nu Vis­schersdijk.




BINNENROTTE. (GEDEMPTE)

De Binnenrotte, vroeger alleen bekend als Rotte, kreeg den eersten naam om het gedeelte der Rotte, dat binnen de stad liep, aan te duiden. In de oudste bronnen, die ons bekend zijn, wordt de naam Rotte of Rottesloot in de stad gegeven aan de Binnenrotte, aan de Wetering achter de groote Kerk, die de Slikvaart verbond met de Binnenrotte en daarom ook wel Kerkrotte heette, verder aan de geheele Kipsloot, daaronder begrepen het water van het Achterklooster.

In 1868 is ten behoeve van de Spoorwegviaduct door de gemeente een contract gesloten met het Rijk tot demping van de Binnenrotte. Dit werk was in 1874 gereed en daarna sprak men van de Gedempte Binnenrotte.

Over den loop der Rotte binnen de stad zijn verschillende meeningen verdedigd. Op de kaart van Jan Potter van 1567 heet de Slikvaart op gezag van een paar visschers de Oude Rotte, tegenover de Binnenrotte, die als Nieuwe Rotte wordt opgegeven.

Dr. te Lintum (Rotterdam in den loop der eeuwen Dl. I bI. 30) neemt 4 Rottemonden aan n.l, de Delftsche vaart, de Slikvaart, de Binnenrotte en de Botersloot.

Wetering is de oudste naam voor Slikvaart en Botersloot, een al­gemeen woord, dat ook voor de Binnenrotte nu en dan voorkomt.

De oudste naam voor Delfschevaart is Vaart of Spui vaart. Daarnaast vinden wij voor al deze wateringen Sluisvliet, want alle hadden zij haar uitwatering door een sluis in de haven (Steigersgracht) ; de Binnenrotte had zelfs twee sluizen.




BLAAK.

Dit is de oude vest vóór den uitleg van de stad in het laatst der 16de eeuw. In extract-stadsrekeningen van 1480/81 en 1481/82 wordt deze vest "die Blake" genoemd.

Sinds 1577 werden erven aan de Zuid blaak door de stad verkocht als bouwgrond, sinds 1581 ook aan de Noordblaak. De vest was tot 1613 voor scheepstimmerwerven gebruikt. In 1467 vinden wij "Claas die drager" reeds met een scheepstimmerswerf alhier bij de Molenstraat en in 1515 kochten verschillende scheepstimmerlieden grond ten Zuiden van de Blaak.

De beteekenis van den naam ligt geheel in het duister. Men heeft hem met blakeren in verband willen brengen en er of een herinnering in willen zien aan den brand van 1563, waardoor de huizen aan het Westnieuwland geblakerd werden, of aan het "blakeren" der schepen op de timmerwerven.

Uit het voorgaande blijkt reeds, dat de eerste opvatting onhoudbaar is en de tweede is zeer gezocht. In verband met andere namen, waarin het woord "Blake" voorkomt, zal wel gezocht moeten worden naar een meer algemeene beteekenis.

In 1484 lezen wij van "XVII gemeten lants of der omtrent mitten blake daer mede ingerekent (in Duvewaert.)"

Den 9 den Nov. 1444 werd Octrooi verleend aan Mr. Arent vanderWoude om het Westveen, dat zich tot "de Monicke Blake" uitstrekte, te bedijken. In beide gevallen hebben wij waarschijnlijk te doen met een woord "blak", dat echter nog niet aangetroffen is; "blake" is daarvan de derde naamval.

Den 27 Mei 1446 is er sprake van "blake" tienden, doch wat hier­mee bedoeld wordt, is evenmin duidelijk.

Ook in andere plaatsen treft men een Blaak aan.

In 1867 is een gedeelte van de Blaak gedempt voor het Rijkspostkantoor.




BOTERSLOOT. (GEDEMPTE)

Dit water komt in de oudste bronnen voor als wetering. Hier­door waterden de ambachten van Hillegersberg en Kralingen uit om hun water door de Oostersche of Kralingsche sluis, gelegen onder de oude Korenmarkt in de haven te loozen.

De naam Botersloot komt pas in 1433 in onze bronnen voor en was vroeger de benaming voor het water, dat van de Buitenrotte tot in de Kipsloot of Rotte binnen de stad, bij de Huibrug liep. De naam Rotte kwam voor deze vaart in onze bronnen nergens voor.

Het noordelijkste gedeelte, ook wel Buitenbotersloot genaamd, omdat het door het graven van een nieuwe vest in 1505 buiten de stad was komen te liggen, heeft later den naam van Karnemelkshaven verkregen.

De kaden langs de Botersloot komen eerst als Achterweg voor, beide kanten werden ook wel 's Gravenstraat geheeten, voor den oostkant dikwijls met bijvoeging in Quakemaet of dit laatste alleen

Later heetten beide zijden Botersloot. Bij Raadsbeslnit van 16 Aug. 1866 is tot de demping besloten.

De zuivelproducten werden voornamelijk met schuitjes langs de Rotte aangevoerd en daaraan hebben wij Botersloot, Kaasmarkt, Karnemelk­haven, Karnemelksmarkt en Melkmarkt te danken gehad.

In ons oudste Keurboek (1408-1414) werd o.a. al bepaald dat stukken boter alleen verkocht mochten worden in de straat van de Lomberd­straat noordwaarts.

­ De Achterweg zal wel zoo genoemd zijn, omdat de Botersloot met zijn kade achter de Lomberdstraat liep, die toen een der voornaamste straten was. Dikwijls vindt men dan ook de bijvoeging, "achter de Lomberdstraat".

De 's Gravenstraat of 's Gravenweg lag oorspronkelijk zeker ten oosten van de vaart, in 's Gravenland, dat in 1408 aan de "Grauwe Zusters" is afgestaan.

Omstreeks 1435 wordt er gesproken van "Quakernaeck" op het einde vau 's Gravenland, strekkende van de halve vaart, die geheeten is de Botersloot en de zusters van het St. Agnietenconvent zouden een overweg houden langs de kade, die naast de vaart liep, tot hun bleekveld, dat 's Gravenland geheeten was, waarscbijnlijk nog een herinnering aan 's Gravenambacht waarvan het een deel had uitgemaakt.

Hoever het stuk land of het poldertje Quakernaeck zich uitgestrekt heeft is niet juist te bepalen.Waarschijnlijk ongeveer van Kipsloot tot de zoogenaamde oude Vest, die geloopen heeft van Botersloot naar de Oostpoort langs de Boschlaan, Jan van Loonslaan en Lange Warande.

Den 13.den Sept. 1541 werd door Hoogheemraden van Schieland besloten, dat de ingelanden van Quakernaeck en die van Rubroek samen zouden uitwateren en den Rubroekschen molen bekostigen.

Hat zuidelijkste gedeelte van de Botersloot was bekend als Huibrug (= huidenbrug). In het zoo even genoemde Keurboek was het verboden op den marktdag ergens anders huiden te verkoopen dan op 's Graven stene brugghe noortwaerts. Deze brug, langzamerhand vergroot tot een overwelfd plein, is na de demping der Botersloot vervallen.

Volgens Lois zou de Botersloot in het laatst der 17de eeuw Calander­gracht genaamd zijn, naar den kalander, die hier in 1669 door Jacob Lois, oud-schepen was opgericht. Den 15 November 1668 was door de Vroedschap besloten, dat een "calandermolen" en een "conroyerie" hier ter stede opgericht zouden mogen worden om zoo mogelijk de grein- en saainijverheid te bevorderen.

Dezen naam hebben wij echter in officieele bronnen nooit aangetroffen. Bij Botersloot vermelden wij ook nog de Boter- of Halsteeg, die in de 17de eeuw voorkomt tusschen Lomberdstraat en Botersloot en waaraan het Boterhuis, dat daar in 1619 gebouwd werd, den eersten naam zal gegeven hebben, terwijl Halstraat te danken zal zijn aan de Vleeschhal, die daar gehouden werd, toen de Boterhal verplaatst was, eerst in 1654 naar het Zakkendragershuis, daarna in 1662 naar de Nieuwe Markt.

Het oudste Boterhuis bevond zich op de Hoogstraat Z.Z., vlak tegen over het Stadhuis.

ln 1904 werden de huizen in deze steeg gelegen, aangekocht voor de verbouwing van het Telefoongebouw en verviel zij daardoor.




BRAKELSTRAAT (VAN) - B. en W. 19 Mei 1864.

Johan van Brakel, in 1618 te Rotterdam geboren, sneuvelde 10 Juli 1690 als Schout-hij-nacht bij de Admiraliteit van de Maas, in een gevecht tegen de Franschen bij Bevesier. Hij werd begraven in de Groote Kerk, waar een monument zijn laatste rustplaats aanwijst.




BROEDERSTEEG. (WIJDE)

Naar het Cellebroeders- of Minnebroedersklooster, dat in 1441 alhier gevestigd werd.

Het klooster was van het Bagijnhof gescheiden door de steeg, die reeds in 1366 Ghijsbrecht Boekel- of Bokelsteeg heette.

In 1491 en 1492 heet deze straat, loopende van Oppert tot Delftsche vaart, "Broertgen­strate"; sinds het midden der 16de eeuw vinden wij Cellebroers- of Cellitensteeg. Uit het eerste is bij verkorting weer de oude naam ontstaan; bovendien heeft men ter onderscheiding der gedeelten, die ten Oosten en ten Westen van de Torenstraat gelegen zijn, er "Nauw" en "Wijd" voorgevoegd.

De Cellebroeders wijdden zich aan het verplegen van zieken en het afleggen en begraven van dooden. Voor het verplegen van zieken zal ook hun gastkamer gediend hebben, die wij in 1524 en volgende jaren vermeld vinden.
Totale achteruitgang leidde er toe, dat 9 Mei 1565 de stad door koop eigenares werd van de kerk "die God betert nu geheel geruijneert is ende vergaen", met een erf, tuin, en gang, gelegen op de Spuivaart.

Na nog tot pastorie gediend te hebben voor Ds. Geselius werd de kerk in 1612 voor afbraak verkocht.

In 1592 werd het oude klooster ingericht voor Latijnsche school en heeft het behoudens verschillende verbouwingen tot 1884 als zoo danig dienst gedaan, in welk jaar het Erasmiaansch gymnasium in gebruik geno­men is. Het oude gebouw werd in 1890 gesloopt.

Deze school heeft van den beginne af de herinnering aan Erasmus levendig willen houden. De opschriften boven de poort geplaatst in 1592 en 1726 bewijzen dit, terwijl men vroeger ook reeds van de Erasmiaansche school sprak.




BROODGANG.

In 1849 en volgende jaren werden verschillende sloten, aan de Goud­sche vest uitkomende, gedempt. Daartoe behoorden o.a. de Pannekoek­sloot en de Penningsloot, die in 1851 bestraat zijn. De eerste werd Broodgang geheeten, de tweede Koornstraat.
Analogie naar Banket­straat (in verband gebracht met banket = gebak) en Pannekoekstraat zal deze namen aan de hand gedaan hebben.

De Penningsbrug lag over de Penningsloot in de Prinsenstraat. Deze sloten hebben moeten dienen om de bewoners van Pannekoekstraat en Banketstraat van water te voorzien, terwijl natuurlijk tevens alle vuilnis daarin werd uitgeworpen. De naam Stinksloot komt dan ook voor de meeste dier watergangen voor.




BUIZENGAT

1n 1591 liet de stadsregeering in een gedeelte van den buitengrond nabij de Oostpoort, aangekocht van den ambachtsheer van Zeven­huizen, een ruime winterbergplaats maken voor de haringbuizen, die tot dusverre in de Blaak overwinterd hadden. Deze haven werd met palissaden omringd en van een muur voorzien, zoodat zij slechts een ingang had aan de Maaszijde.

In 1689 werd het zoogenaamde Reuzeneiland, alhier in de Maas ont­staan, door de stad aan de Admiraliteit op de Maas overgedragen, in ruil o.a. voor twee scheepstimmerwerven enz. op het einde van Haring­vliet en Nieuwehaven, de Binnenwerf genaamd, welke weggegraven is evenals het daarvoor gelegen Bolwerk om deze beide havens in de Maas door het Buizengat te doen uitwateren.

Het Oude Buizengat is grootendeels weer aangeplempd en 's Landswerf geworden, terwijl het overblijvende gedeelte, waaromtrent 25 Juli 1695 een overeenkomst gesloten werd met de Admiraliteit en O. I. Compagnie Boerengat genaamd werd.

Later is voor het gedeelte, waarmede deze haven ten Oosten van het Reuzeneiland in 1699 verlengd is, de eerstgenoemde naam weer in zwang gekomen, hoewel de bergplaats voor de buizen toen naar het Westen der stad verlegd was.




COMMANDERIJSTRAAT

Deze straat en enkele andere straten hebben haar naam te danken aan de meening, dat de Duitsche orde bezittingen zou gehad hebben aan den Oudedijk. De namen van verschillende hofsteden en buitenplaatsen aan dezen Dijk gelegen als: Jaffa, Jeruzalem, het Paradijs, Jericho, zouden nog uit dezen tijd stammen. In aansluiting daarmee hebben ook de Palestina-, Sion- en de Taborstraat haar naam ontvangen.

Uit stukken, berustende in het archief der Duitsche Orde van de Balije te Utrecht, blijkt, dat graaf Willem II in 1241 de kerken van Maasland en van Valkenburg aan de Orde afstond. Zijn zoon, graaf Floris V, gaf de orde goederen aan den Hofdijk, waar een convent gesticht werd, waartoe de kerk van Maasland ook behoorde. Men sprak van commandeurs van den Hofdijk, niet van Maasland. In 1365 liet de landcommandeur, heer Hendrik van Alkemade, dit convent aan den Hofdijk afbreken en bij de kerk van Maasland zetten en de goederen van den Hofdijk kwamen aan het convent d.w.z. het Duitsche huis te Utrecht.

Men nam nu aan, dat met dezen Hofdijk bedoeld was de tegenwoordige Oudedijk, maar daarvoor is geen enkel bewijs voorhanden. Pas in 1397 wordt de Hofdijk bij name genoemd en dan reeds is zij beperkt tot wat er later onder dien naam bekend was, n.l. den dijk van het Hof van Weena naar de Rotte bij Zwaanshals.

De Bijbelsche namen van hofsteden aan den Oudedijk gelegen bewijzen niets. Jaffa ontdekken wij het eerst in de 1ste helft der 16de eeuw, Jericho en Jeruzalem pas een eeuw later. En ook elders komen dergelijke Bijbelsche namen voor.

In de 16de en 17de eeuw vindt men in Rotterdam: Damiate (Goudsche Wagenstraat), Jeruzalem (Delftsche vaart, Nieuwehaven en Hoogstraat), Emaus (Koestraat en Zandstraat), 't Paradijs (Delftsche vaart, Hoofdsteeg, Hoogstraat, Nieuwehaven en Peperstraat), Salomons Tempel (Oppert).

Den Boom van Jesse vond men zoowel buiten het Hofpoortje en in Crooswijk aan de Rotte als in de stad, het Land van Belofte buiten het Hofpoortje en op verschillende plaatsen in de stad. Het ligt dan ook het meest voor de hand den Hofdijk bij Maasland te zoeken.

In den Oudkampschen polder ten N. W. van Maasland wordt de naam Hofdijk nog gegeven aan een stnk land, waarop een kasteel Hofdijk gestaan heeft. Met meer dan honderd morgen behoort dit land thans aan de Utrechtsche Balije.

Op een kaart van Delfland van 1610, komt een Commandeurspolder met een Commandeursmolen en een Commandeurshof onder Maasland voor.

In ieder geval staat vast, dat in Rotterdamsche bronnen nergens sprake is van bezittingen der Duitsche Orde.




COOLSINGEL.

Het ambacht Cool komt reeds voor in een oorkonde van 1280. In 1596 kocht de stad de ambachtsheerlijkheid Cool. Blommersdijk en Beukelsdijk van Jhr. Jacob van Almonde voor f 2000,- "ende daartoe een silvere kop van omtrent twee honderd guldens, als hij soude komen te huyweliken".

Den 20sten Sept. 1809 werd Beukelsdijk, Oost- en West.Blommersdijk, genaamd Cool, bij Keizerlijk Besluit tot een zelfstandige gemeente verheven, in 1814 verloor zij die zelfstandigheid alweer en werd Cool bij Rotterdam ingelijfd.

Een deel van het grondgebied van Cool was reeds vroeger aan de stad getrokken, toen hertog Albrecht in 1358 vergunning had gegeven grachten om de stad te graven en zij tevens vergroot werd met het Roodezand, dat tot het ambacht Cool behoorde van den heer WilIem van de Wateringe en zijn echtgenoote Janne van Teylingen. De vest, ten Westen van het Roodezand gedolven, scheidde voortaan het grondgebied der stad van dat van het ambacht Cool. Vandaar de namen Coolvest en Coolsingel voor de kaden ten O. en ten W. van deze vest gelegen.

In 1480 wordt al gesproken van den singel tegenover de vest achter Bulgerstein.

De Cooischestraat, vroeger Coolweg geheeten, liep voor de vereeniging met Delfshaven juist op de grens, zoodat de Oostzijde tot Rotterdam, de Westzijde tot Delfshaven behoorde. Zij ligt eveneens in het ambacht Cool of West.Blommerdijk. De Coolskade liep langs het oude Cooische vaartje, waaraan van oudsher de molens van Cool gelegen waren. Dit vaartje is in 1881 gedempt en de grond in 1882 van het Rijk overgenomen.

De kade noemde men ook wel Kolkkade of Keulsche kade. De Klein-Coolstraat ligt in den zoogenaamden Klein-Coolpolder.




CROOSWIJK.

De heer van Voorne komt 1337 voor als eigenaar van het huis of de hofstede te Crooswijk. Later is het aan de graaflijkheid gekomen.

Eerst werden 1337, Dirk en Vranck Visscher hiermede beleend, doch na hen Gillis van Cralingen.

Met dat Crooswijk en het Duifhuis heeft de fantasie zich meermalen bezig gehouden. De Oude Dijk liep hierlangs en het Duifhuis zou een oude toltoren der Romeinen geweest zijn bij dezen rivierovergang, of -ingang, wat door het vinden van enkele Romeinsche munten aldaar eenigen geschiedkundingen achtergrond kreeg.

Het Duifhuis komt op een kaart van 1567 voor.

Den 23sten April 1828 werd de stad door koop eigenares van de buitenplaats, genaamd "het Huis te Crooswijk", ook bekend onder den naam van Duifhuis, met en daarbij behoorenden tuingrond, moesland, singel, oprijlaan en bosch.

Het verbod om voortaan in de kerken en binnen de stad te begraven, had de gemeente doen besluiten dit terrein voor begraafplaats aan te koopen. In 1832, na het uitbreken van de cholera, is het daarvoor in gebruik genomen.

Behalve de kerkhoven bij de kloosters, die opgeheven zijn als begraafplaatsen na de opheffing der kloosters, en bij het gasthuis, had men hier natuurlijk het kerkhof rondom de parochiekerk.

De kapel der zeven slapers op het Roodezand had eveneens een begraafplaats gehad, die in het begin der 16de eeuw gebruikt schijnt te zijn voor misdadigers. Na de Hervorming (in 1578) wordt het nog genoemd "het kerkhoff van 't Roodezand, genaemt de seven slapers", maar denkelijk is er in dien tijd al niet meer begraven. Den 3den Juli 1624 nam de Vroedschap het besluit, daar er noch in de kerk, noch op het kerkhof veel ruimte voor begraven meer was, om de kerk van het Boshuis met het erf daarnaast als begraafplaats te doen inrichten tot het Roode zand.

Gedurende het heerschen van de pest in 1635 kwam men ten gevolge van de vele sterfgevallen opnieuw begraafplaatsen te kort en besloot de Vroedschap daarom den 6den Oct. van dat jaar voor een nieuwe begraafplaats een erve aan te koopen, gelegen achter het Geschutgietershuis, lang 300 voet, breed 60 voet en zich uitstrekkende van de Kipsloot tot de Vestsloot. In 1635 wordt dit het St. Maartenskerkhof genaamd, in 1647 heet het reeds St. Janskerkhof. Wat aanleiding gegeven heeft om de namen van deze heiligen aan het kerkhof te geven, is nog niet uitgemaakt.

Den 9den Oct. 1651 besloot hetzelfde college een begraafplaats te maken achter de Engelsche Court, op den grond van Bulgerstein. Deze grond werd echter niet dadelijk geheel in beslag genomen, want aan Andries Jansz. Romeijn "Milaeus bombasynwercker" werd het gebruik vergund van drie akkers land achter het huis van Bulgerstein en van een loods, staande aan het einde van de Leeuwenstraat. Deze begraafplaats ontving dientengevolge den naam van Bombazijnenkerkhof. In 1723 werd de grond aldaar voor bouwgrond verkocht.

Den 9den Sept. 1686 moest er alweer geklaagd worden over gebrek aan ruimte voor het begraven der arme lieden (de meer gegoeden werden in de kerk begraven) want het Zuider- en Bombazijnenkerkhof benevens het kerkhof achter het verbrande klooster waren niet meer geschikt om als begraafplaats te dienen.

Het Zuiderkerkhof werd toen uitgebreid. Dit bleek nog niet voldoende te zijn en 29 Maart 1700 werd daarom het plein achter den tuin van de Stadsdoelen als nieuwe begraafplaats aangewezen. Ook het Diaconiehuis had tot 1790 een begraafplaats en een grafkelder. Deze laatste werd toen opgeruimd en tot provisiekelders gemaakt.

In 1706 werd het Bombazijnhuis verkocht en in 1717 werden erven aan de Nieuwstraat en Leeuwenlaan langs het oude kerkhof uitgegeven. Men behielp zich toen tot 1832 met de graven in de kerken en op de kerkhoven van de kerken, achter het Diaconiehuis en bij het Pesthuis op Feijenoord.




DELFSHAVEN.

Krachtens handvest van 8 Sept. 1389 verleende hertog Albrecht aan de stad Delft vergunning tot het graven van een vaart naar de Maas. Aan den mond van deze vaart, op den grond van het Nieuwland, dat door Delft was aangekocht, is de plaats Delfshaven ontstaan, in oude stukken meermalen Delfsche haven genoemd.

Volgens de nieuwere schrijfwijze der moederstad zou men Delftshaven verwachten, wat ook wel voorkomt. De oude schrijfwijze, die in deze samenstelling bewaard is, was echter Delf.

Tot einde 1811 is Delfshaven met Delft vereenigd gebleven, behoudens een klein intermezzo van 17 Maart 1795 tot 19 Jan. 1803. In eerstgenoemd jaar werd zij een zelfstandige gemeente en vereenigd met Beukelsdijk en Schoonderloo, de oude ambachtsheerlijkheden. In 1886 verloor zij opnieuw haar zelfstandigheid om met Rotterdam vereenigd te worden volgens de Wet van 4 December 1885.

In 1817 verkreeg Delfshaven een wapen, in 1825 den naam van stad. De Delfshavensche Schie is de gegraven vaart van Overschie naar Delfshaven en draagt haar naam ter onderscheiding van de oude of Schiedamsche Schie en de Rotterdamsche Schie.




DELFTSCHE POORT.

DELFTSCHESTRAAT.

DELFTSCHEVAART.

In 1426 wordt reeds melding gemaakt van de Delftsche poort. Omstreeks 1542 werd de nieuwe Delftsche- of St. Jorispoort gebouwd. Deze laatste naam was naar den St. Jorisdoelen aan de Spuivaart en een afbeelding van St. Joris, den draak bevechtende, was aan de voorzijde aangebracht.

Den 4den Nov. 1766 werd deze poort, die in een zeer bouwvalligen toestand verkeerde, voor afbraak verkocht en den 11den April 1768 werd naar het plan van den architect de Swart het maken van een nieuwe Delftsche Poort aanbesteed, die in 1772 gereed kwam.

Het plein daarvoor heeft in overeenstemming hiermee zijn naam gekregen.

De Delftschestraat is zoo genoemd, omdat zij van het Centraal Station naar den weg op Delft loopt.

Willem, graaf van Henegouwen, gaf den 9den Juni 1340 aan Rotterdam vergunning om een vaart te graven van Rotterdam naar de Schie.

Dr. te Lintum ("Rotterdam in den loop der Eeuwen" blz. 50) is van meening, dat de Delftsche vaart niet kort na 1340 zou gegraven zijn, doch een reeds bestaande watering was, waarschijnlijk de voornaamste monding van de Rotte, die ala Leuve in de Maas uitmondde. De bewijzen daarvoor aangebracht, zijn echter niet voldoende om deze meening te doen aanvaarden. De daar aangehaalde hypotheek brief van 1336 moet op het jaar 1386 gesteld worden en bewijst dan in dit geval niets.
Dat in het handvest van 1340 reeds van een "vaart" gesproken wordt, kan evenmin als bewijs dienen, want vaart of watering zijn de gewone benamingen voor alle kanalen en hier zou dan met vaart de latere Slikvaart bedoeld zijn.

De naam Rotte wordt voor deze vaart nergens gebezigd en in 1368, toen men sprak van de vaart van der Spoeye kon die oude naam toch nog niet vergeten zijn.

Naar de Spuisluis, waardoor deze vaart uitwaterde, is zij Spuivaart genoemd. Pas in het midden der 16de eeuw werden de kaden meer bebouwd. Vóór dien tijd had men aan de Delftsche vaart slechts tuinen en scheepstimmerwerven. De naam is èn uit het voorgaande te verklaren, omdat de kade uitliep op de Deltsche poort èn, omdat men hier het Delftsche veer had. Schippers op Delft vestigden zich dan ook bij voorkeur in deze buurt. Het huis "de stad Delft" wordt in het laatst der 16de eeuw ook daar aangetroffen.

In het begin der 19de eeuw sprak men van een Rijkelui Delftsche Vaart voor het gedeelte van Galerij tot St. Jacobstraat; van deze laatste straat tot de Broedersteeg had men de Gemeenelui Delftsche vaart.




DOELSTRAAT.

Naar den St. Sebastiaans- of Schuttersdoelen, die aldaar gestaan heeft. In het begin der 17de eeuw komt dan ook de naam St. Sebastiaansdoelstraat wel voor. In de 15de eeuw schijnen de handboogschutters hun hof gehad te hebben aan de Coolvest, evenals de schutters van St. Joris.

In het oudste Keurboek tenminste wordt de Doelen van eerstgenoemde schutters aldaar vermeld en wel grenzende aan den boomgaard van de zusteren, waarmede dus de inwoonsters van het St. Agathaklooster in de Westewagenstraat bedoeld moeten zijn. In 1506 schijnt deze Doelen zeer bouwvallig geweest te zijn, waarom de stad besloot hem af te breken en weder op te bouwen en onderwijl aan de handboogschutters een plaats aan te wijzen naast de voetboogschutters.

Hier hebben ze niet lang hun oefeningen gehouden, want den 12den Juli 1510 werd hun door de Vroedschap de plaats afgestaan, waar de oude lakenramen geweest waren, n.l. tusschen Lomberdstraat en Botersloot, van de Meent tot de Vest.

In 1582 werd deze Doelen, die in het begin der 16de eeuw meermalen Kloveniersdoelen wordt genoemd, afgebroken en dit terrein daarna in erven uitgegeven. Nadat de Vroedschap den 7den Febr. 1511 besloten had 4 schutterijen in het leven te roepen n.l. behalve de reeds bestaande de schutters van de haakbus en van den "klover", heeft deze laatste afdeeling waarschijnlijk zich moeten bedienen van den Doelen der handboogschutters.

De St. Sebastiaanskapel in de Lomberdstraat was veel ouder dan de Doelen aldaar. Reeds in 1404 was hier een stnk grond door zekeren Jan Dircxs aan de Predikheeren of Jacobijnen in den Haag afgestaan om een tijdelijke verblijfplaats te kunnen stichten voor hen, die alhier zouden komen prediken.

In 1417 blijkt er dan een kapel te staan. In 1467 stonden de Haagsche predikheeren al hun rechten op deze St. Sebastiaanskapel, zooals zij toen reeds heette, aan de stad af. Uit den naam zou men afleiden, dat de schutters van den handboog ze toen reeds in gebruik gehad hebben, maar sindswanneer, blijkt niet.

Na de hervorming voor allerlei, volstrekt niet geestelijke doeleinden, gebruikt, is zij in 1627 aan de Waalsche gemeente in gebruik gegeven, die tot 1657 daar kerk gehouden heeft.

Van 1658-1697 heeft zij daarna voor de godsdienstoefeningen der Schotsche gemeente gediend, waarom zij nog altijd het Schotsche Kerkje wordt genoemd.

Daarna gebruikt voor de bedeelden der Ned. Herv. Kerk, is zij eindelijk in 1909 op nonactiviteit gesteld.




DOELWATER (GEDEMPTE).

Dit draagt zijn naam naar den St. Jorisdoelen, het gebouw, dat voor de voetboogschutters was opgericht. Het tijdstip wanneer, is niet vast te stellen. Wij weten, dat 28 Mei 1418 door de stedelijke regeering aan 40 schutters verschillende voorrechten werden toegekend en dat hun o.a. de "Doele" wederom werd afgestaan, zooals zij dien vroeger gekocht en bezeten hadden. Of wij hierbij alleen te denken hebben aan de schutters van den voetboog, of dat later pas een splitsing is tot stand gekomen tusschen beide schutterijen, is niet duidelijk. Evenmin, of met dezen Doelen bedoeld is de St. Joris Doelen aan de Spui vaart.

In ieder geval hielden zoowel de voetboog- als de handboogschutters in 1504 hun oefeningen ten W. van de Spuivaart op den ouden grond van Bulgerstein en wel de laatste op het zuidelijk terrein.

Na allerlei lotswisselingen is dit gebouw met omgeving in 1821 aan zijn oude bestemming onttrokken. Aan den kant van het Haagscheveer is een Paleis van Justitie verrezen, dat in 1901 tot hoofdbureau voor de politie is ingericht, terwijl het gedeelte aan de Coolvest, "de Societeit Harmonie", eenigszins de voortzetting is van den ouden schuttersdoelen, die, eerst voor de oefeningen en feesten van het schuttersgilde gebruikt, langzamerhand werd gebezigd voor feesten van allerlei aard. Misschien is het Doelwater zelf nog een overblijfsel geweest van het Zijltje, dat alhier in 1571 genoemd werd.




GOUDSCHEWEG.

Deze straten vormen deels den ouden weg naar Gouda, zooals de Goudsche Wagenstraat, Goudscheweg en Goudscherijweg, of zij komen daarop uit. Naar Gouda waren dientengevolge vroeger ook nog genoemd de Goudsche Poort en Goudschevest.

Het eerst treffen wij in onze bronnen aan de Goudsche Wagenstraat en wel in 1366. Wij mogen wel aannemen, dat na 1358, toen de grachten om de stad gemaakt werden, ook bij dezen rijweg een poort over de vest gemaakt zal zijn, die waarschijnlijk zoo genaamd was, omdat men daarlangs met wagens in de stad n.l. op de Hoogstraat kon komen, terwijl later het Goudsche Wagenveer hier afvoer.

Het Goudsche Poortje vinden wij echter pas in 1426 bij name genoemd. Dit kleine poortje schijnt in 1480 door een grootere vervangen te zijn, wij treffen dan twee Goudsche Poorten aan, doch daarna slechts een. Na allerlei lotgevallen o.a., dat zij bij den grooten brand in 1563 geheel afbrandde, toen herbouwd is en later meermalen gerestaureerd werd, is zij eindelijk in 1842 afgebroken. Daar ter plaatse heeft men toen een plein gemaakt, maar het tegenwoordige Goudscheplein dateert pas van 1873.

Oorspronkelijk heette de Goudsche Wagenstraat, Oostwagenstraat ter onderscheiding van de Westewagenstraat. De brug over de Goudschevest heette nog in 1688 de Oostwagenbrug, maar na dien tijd zijn beide benamingen verdwenen. Het gedeelte van de Hoogstraat tot de Kleine Kipstraat droeg vroeger den minder mooien dan wel beteekenisvollen naam van Luizenmarkt, naar de oude kleederenmarkt, die hier gehouden werd. In 1674 o.a. woonden in dit gedeelte niet minder dan zes verkoopers van oude kleeren en lappen.

Onder Goudscherijweg of -straatweg verstond men in de 16de eeuw ook de straat, die nu Goudscheweg geheeten is en tot 11 December 1900 de westzijde van de Vlietlaan.

Bij Goudscherijweg is nog te noemen de oude Wafellaan. Deze laan werd oorspronkelijk door Hans Clementsz. de Goor uitgegeven en bestond reeds in 1595.

Door een sloot afgescheiden van den Goudscherijweg, kon men door verschillende hekken of poorten toegang verkrijgen. Het huis door de familie de Goor bewoond heette "de Hoeijberch" en de naam "laan van den Hoeijberch" komt dan ook meermalen voor. In 1612 ging dit huis in eigendom over aan de familie van der Wolff en daarna treffen wij aan Wolfslaan.

Ten slotte vinden wij Wafellaan, waarnaast Wafelhuislaan. Een van de huizen met tuinen aan deze laan zal waarschijnlijk tot uitspanning gediend hebben. Misschien was het wel het huis "ter Lucht" een herberg met kolfbaan aldaar in de tweede helft der 18de eeuw, waar de Rotterdamsche families op heerlijke zomeravonden wafels gingen eten.

De Goudschesingel was oorspronkelijk de kade langs de vest buiten de stad, terwijl de binnenkade Goudschevest geheeten was. In 1481 treffen wij reeds een singel aan van de Oostpoort naar het kleine Goudsche Poortje. Daar dit was vóór de inkrimping der stad aan de Oostzijde, lag deze singel dus ten Noordoosten van de Lange Warande en Jan van Loonslaan. Na 1505 hebben wij onder dezen naam te verstaan den singel ten Westen van de Goudsche Poort; het gedeelte ten Oosten daarvan, evenals de andere singel eerst slechts bekend onder de algemeene benaming van Stadssingel, ontmoeten wij later als Oostsingel.

In 1643 werd de verbinding tot stand gebracht tusschen de Coolscheen Goudschesingel, het eiland Vishoek door twee bruggen met Katshoek en Boschje verbonden en werden de singels met boom en beplant. Hiertegenover aan de Vest bevonden zich van West naar Oost de Lutherschevest, het Colchoseiland, de Goudschevest en de Oostvest.

In 1426 onderscheidde men alle vesten rondom de stad nog slechts in Oostvest, Middelvest en Westvest. De Oostvest moet zich dus toen van Delftsche Poort tot Oostpoort uitgestrekt hebben.

De Lutherschevest kan pas zoo genaamd zijn na 1609, want van 1609 - 1736 heeft de kerk der Lutherschen of Martinisten op het Colchoseiland gestaan, waarop de Lutherschevest uitliep. In 1736 is de nieuwe Luthersche kerk aan de Zuidblaak in gebruik genomen.

Het ontstaan van den naam Colchoseiland is zeer merkwaardig. Den 27sten September 1549 brachten Philips van Spanje en de landvoogdes Maria van Hongarije een bezoek aan de stad. Grootsch was de ontvangst, die hun te beurt viel en die wij beschreven vinden bij Juan Christoval Calvete de Estrella in zijn werk: "El felicissimo viaie d'elmuy alto y muy poderoso Principe don Phelippe, hijo d'el Emperador don Carlos Quinto Maximo, desde Espana à Su.s tierras de la baxa Alemana: con la descripcion de todos los E_stados de Brabante y Flandes", (te Antwerpen in 1552).

Het beeld van Erasmus verwelkomde de vorstelijke bezoekers met een Latijnsch vers. De Burgemeester en de Yroedschap, die den prins en zijn tante bij de poorten hadden ontvangen, leidden hen verder rond door de versierde stad en brachten ze naar een plaats, waar een tooneel was opgeslagen en dat gedeelte van Jasons tocht werd vertoond, waar hij in het land van Colchos komt.

De vertooning was in de open lucht en, hoewel de plaats waar niet precies uit de beschrijving is op te maken, mogen wij wel aannemen, dat het hier in de buurt was.

In 1551 wordt reeds gesproken van "Colchoseiland", dat toen werkelijk een eiland was tusschen binnen- en buitenvest.

Na de demping van het Oosteinde van de Oostvest kreeg de hier gemaakte straat bij Besl. B. en W. Juli 1871 den naam van Oostvestplein ; toen de geheele Oostvest was gedempt, werd door B. en W. Maart 1888 besloten om voortaan Oostvestplein te noemen, wat tot dusverre Oostvest, Oostsingel en Gedempte Oostvest had geheeten.

Nadat ook het gedeelte vest tusschen Jonker Fransstraat en Goudsche Wagenstraat was gedempt hebben B. en W. 22 Aug. 1898 Goudsche Vest en Oostvestplein laten vervallen en deze benamingen vervangen door die van Goudschesingel.

Eindelijk, na het dempen van het laatste gedeelte dezer vest van de Langebrug af tot de Jonker Fransstraat heeft een besluit van B. en W. d,d. 10 Febr. 1905 den naam Goudschesingel gegeven aan den nieuw gevormden breeden weg van het Boschje af tot het Oostplein, zoodat ook Lutherschevest, Colchoseiland en Oostvestplein hiermee vervielen.




GROOTEKERKPLEIN.

Dit was een deel van het oude Kerkhof rondom de parochiekerk gelegen, ten Noorden begrensd door een watertje, dat de verbinding vormde tusschen Slikvaart en Binnenrotte en oudtijds bekend was als Kerkrotte, later onder den naam van Kerkwatering of Kerkwatertje. Een brug leidde van dit kerkhof naar den Oppert. De demping van de Slikvaart had in 1852 ook het verdwijnen van dit watertje tengevolge en het nu bestaande plein ontstond.

Het oude kerkhof was in 1624 zoo vol, dat er een nieuw moest aangelegd worden. De Groentemarkt is toen gehouden op dezen voormaligen doodenakker.

Wij kunnen het Kerkplein niet verlaten zonder iets te hebben meegedeeld omtrent de Groote of St. Laurenskerk op dit plein gelegen. Reeds voor dat dlt trotsche kerkgebouw hier verrees, heeft de parochiekerk op deze plaats gestaan, maar bijzonderheden daaromtrent ontbreken. In 1412 werden de fundamenten van het tegenwoordige gebouw gelegd, dat in 1436 voor het gebruik gereed was, doch pas in 1449 ging men over tot het bouwen van den toren, waarop in 1621 een houten koepel werd geplaatst, die later om den bouwvalligen toestand, waarin hij verkeerde, weer werd afgebroken

In 1650 vertoonde de toren tengevolge van een storm een afwijking van meer dan een meter naar de Noordoostzijde. Dankzij de kunde en het beleid van Nicolaas Jeremiasz. Persoons werd hij weer in het lood gezet.

In de kerk is te bewonderen het koperen hek en binnenkort een geschilderd raam ter herinnering aan de geboorte van prinses Juliana.

In de Kerk liggen de volgende zeehelden begraven, Luitenant-Admiraal Witte Cornelisz. de With, Vice-Admiraal Egbert Meesz. Kortenaer, Vice-Admiraal Johan de Liefde, Admiraal Cornelis Matelief de Jonge, Luitenant-Admiraal Willem Bastiaansz. Schepers, Schout bij nacht Johan van Brakel, Luitenant-Admiraal Aert van Nes, Vice-Admiraal Johan van Nes en Admiraal Lambert Hendriksz. van den Briel, alias "Mooij Lambert"

In 1572 werd de kerk door de Hervormden in gebruik genomen.




GROOTEMARKT.

Deze Markt, oorspronkelijk een gedeelte van de Steigersgracht, waarvan de kade ten Noorden Vischmarkt was en de kade ten Zuiden tot het Westnieuwland behoorde, werd in 1556/1557 overwelfd en tot een Marktveld gemaakt. Dit overwelfde pleintje of brug wordt eerst Nieuwe Brug, later Westbrug genoemd. In Mei 1558 besloot de Vroedschap ten behoeve van de bewoners van de Molensteeg trappen naast de brug in de haven te doen maken om bij brand water te kunnen putten en kort daarop om bij die trappen aan de zuidzijde van de Westbrug een huisje te bouwen.

Dit huis, gelegen naast het huis "In duizend vreezen", in het begin der 17de eeuw genoemd, "van ouds het stadhuis, waar de roode lantaarn uythangt", heeft aIleen door die bijvoeging aanleiding gegeven, dat men het voor het Stadhuis heeft aangezien en aan deze opvatting aIlerlei theorieën heeft vastgeknoopt. In 1567 trouwens verkocht de stad dit huis al weer.

In de 18de eeuw komt ook de naam Erasmusmarkt voor naar het op de markt staande beeld, dat in 1549 in hout opgericht ter gelegenheid van het bezoek van Philips van Spanje, daarna van steen en ten slotte van koper vervaardigd is naar het ontwerp van den beeldhouwer Hendrik de Keijser.




HARINGVLIET.

Vóór 1904 heette het Toe-Haringvliet "Eiland Schoonderloo". Oorspronkelijk verstond men onder Nieuw Schoonderloo of Eiland Schoonderloo het gedeelte, dat gelegen was op het einde van Nieuwehaven en Haringvliet, begrensd door Groenendaal, Nieuwehaven, Buizengat en Haringvliet, wat den naam eiland verklaart. Ook de naam "Lucht" komt voor dit gedeelte voor op het einde der 16de en begin 17de eeuw.

Volgens Dr. Nicolaas Zas was Schoonderloo eertijds een blokhuis op de Maas. Hij denkt daarbij aan het ons meer bekende Schoonderloo ten westen van de stad gelegen; voor het hier bedoelde Schoonderloo zou het beter van toepassing zijn, want, toen de Nieuwehaven nog vest was, vond men hier aan het Buizengat een Bolwerk. Het pakhuis "het fort Royaal" bezuiden de Statentimmerwerven in 1628, zal misschien ook nog een herinnering daaraan geweest zijn.

De naam is later alleen behouden voor de straat uitkomende op het Haringvliet N.Z.




HOOGSTRAAT. / HOOGSTRAAT. (KORTE)

Deze naam komt in 1396 het eerst voor, om dat gedeelte van den hoogen Maasdijk aan te geven, dat tot dusverre Oosteinde (1338), Middeldam (1357) en Westeinde (1359) had geheeten, welke onderscheiding echter niet alleen betrekking had op de Hoogstraat, doch tevens op de straten in het Oost-, Midden- en .Westvak gelegen.

De gewone naam zal wel Dijk geweest zijn en in 1533 besloot de Vroedschap de Dijkstraat te verhoogen van de Schiedamsche Poort tot de Oostpoort. Hooge Dijkstraat komt ook voor.

De Middeldam, die in 1351 nog Dam heet en waarschijnlijk einde 13de of begin 14de eeuw was gemaakt, was de dam in de Rotte, die met eenige duikersluizen in de Maas uitmondde.

Deze dam strekte zich uit van den oosthoek van de Kerkstraat en de Grootemarkt tot de Lamsteeg.

Het grootste gedeelte der Hoogstraat loopt oost-west, een klein gedeelte noord-zuid, waarom dit de Korte Hoogstraat wordt genoemd.




JAUOB LOISSTRAAT.

Jacob Lois, wiens geboortedatum niet bekend is, overleed in Augustus 1676. Hij heeft zich in 1662 voor Rotterdam verdienstelijk gemaakt door den bouw van het Gemeenlandshuis van Schieland, het tegenwoordige Museum Boijmans, den 7den December 1841 door de Stad aangekocht, en door de vervaardiging van de graftombe van Witte Cornelisz. de With.

Zijn beschrijvingen der stad Rotterdam en van Schieland doen hem ook in onze stad in dankbare herinnering blijven. In handschrift zijn van hem bewaard copieën van een "Cronycke ofte een corte waare, oude beschrivinge der stadt Rotterdam. van 1270 - 1671", dat in 1746 op naam van S. Lois gedrukt is, van een "Oude, ware beschrijvinge van Schielandt" (1672) en "Aanteikeningen van Rotterdam".

Nog zes andere straten, in hetzelfde stadsdeel gelegen, zijn bij ditzelfde besluit naar Rotterdammers genoemd, die zich door het maken of verzamelen van aanteekeningen betreffende de geschiedenis van de stad verdienstelijk jegens haar hebben gemaakt n.l. de Nicolaas Zasstraat, Pieter de Raadtstraat, Van der Schellingstraat, Van der Sluysstraat, Versijdenstraat en Van Waerschutstraat.




JAN KUITENBRUG.

De juiste datum van het maken dezer brug is niet aan te geven. Toen het Westersche Hoofd verplaatst werd, moest een brug, daarheen leidende, meteen gemaakt worden (1610). Deze brug werd eerst kleine Scheepmakersbrug genaamd, maar al spoedig kwam de nu nog gebruikelijke naam op, naast die van Wester-Oude Hoofdbrug.

Het verband tusschen den persoon en de brug is nog niet geheel duidelijk, maar wij mogen, dunkt ons, toch wel aannemen, dat Jan, bijgenaamd "met sijn kuiten", die in een resolutie der Vroedschap van 29 Mei 1617 voorkomt, peet over de brug geweest is.

De hoofdlieden van het Klein Schippersgilde, varende over Gouda op Amsterdam, en de hoofdlieden van het binnenveer op Amsterdam beklaagden zich toen, dat genoemde Jan wederrechtelijk over den Leidschedam allerlei goederen vervoerde naar Amsterdam en terug. Hem werd daarop aangezegd, dat hij slechts van één koopman tegelijk goederen mocht vervoeren, dus geen beurtschippersdienst mocht verrichten.




KATSHOEK.

Deze benaming schijnt afkomstig te zijn van het herbergje "de Kat", dat, blijkens een schrijven van Schout en Ambachtsbewaarders van Cool aan Burgemeester en Regeerders van Rotterdam van 1609, al in 1684 bestond als eerste huis aan de Rotte op den hoek van den zoogenaamden "Catshoek".

Toen den 1sten Maart 1641 het zoogenaamde Franscheveld, gelegen ten oosten van den Katshoek aan de Rottekade en strekkende tot den Hofdijk, verkocht werd, moest een der koopers gedoogen, dat de sloot naast de Nieuwe Herberg altoos zoo zou blijven, "bekwaam om met een vletschouw daardoor te vletten en voorts een hoek in zijn erf te schieten".

De naam Franscheveld is tot nu toe nog onverklaard.

Vlak daartegenover lag de zoogenaamde Lange- of Hengelbrug over de Rotte, ten oosten van de Karnemelkshaven uitkomende. Langebrug wegens de lengte, Hengelbrug waarschijnlijk naar den hengel, waarmee daar het bruggeld geïnd werd, of misschien naar de vele hengelaars die daar trachtten de visschen in de Rotte te verschalken.
Op de kaarten van 1649 af is deze Langebrug verplaatst naar het Strooveer tot de zuidwestelijke punt van het Couwenburgseiland. Na allerlei wisselingen is deze brug verdwenen in 1904 bij de demping van den Goudschesingel en vervangen door een breede, overwelfde, steenen brug, die echter nog altijd den naam draagt van Langebrug.




KEIZERSBRUG.

Den 17den Februari 1593 besloot deVroedschap de brug naast de Heyntje Van Duventoren zoo te maken, dat men met staande masten er onder door kon varen. Dit was de tegenwoordige Keizersbrug, zooals uit een teekening van den landmeter Simon van Dueren van 4 Januari 1590 blijkt, waarop deze brug naast Van Duventoren de Eunjerbrug heet.

Tot dusverre is steeds de naam Keizersbrug voor de oudste gehouden en ze zou dan genoemd zijn naar den Keizerstoren, op bevel van Keizer Maximiliaan na den Jonker Fransenoorlog ter versterking van de stad alhier gemaakt. Een Keizerstoren wordt echter nergens genoemd en het ontdekken van de Van Duventoren op deze plaats doet van dit verhaal niets overblijven. In 1611 besloot de Vroedschap in plaats van de odde Eunjerbrug een nieuwe te laten maken.

Volgens van Waerschut had de brug den naam van Eunjerbrug ontvangen, omdat men er op St. Jansnacht vrouwen, die men voor heksen hield, op had zien dansen, kort nadat de brug gemaakt was.

Keizersbrug werd de naam naar het huis "de Keizer" aan de Blaak. Houtbrug werd zij geheeten omdat de Houtmarkt hier bij de Luthersche Kerk gehouden werd, terwijl de kade vóór de Luthersche Kerk dientengevolge Houtkade genoemd werd. Ten slotte is Keizersbrug gesanctionneerd.

In 1598 begon men met den aanleg der straten ten zuiden van de Blaak tot de Boompjes en van de Oudehaven tot de Schiedamschevest. In 1611 gaf de stad de erven uit ten westen van de Keizersbrug en werd ook de tegenwoordige Posthoornsteeg gemaakt, die tot de Wijnstraat eerst Keizersbrugstraat, daarna Keizerstraat en later wel Zuid-Keizerstraat genaamd werd.

In 1624 werd, op verzoek van de bewoners van de Wijnstraat, een directe verbinding gemaakt van de Blaak naar de Westewagenstraat.

Van 1624-1626 kocht de stad voor dat doel allerlei huizen en erven aan. In 1626 wordt gesproken van "de Starremanssteeg, nu genaemt de nieuw geraemde Keijzersstraat". Deze steeg, loopende van de Zijl naar het Hang, toebehoorende aan Frans Cornelisz. Starreman en reeds in 1580 voorkomende, werd nu verbreed en een gedeelte van de nieuwe straat.

Het huis "de Keijzer" op den hoek van de straat aan de Blaak komt van 1641-1649 in de bronnen voor, maar het is natuurlijk volstrekt niet onmogelijk, dat de naam veel ouder is; bovendien treffen wij reeds in 1553 Thonis "in de Keizer" aan in dit stadgedeelte.




KOLK.

De eerste heette vroeger Oudehaven, doch komt al in de 17de eeuw onder bovenstaande benaming voor.

De laatste was vroeger een gedeelte van de Kleine Draaisteeg, die door den bouw van Plan C is verdwenen.

In 1426 wordt meermalen een brug vermeld, liggende bij het huis ter Merwen. Niet zeker, maar wel waarschijnlijk, was dit de brug, die Oost- en Westnieuwland met elkaar verbond.

In het laatst der 15de eeuw wordt een Hooge- of Langebrug over de haven (Oudehaven) genoemd, een draaibrug, die den Visschersdijk met den Toerijstuin verbond. In 1538 werd een nieuwe brug op dezelfde plaats gelegd en op de kaart van 1562 vinden wij ze daar nog. Daarna is zij meer zuidelijk verlegd, misschien tengevolge van den brand in 1563, of omdat de stad naar het zuiden uitgebreid werd.

De draaibrug kwam te liggen bij den Blauwen Toren, in de richting van de Hoofdsteeg. De nauwe straat, die door bebouwing van de havenkanten ontstond ten oosten van de brug, kreeg langzamerhand den naam van Draaisteeg of Kleine Draaisteeg. Zij was zoo nauw, dat bij gelegenheid van Napoleons bezoek in 1811 aan Rotterdam, toen de tocht van de Beurs naar het Admiraliteitsgebonw hierlangs voerde, alle stoepen, pothuizen, kasten, uitstekken enz. moesten verwijderd en ook later niet weer aangebracht mochten worden.




LEUVEHAVEN.

Alle genoemd naar de oude kreek "de Leuve".

In de 16de eeuw was de stad eigenares geworden van het land in deze buurt gelegen. Den 22sten April 1598 werd aan de westzijde van de Leuve de grond in erven gegeven en daarna begon men met het delven van de haven, dat tot 1604 duurde.

Er was dadelijk bepaald, dat deze haven de breedte zou hebben van de Oudehaven en, dat er tusschen elke 10 erven ruimte voor een straat of steeg zou opengelaten worden, terwijl de straat tegenover de te maken brug tweemaal zoo breed zou zijn als de andere straten.

Ook in 1607 werden nog erven verkocht aan de westzijde, pas sinds 14 Februari 1609 ook aan de oostzijde.

In den beginne sprak men soms alleen van de Nieuwehaven, maar daar dit verwarring kon geven, werd Leuvehaven al heel spoedig de eenige naam.

Naast Leuvebrugsteeg, die het eerst in Maart 1611 voorkomt, vinden wij voor dezelfde straat ook Breede Leuvestraat of kortweg Brugsteeg.

De Oude of Lange Leuvebrug werd in 1609 gemaakt en tot de Nieuwe Leuvebrug op het einde van de Leuvehaven, van Terwenakker naar Nieuwsteeg, in 1849 besloten, toen een verbinding met het Nieuwewerk noodig bleek.

Aan beide zijden van de Leuve werden na de vergraving hoofden in de Maas gemaakt, waartoe zeer primitieve poorten toegang gaven.

Die aan de westzijde werd gewoonlijk om de kleur de Witte Poort geheeten, die aan de oostzijde de Scheepmakerspoort. De Vroedschap besloot 24 November 1659 beide poorten door betere te vervangen en men kreeg toen de Westersche Nieuwe of Witte Hoofdpoort, later ook welk de Nieuwewerkspoort genoemd en de Oostersche Nieuwehoofdpoort. De eerste werd in 1854 afgebroken, de tweede reeds in 1832.




MEENT.

Deze straat mogen wij wel identificeeren met "der stede wech"

In een rentebrief van 1385 op een huis in de Lomberdstraat en met den "Poortweg", waarvan in een gift van 1404 gesproken wordt. Aan de Terminarii van de Jacobijnerorde in Den Haag werd toen een huis geschonken, dat later St. Sebastiaankapel geworden is. Dit huis was ten noorden belend door den Poortweg, waarmee men waarschijnlijk den weg bedoelde, die naar de Nieuwe Poort (Oppert) leidde.

Den naam Meent troffen wij niet aan vóór de 2de helft der 16de eeuw. Wij mogen wel aannemen, dat aan onzen straatnaam de beteekenis "gemeene weide" ten grondslag heeft gelegen, dat het woord ook in andere plaatsen nog wel beteekent.

De opvatting van Dr. te Lintum in "Rotterdam in den loop der Eeuwen', dat Meent in verband gebracht zou moeten worden met de "gemeene buren", die in 1485 een steeg in den Oppert O. Z. bewonen, kan moeilijk verdedigd worden. Het is een uitdrukking, die herhaaldelijk in de gifteboeken voorkomt en zeer begrijpelijk is, omdat een huis, dat ter diepte van een daarnaast gelegen steeg doorliep, natuurlijk aan die zijde moest grenzen aan alle huizen in die steeg, dus aan de gemeene (= gezamenlijke) buren.

In 1531 en later komt daarnaast Beestenmart" voor, later "Varckensmart". Ook "' Meent ende Varkenmarct" of "Meent bij de Varckenmarct".

In de Lombardstraat vinden wij bovendien in 1404 reeds een Kalverstraat. In 1426 wordt een Lammitgenssteeg genoemd, die wij eveneens in deze buurt moeten plaatsen en in het midden der 16de eeuw is er sprake van een paarden wed bij de Lombardsbrug. In deze buurt zal dus groot en klein vee verkocht zijn en hier bevond zich de stalling voor dat vee en de weideplaats zal ook wel niet ontbroken hebben.




MORIAANSPLEIN.

Het huis "het Moriaenshoeft" op den Dordtschen Steiger, waarschijnlijk oorspronkelijk een herberg, komt reeds in 1477 voor. In 1553 wordt een steeg daarnaast op den Middeldam genoemd en in 1567 sprak men al van "Moriaenssteeghe".

Voor een deel is deze steeg in 1870 vervallen, toen de Spoorwegviaduct door de stad is aangelegd. Het toen daar ontstane plein heeft den naam Moriaansplein ontvangen.

In 1394 en 1402 treffen wij een Pieter "de Moer" of "die Moeroen" in deze buurt aan. Zijn huis was het tweede huis oostelijk van de Keizerinnesluis, welke even ten oosten van de Wijde Marktsteeg de Rotte met de Maas verbond. Eenig verband tusschen het huis "de Moriaen" en dezen Pieter is nog niet aangetoond.




MOSSELTRAP.

Naar de mosselmarkt, die eertijds hier gehouden werd en de trappen, die naar het water leidden om de mosselen te lossen.

Reeds in 1539 had men "Tonis de Mosselmanshuus au de Poort int Oestnieuwland". De poort was toen gelegen bij de Nieuwehavensteeg en de plaats komt dus overeen met die van de tegenwoordige Mosseltrap. Dat de nabijheid van deze markt niet bijzonder aangenaam was, laat zich denken.

In Januari 1725 zonden de bewoners van deze buurt dan ook een request in bij Burgemeesters en Regeerders om de Mosselmarkt te verplaatsen naar de nieuwe, kleine riviervischmarkt op het einde van het Haringvliet. Vooral beklaagden zij zich over "het vuyl en leelyck spreken van de mosselwijven".
De Vroedschap besloot 28 April daar opvolgende aan dat verzoek te voldoen, doch het schijnt, dat hieraan niet geheel uitvoering gegeven is, want in 1759 werd "het huisje aan de Mosseltrap" vergroot, maar ook aan den Hooimarkt kwam er een, dat nog bestaat.

In 1880 zijn de huizen aan de zuidzijde afgebroken ten behoeve van den bouw van Plan C.




NICOLAAS ZASSTRAAT.

Dr. Nicolaas Zas werd 1610 in Delft geboren en overleed in April 1663 te Rotterdam. Dat hij als chirurg een goeden naam had, blijkt daaruit, dat hij voor het geven van lessen in de chirurgie en anatomie van 1643-1654 een toelage uit de stadskas genoot.

Voor de geschiedenis van Rotterdam heeft hij vele aanteekeningen verzameld, deels uit ons bekende, doch deels ook uit verloren gegane authentieke bronnen, wat zijn werk van groot belang maakt. Zijn manuscript is als "Beschrijving en kroniek van Schieland en Rotterdam" uitgegeven in Dl. II der Bronnen voor de geschiedenis van Rotterdam" .




NIEUWEHAVEN.

In 1412 vergunde graaf Willem VI aan Rotterdam haar stadsvrijheid uit te breiden over het gedeelte land en water, dat ten zuiden van het Westpoorthuis (Oude Schiedamsche Poort) en het Oostpoorthuis (Oostpoort) gelegen was tot het midden van de Maas. In 1426/27 wordt in de stadsrekening en elders gewag gemaakt van de nieuwe vest of gracht in het Oostnieuwland of Oostvierendeel.

Voor de uitbreiding van de stad aan de zuid-oostzijde, in het laatste kwartaal der 16de eeuw, is deze vest als zoodanig vervallen en de Nieuwehaven geworden.

In het midden der 16de eeuw had de stad zekere" uyterlanden" aangekocht, tusschen de Oost- en Hoofdpoorten aan den Singel gelegen en zij had daar toen ook een boomgaard.

Van 1574-1581 werden aan de noordzijde van de oude vest de erven door de stad als bouwgrond nitgegeven, in 1575 ook aan de zuidzijde van den Singel op het ZuidOostnieuwland en aan het Hoofd, dat toen ten zuiden van de Nieuwehavensteeg gelegen was.

In 1577 werden de oude vestmuren afgebroken, in 1584 is de binnenvest gedempt en werden huizen daarop gebouwd.

Het geheele gedeelte, gelegen tusschen Hoogstraat, Oude Vest en Oudehaven werd vroeger Oostnieuwland geheeten. Deze naam komt reeds in het laatst der 14de eenw voor. Het was zoo genoemd ter onderscheiding van het Westnieuwland n.l. ten oosten en ten westen van de Oudehaven. In het laatst der 16de eeuw heet het zuidoostelijke gedeelte van het Oostnieuwland gewoonlijk "Nieuwstadt" ter onderscheiding van het ondere stadsgedeelte.

De Nieuwehaven kwam te staan tegenover de bestaande Oudehaven. Oorspronkelijk liep zij dood tegen de werven van de Admiraliteit, doch was door een dwarshaven verbonden met het Haringvliet. In 1689 is de Nieuwehaven doorgegraven en dit dwarshaventje gedempt.




NIEUWE MARKT

De Nieuwemarkt is voor een groot deel het oude terrein van het St. Agnietenklooster, dat in 1575 bijna geheel door de stad in beslag was genomen. In 1593 werd de Prinsenstraat over dit terrein aangelegd.

In 1645 heeft de Amiraliteit het Prinsenhof ontruimd en kort daarop schijnen de huizen en de hof aldaar, aan de stad behoorende, tot een plein te zijn gemaakt.
Op een plattegrond van 1649 treffen wij dit plein tenminste reeds aan.

Den 12den Januari 1660 werd door de Vroedschap besloten al de huizen, ten oosten van dit plein en uitkomende in de Pannekoekstraat, af te doen breken, om zoodoende het bestaande plein te vergrooten en tot een groote kaasmarkt in te richten, waarvoor de Nieuwemarkt echter nooit heeft gediend. Ze is tot 1853 veemarkt geweest.

Op de Nieuwemarkt bevindt zich een monumentale drinkfontein ter herinnering aan de feestviering van 1 April 1872.




NOORDEREILAND.

Door het graven van de Noorderhaven in 1871 en volgende jaren ontstond het Noordereiland ten noorden daarvan.

In 1873 werd tusschen de gemeente Rotterdam en de Rotterdamsche Handelsvereeniging een overeenkomst gesloten. waarbij aan de laatste alle gronden, gelegen tusschen Maas en Noorderhaven (later Koningshaven), in eigendom werden afgestaan en de terreinen tusschen Spoorweghaven en Spoorwegdam in erfpacht. De stad zou daarvoor o. a. bruggen over de Maas, de Noorder- en Spoorweghaven maken en den vereischten stratenaanleg op het Noordereiland tot stand, brengen.

Bij Raadsbesluit van 4 Maart 1880 werd het stratenplan voor het Noordereiland vastgesteld en 15 September 1880 door B. en W. een voorstel ingediend met namen voor al de ontworpen straten, waarin een herinnering is bewaard gebleven aan het bezoek van Koning Willem III, Koningin Sophie, den Prins van Oranje, Prins Frederik en Prins Hendrik aan dit nieuwe stadsgedeelte op den 21sten Mei 1874

Van de overeenkomst met de R. H. V. in 1873 was uitgesloten de westelijke punt, die in erfpacht was uitgegeven aan de Rotterdamsche Sleephellingsocieteit. Dit contract liep in 1895 af. De kade werd toen doorgetrokken en deze grond als bouwgrond verkocht.




PARADIJSGANG. PARADIJSLAAN. PARADIJSSTRAAT.

De Paradijsgang aan de Delfschevaart, de Paradijslaan en de Paradijsstraat hebben alle één oorsprong. Bovendien kunnen wij nog hierbij noemen een nu niet meer onder den naam Paradijsstraat voorkomende straat n.l. de Waschboomsteeg.

In 1637 had men op den westhoek van deze laatste straat het huis Het Paradijs, dat in 1598 was gekocht door Hubert Barentsz, wiens toenaam, naar uit andere stukken blijkt, Hoogewerff geweest is. Hij was gehuwd met een dochter van Simon Pietersz. Couwael.

In 1638 treffen wij aan de Delfschevaart het huis Het Paradijs aan van de familie Couwael, dat eveneens eigendom werd van de familie Hoogewerff. Een lid daarvan schonk het later aan de Oud-Katholieke Gemeente, waaraan de Paradijskerk, -gang en -plaats haar naam te danken hebben.

Hierbij vermelden wij nog het St. Janskerkgebouw, zooals vroeger de St. Laurenskerk der Oud-Katholieken genaamd werd en de St. Jansplaats, die uitkwam bij het Weeshuis der R. K. Gemeente "het Paradijs" aan den Oppert W.Z.

Tenslotte had men ook nog de hofstede Het Paradijs in Rubroek aan den Crooswijkscheweg. De eerste overdracht van deze hofstede onder bovengenoemden naam dateert van 26 April 1681, toen de erfgenamen van Huybrecht Barentsz. Hoogewerff de woning, hooiberg en schuur genaamd "het Paradijs" verkochten. Het kan geen toeval zijn, dat al deze huizen aan dezelfde eigenaars toebehoord hebben n.l. eerst aan de Couwaels en daarna aan de Hoogewerffs. Hubert Barentsz. Hoogewerff was de vader van den bekenden pastoor Bernardus Hoogewerff.

De hofstede schijnt wel het laatst benoemd te zijn en droeg zeker ter onderscheiding, o.a. in 1721, den naam "het Hooge Paradijs".

Den 21sten October 1885 is de hofstede met alles, wat daartoe behoorde, door de stad aangekocht. De laan was toen reeds lang onder den tegenwoordigen naam bekend en de Paradijsstraat heef& zich daarbij aangesloten.

Het huis "het Paradijs" in het laatst der 17de eeuw in de Peperstraat aangetroffen, heeft daar een steeg van gelijkluidenden naam doen ontstaan.

Een gevelsteen uit dit huis afkomstig, met de afbeelding van Adam en Eva in het Paradijs bevindt zich in het Museum van Oudheden.




PARK HONINGEN.

In 1297 komt Honingen al voor. Het was het huis van de heeren van Kralingen. Wij weten, dat in 1426 de muren van dit slot zijn neergehaald op last van de stad Rotterdam, opdat de Hoekschen geen gelegenheid zouden hebben zich daarin te nestelen.

Volgens Simon van der Sluys werd het slot in 1462 weer opgebouwd en was het toen een zeer schoon en rijk gebouw geworden met wijde grachten en met 4 hooge torens, gelegen beneden den dijk "in een morassigh plein".

Op den plattegrond van Jacob van Deventer van 1562 vertoont het slot zich als een vierkant gebouw midden in den vijver, die door een watering en sluis verbonden is met de Maas en omringd door een bosch. Men sprak dan ook van het Honinger Bosch en de Honinger Sluis. Van het slot leidt een brug naar den weg, die nu nog als Hoflaan bekend is.

Lumey heeft daar in 1573 een korten tijd gevangen gezeten. Het was toen reeds tamelijk vervallen en, toen de slad in 1668 de heerlijkheid Kralingen met het slot aankocht, geheel een ruine, die, omdat zij dreigde in te storten en gevaarlijk was voor de omgeving in 1672 op last der stedelijke regeering verder is afgebroken. De grond is daarop in erfpacht en met recht van opstal uitgegeven aan particulieren en in 1870 verkocht.

Eindelijk in 1874 kocht de Gemeente Kralingen van den heer W. de Lange de wegen, vijvers en de daarbij behoorende bruggen en andere kunstwerken in het Park Honingen aan en is het een openbare wandelplaats en een villapark geworden.




POMPENBURGSINGEL.

Oorspronkelijk was Pompenburg slechts dat gedeelte, hetwelk zich tegennover het Couwenburghseiland bevond, met een trappenbrug daarmee verbonden. Den naam treffen wij pas 27 November 1589 aan, wanneer er sprake is van de stadsvest bij Pompenburg. Den, 28sten Februari 1505 had de Vroedschap besloten de stad te versterken en verschillende torens aan de vesten op te richten o,a. "eene toorn in de crimp ontrent die hantboochscuttersdoel". Zeer waarschijnlijk is deze toren op het latere Pompenburg verrezen.

In 1644 nog komt in de stadsrekening de toren van Pompenburg voor. Na de verdrijving der Spanjaarden werden de versterkingen aldaar langzamerhand geslecht en de "toorn" op Pompenburg werd een corps de garde; in 1677 werd hij in gebruik gegeven voor het wasschen van vellen en wollen; in 1693 was hij een saaimolen ; in 1722 een branderij.

In 1905 werd bovengenoemde naam ook gegeven aan de kade, bekend als Couwenburghs eiland. In 1541 verkochten de regeerders van de St. Sebastiaanskapel een stuk land,geheeten "Couwenburch" begrensd ten oosten door de Botersloot (latere Karnemelkshaven), ten westen en noorden door de Rotte en ten zuiden door de Stadsvest, dus aan alle zijden door water omringd.

In de jaren 1643 en 1644 werd dit eiland door zekeren Cornelis-Eeuwoutsz. Cirre in erven uitgegeven. Later kennen wij het onder den naam van "eiland Vishoeck", misschien naar de houtkooperij van dien naam, welke wij daar van het laatst der 17de eeuw tot 1850 aantreften. Het is echter niet onwaarschijnlijk, dat de houtkooperij naar het eiland genoemd is en dat dit eiland een geliefkoosde plaats voor hengelaars is geweest, zooals ook de daarbij gelegen Hengelbrug doet vermoeden.

Van Reyn vermeldt den naam Kouwenburg voor dezen grond reeds ten tijde van den Jonker Fransenoorlog (Dl. I blz. 92), maar zijn bron hebben wij niet kunnen ontdekken.




PRINSENSTRAAT

In 1676 werd een gedeelte van het Grauwe of St. Agnietenconvent aan de Botersloot, dat 1408 gesticht was, ingericht tot woning voor den Prins van Oranje bij eventueel bezoek aan de stad en daarom sinds dien tijd Prinsenhof of Prinsenlogement genaamd.

Ook hield de Admiraliteit van de Maas hier haar zittingen en had zij op dit terrein een huis en gevangenis, totdat haar in 1646 de Oude Beurs als Admiraliteitshof werd afgestaan.

Een ander gedeelte werd gebruikt tot woning van den pensionaris, terwijl de overgebleven kloosterzusters eveneens een gedeelte bleven bewonen.

In 1693 werd door de Vroedschap besloten de laatstgenoemden onder te brengen in het Gasthuis en den pensionaris een ander huis aan te wijzen. De poort, toeganggevende tot dit terrein, werd afgebroken en aldaar een straat gelegd, die, als gelegen naast het Prinsenhof, de Prinsenstraat werd. Zij was bestemd voor een Nieuwe Beestenmarkt.

Van 1595 tot 1598 werden allerlei huizen aangekocht om deze straat te verbreeden en te verlengen tot de Oostwagenstraat. De tegenwoordige Prinsenstraat heeft echter nooit verder geloopen dan de Lange Baanstraat, dooh de Breestraat, loopende van deze straat naar de Goudsche Wagenstraat heette in den beginne ook Nieuwe, Breede of Oost-Prinsenstraat, de nog bestaande ter onderscheiding de Oude of West-Prinsenstraat.

Aan dat Prinsenhof herinnert ook nog de oude, doch sinds dien tijd veranderde en vergroote kapel van het St. Agnietenconvent, die als Prinsenkerk bij de Ned. Herv. Gemeente is in gebruik geweest en volgens Raadsbesluit van 30 December 1909 door de stad aangekocht is om te worden afgebroken.

De Nieuwemarkt komt ook een enkele maal als Prinsenmarkt voor.

Wij vermelden hierbij ook nog het kort geleden verdwenen Patersteegje aan de Gedempte Botersloot. In 1577 werden in deze steeg twee huizen verkocht naast het klooster. In 1587 en later komt ook Paterspoort voor. Waarschijnlijk bevond zich hier de woning van den Pater van het convent of het zoogenaamde Paterhuis.

In den verkoop van terrein van het Witte Zusterhuis in de Westewagenstraat in 1576 was ook een Paterhuis begrepen.




RAAMBRUG.

Uit een keur van 1410, inhoudende, dat alle ramen uit de kerk verwijderd zouden moeten worden, zien wij dat het voor dien tijd de gewoonte was de lakenramen in de kerk te plaatsen. Als plaats daarvoor is door de stad toen waarschijnlijk aangewezen het einde van de Lomberdstraat oostzijde, waar later de St. Sebastiaandoelen heeft gestaan. In de stadsrekening van 1426/'27 worden 19 ramen vermeld zonder plaatsbepaling, doch in 1436 vinden wij ze reeds daar, door een raamsloot van den publieken weg gescheiden.

Den 3den November 1508 werd door de Vroedschap besloten om land aan te koopen op het einde van de Westewagenstraat bij den St. Jorisdoelen, om daarheen de ramen te kunnen overbrengen. Den 7den December 1504 was door het Hof van Holland aan de stad toegestaan een laan te maken tegenover de St. Jacobsteeg, van de Westewagenstraat tot de Westvest. Ten noorden daarvan werden nu de ramen verplaatst, door een raam sloot of -singel gescheiden van het land van de Witte Zusters, met een raamhuis voor den wachter, benevens een raampoort, die toegang tot het terrein gaf.

Tot 1591 zijn de ramen hier gebleven, doch toen overgebracht naar het voormalige hof van Weena, dat daarvoor was aangekocht.

Het oude terrein werd uitgegeven in erven en in 1593 kon men reeds spreken van de Nieuwe Raamstraat.

In 1426 wordt gesproken van de "nye brugge, die leget over die graft, dat men an de vest gaet voer Sinte Jacobsstrate". Deze brug is na de verplaatsing der lakenramen naar het einde der Westewagenstraat, Raambrug geheeten.

Het nieuwe terrein buiten het Hofpoortje werd op dezelfde wijze ingericht als het oude. Ook daar kreeg men een raampoort. In 1636 schijnt de laan daar aangelegd te zijn en in 1656 vinden wij een Raampoortlaan vermeld.

In 1854 werden de ramen verkocht en had op dit terrein een stratenaanleg plaats en eindelijk werd in 1896 de Raampoortlaan in Raampoortstraat veranderd.




REYNSTRAAT. (VAN)

Van Gijsbert van Reyn verscheen in 1832 het eerste deel van "Geschiedkundige Beschrijving der stad Rotterdam".

In 1869, drie jaren na den dood van den schrijver, verscheen het nog onvoltooide tweede deel van dit werk, dat tot kort geleden het voornaamste en meest betrouwbare werk over Rotterdam kon genoemd worden, waarvoor tal van officiëele en tot dien tijd onbekende bronnen geraadpleegd zijn.

Van zijn hand zijn ook nog "Historische herinneringen naar aanleiding van het gedenkfeest van Nederlands bevrijding" en een opstel over het Slot Honingen. De handschriften door Van Reyn gebruikt bij het opstellen van zijn boek werden in 1860 door de Gemeente voor f 600 aangekocht.




ROBERT FRUINSTRAAT.

Is genoemd naar Robert Fruin, den bekenden Leidschen hoogleeraar in de Vaderlandsche Geschiedenis. Robert Fruin werd geboren te Rotterdam den 14den November 1823 en Robert Fruin overleed te Leiden 29 Januari 1899.

In Robert Fruin's Verspreide Geschriften vinden wij het volgende op Rotterdam betrekking hebbende :






ROCHUSSENSTRAAT.

Genoemd naar den bekenden schilder Charles Rochussen, geboren te Kralingen in 1814, gestorven te Rotterdam in 1894.




ROOBRUG.

Na de verplaatsing van het Hoofd meer zuidwaarts en het graven der havens in het Oostnieuwland werd op het einde der Hoofdsteeg, waar ongeveer het Hoofd gelegen had, in 1577 een brug gelegd over de noordelijkste dezer havens, om de kleur, waarin zij geverfd was, de Roodebrug geheeten.




ROODEZAND.

Is geheeten naar een zandplaat van die kleur oudtijds vóór Rotterdam in de Maas gelegen.

Het grondgebied der ambachtsheerlijkheid het Roodezand is in 1358 bij de stad getrokken en kort daarop binnen haar wallen, doch de heeren Bokel hebben nog lang heerlijke rechten daarover gehad en den schout van het Roodezand aangesteld. Het tegenwoordige Roodezand, een straat op het terrein van het oude ambacht van dien naam, met zijn omgeving, is historische grond.

Hier heeft het tot een kasteel opgeblazen Hof Bulgerstein gelegen. Dit huis, misschien een hofstede, met zijn zes morgen land daarbij, behoorde in het midden der 14de eeuw aan de familie Visscher.

In de 2de helft der 15de eeuw vinden wij als eigenaar Jan de Witte, baljuw van Rotterdam, ook wel genoemd Jan de Witte van Bulgerstein, daarna de kinderen Van Zijl, van wie Elisabeth bekend geworden is als stichtster van het oudste Rotterdamsche hofje, bestaande uit 7 zoogenaamde geefhuisjes op den grond van Bulgerstein.

In 1620 is alles wat er nog over was van het gebouw, met erve en boomgaard, door de stad aangekocht. In 1637 was het Hof "Conchergehuys" van de Engelsche Court geworden en in 1663 vinden wij er het Tucht- en Werkhuis.

Het Bombazijnen Kerkhof wordt achter Bulgerstein vermeld.

Hier stond vroeger ook de kapel der Zeven Slapers met het daarbij behoorende kerkhof. Uit die kapel groeide bij de kroniekschrijvers een St. Andrieskerk, die men voor de oudste parochiekerk van Rotterdam ging houden, onbekend er mee, dat deze kapel tot de parochie van Hillegersberg behoorde.
Na het bovenstaande begrijpen wij, dat er in 1514 kon gesproken worden van Jan de Wittenkerk op het Westeinde. Van 1555-1565 worden nog afzonderlijke Kerkmeesters van het Roodezand opgegeven. Eindelijk in 1578 verkochten Kerkmeesters van de Ned. Herv. Kerk, die eigenaars geworden waren, de kapel voor afbraak.

Nog van een ander bedehuis moeten wij hier gewag maken n.l. van de St. Pieterskerk of het St. Pietershuisje. Het weinige, dat wij van dit gebouw weten, willen wij hier meedeelen.
In 1542 komt het onder beide zooevengenoemde namen voor. In l548 behoorde het aan de stad en in 1553 was het "der stede artelryehuys" geworden en heet het daarnaar het Boshuis.

In 1624 werd nog gesproken van de kerk van het Boshuis en richtte de stad het daarnaast gelegen erf in tot begraafplaats voor de Walen. In de overeenkomst tusschen de Merchant-Adventurers en de stad Rotterdam in 1635 is sprake van de St. Pieterskerk, die aan de sociëteit als kerkgebouw werd afgestaan en daarom toen Courtkerk geheeten werd. Tot het vertrek van de Engelsche Court naar Dordt in 1656 heeft dit gebouw als Engelsche Kerk gediend, daarna is het de Fransche Kerk geworden.

Ten slotte vermelden wij hier nog het Gemeenlandshuis van Schieland, waarvoor Hoogheemraden den 9den November 1579 een huis en erve aankochten op het Roodezand, belend ten zuiden door de erfgenamen Van Zijl of Sasbout Beukelsz. van Delft, ten noorden door de Leeuwenlaan. In 1624 kochten dezelfden voor dit doel een huis aan op de Hoogstraat en kwam dat op het Roodezand in particuliere handen.




ROTTE

Aan dit riviertje, dat in 1242 reeds in onze bronnen voorkomt, heeft de stad Rotterdam haar naam te danken.

Het begint als Oude Lee in de buurt van MoercapelIe, loopt dan als Nieuwediep naar de Bleiswijksche meren en verder als Rotte naar de stad Rotterdam.

Voordat Schielands tegenwoordige Hooge Zeedijk was aangelegd, had men als bescherming tegen het zeewater den Ouden Dijk, die ten noorden van Crooswijk op de Rotte uitkwam, waar dus een sluis zal gelegen hebben. Toen de Hooge Zeedijk gemaakt was, werd de Rotte, die door de buitenlanden haar weg gevonden had naar de Maas, hierdoor toegedamd en moest door een sluis ook hier de verbinding met de Maas in stand gehouden worden.
Als oudste directe verbinding tusschen de Binnenrotte, door den Middeldam, en de Maas vinden wij in 1335 de Keizerinnesluis genoemd, die haar naam wel zal dragen naar Keizerin Margaretha, de zuster van graaf Willem IV.

In 1386 werd aan de gemeene buren van Zegwaard vergund voortaan uit te wateren door Rotterdam in de Merwede. Een tweede sluis in den Middeldam is toen misschien gelegd, die wij in de 15de eeuwen later Zegwaardsche sluis genoemd vinden. In 1461 werden met deze laatste sluis verbonden de Bleiswijker en Zevenhuizer sluizen, die in 1331 reeds voorkomen en ten westen van den Middeldam het water uitloosden, dat door de Slikvaart en dan ten westen van de Kerk hierop uitkwam. De bouw van den kerktoren eischte verlegging van deze sluizen en in 1461 zijn zij dus naar den Middeldam overgebracht, waar zij met de Zegwaardsche sluis de Dubbele Sluis vormden n.l. een sluis waarop twee kokers uitkwamen, de westelijke voor Bleiswijk en Zevenhuizen, de oostelijke voor Zegwaard.

Ten oosten hiervan op het Oosteinde, doch door een zijkanaal toch direct in verbinding staande met de Binnenrotte, werd later nog de Donkere Sluis gemaakt voor de ambachten Hillegersberg, Rubroek en Zestienhoven.

Behalve deze drie sluizen op de Binnenrotte had men in de Hoogstraat nog de Spuisluis, die bij Delftsevaart behandeld is, en de Oosterse of Kralingse Sluis, die bij Botersloot genoemd is.

Vier dezer sluizen zijn vervallen door het dempen der wateringen, die hierdoor in de Steigersgracht uitmondden, n.l. de Slikvaart, de Binnenrotte, de Botersloot en de Kipsloot.

Verbinding met de Schie werd verkregen door het verlaat tusschen de Delftsche Poort en Hofpoort.

De Rotte tusschen den Ouden en den Nieuwen Hoogen Zeedijk noemde men reeds in 1385 ter onderscheiding van het oudere gedeelte of Oude Rotte, de Nieuwe Rotte.

Van het Hoogheemraadschap Schieland was de Rotte langen tijd de voornaamste boezem. In 1772 werd het noodig geacht door een tweeden boezem de Rotte van den Spiegelnisserweg met de Maas te verbinden en hieraan zijn te danken de Hooge- en de Lageboezem, waarbij in 1854 nog een Reserveboezem kwam. Deze Rotteboezems waterden gemeenschappelijk uit door een sluis bij de Oostpoort.

Tot de werken voor de droogmaking van den Prins Alexanderpolder in 1866 behoorde ook, dat de Lageboezem, die naast den Hoogeboezem, doch niet tot de Maas doorliep, werd verlengd en oostwaarts doorgegraven tot de Slaakvaart, die dan verder als boezem dienst moest doen.

In 1897 kwam een veranderde wijze van bemaling tot stand en tengevolge daarvan werd een overeenkomst gesloten tusschen het Hoogheemraadschap van Schieland en de Gemeente Rotterdam. Het waterschap kreeg voor zijn nieuw stoomgemaal de beschikking over het grootste gedeelte van het terrein van den Stadskarrenstal, de stad tegen bijbetaling van f 250.000 de beschikking over de oppervlakte, die door demping van gedeelten van Hooge- en Lageboezem en van den Reserveboezem zou vrijkomen. De laatste verviel n.l. geheel, de Hoogeboezem werd gedempt van de Rotte tot het Kralinger Verlaat en de Lageboezem van het Kralinger Verlaat tot de Slaakvaart. De overblijvende Rotteboezem is nu een met de Rotte gemeenliggend kanaal geworden, gedeeltelijk, n.l. tot het Kralinger Verlaat, de oude Lageboezem en vandaar tot de Maas, de oude Hoogeboezem.

Het ambacht van Rotte of Rotteambacht wordt vermeld sinds 1281, maar omtrent de uitgestrektheid daarvan verkeeren wij nog geheel. in het onzekere.

Eveneens is het zeer moeilijk te bepalen, hoe groot wij ons het oudste Rotterdam moeten voorstellen. Die dam moet voor de 14de eeuw gelegd zijn, want in 1293 wordt Rotterdam als plaats genoemd. In 1328 kreeg dit plaatsje zelfbestuur. Volgens sommigen 1 zou alleen het ten oosten van de Rotte liggende gebied voor een dergelijk privilege in aanmerking hebben kunnen komen, daar het ten westen daarvan gelegen land nog tot 1340 tot het ambacht van Dirk Bokel behoorde, of slechts de strook langs den dijk van Bulgerstein tot het ambacht van Kralingen. Tegen deze opvattingen strijdt echter, dat voor de in 1328 aangestelde gezworenen in 1336 reede een gift verleden werd van een huis en erve op den Rietdycke (Visschersdijk) en in 1339 van een huis en erve in den Oppert.

In 1538 werd het Roodezand bij de stad Rotterdam gevoegd, doch de oostelijke grens daarvan staat evenmin vast. Men zou geneigd zijn hiervoor de latere Westewagenstraat en het Haagscheveer aan te nemen




SCHIELANDS HOOGE ZEEDIJK.

Voor het leggen van dezen dijk had men niet meer dan een zomerdijk, die de lage landen langs de Maas tegen de rivier moest beschermen. Deze bestaat nu nog als 's-Gravenweg, Oudedijk, Blommerdijksche- en Beukeldijkscheweg.

Het leggen van den Hoogen Zeedijk kan gesteld worden onder Floris V in het laatst der 13de eeuw. Verschillende gedeelten van dien dijk, voor zoover hij op Rotterdams grondgebied ligt, dragen nu afzonderlijke namen nl. van het oosten naar het westen, Schaardijk, Nesserdijk, Honingerdijk, Oostzeedijk, Hoogstraat, Korte Hoogstraat, Schiedamschedijk, Vasteland, Westzeedijk, Havenstraat en Mathenesserdijk.

In 1273 wordt een baljuw genoemd tusschen de Schie en de Gouwe. Een Baljuwschap van Schieland schijnt toen dus bestaan te hebben, maar geen Waterschap, want Heemraden in dat Baljuwschap worden pas in 1299 genoemd, hoewel het charter in 1273 ook waterschapszaken betrof.

De vierschaar werd oudtijds gehouden te Overschie, oorspronkelijk Schie geheeten en later Ouwerschie in tegenstelling met Nieuwerschie, het latere Schiedam. Het was gelegen in Schie-ambacht aan het water de Schie, dat van Delft naar Overschie en vandaar naar Schiedam loopt. In 1324 vinden wij het Hof van Schieland genoemd.

In 1467 en 1475 besloten de Bourgondische Hertogen deze vierschaar over te brengen naar Rotterdam. Waar toen de eerste vergaderingen gehouden zijn is niet aan te toonen. Volgens Kortebrant zou het Hof van Weena als oudste Gemeenlandshuis gediend hebben, volgens van Reyn zouden in 1533 de zittingen in den St. Jorisdoelen gehouden zijn. Voor beide opvattingen hebben wij geen bewijs gevonden, doch zeker is het, dat in 1539 het Gemeenlandshuis van Schieland zich in de Lomberdstraat W.Z. bevond, dat Hoogheemraden dit 14 November 1580 verkochten en dat zij daarna vergaderden in een huis op het Roodezand naast Bulgerstein.

Van 1624 tot 1662 vinden wij ze in een huis op de Hoogstraat N.Z. bij de Goudsche Wagenstraat, van 1662 tot 1841 in het tegenwoordige Museum Boijmans en sinds dien tijd in het gebouw in de Korte Hoogstraat. Den 14den Februari 1576 kocht de stad Rotterdam voor f 4000 èn het Baljuwschap en het Hoogheemraadschap van Schieland aan van de Staten van Holland en West-Friesland. het Baljuwschap van Schieland bestaat niet meer, maar het Waterland heeft nog zijn Dijkgraaf en Hoogheemraden.




SCHOONDERLOOSTRAAT.

Droeg vóór 1886 den dubbelen naam van Korte en Lange Nieuwstraat. Om verwarring te voorkomen met de Oud-Rotterdamsche Nieuwstraat, werd de naam veranderd en thans heet zij naar het vroegere ambacht Schoonderloo, waarin Delfshaven gelegen is en dat reeds in 1249 voorkomt.

Schoonderloo was oudtijds een afzonderlijke parochie en de kerk daarvan wordt al in 1296 genoemd. Delfshavens opkomst had echter het verval ten gevolge van deze kerk, die in 1484 nog parochiekerk heet, terwijl men toen het bedehuis te Delfshaven kapel noemde evenals in 1505. In 1509 daarentegen heet de eerste de kapel van Schoonderloe bij Delfshaven, in 1535 wel weer parochiekerk van Schoenderloe, maar "alias Delfshaven". Hoe langer hoe meer in verval geraakt, schijnt de kerk of kapel ten slotte in 1572 in brand gestoken te zijn door de Spanjaarden. Na de hervorming blijkt er tenminste niets dan een ruïne van dit kerkgebouw over te zijn, doch deze is tot het begin der 19de eeuw blijven staan.
Het daarbij behoorende kerkhof is pas officieel den 1sten September 1898 door den gemeenteraad buiten gebruik gesteld, doch bestaat nog aan den Westzeedijk. Eigenaardig is het, dat in geen der oudere bronnen de naam van St. Job hiermee in verband gebracht wordt.
Lois is de eerste kroniekschrijver, die in het laatst der 17de eeuw van een St. Jobskapel melding maakt, en onder de teekenaars der ruïne is het alleen G. van Nymegen, die in 1785 van een St. Jobskapel spreekt. Gewoonlijk is de benaming .Schoonderloosche kerk". Een afbeelding van de ruïne dezer kerk, gemaakt in 1757, draagt het onderschrift: "ruwine van St. Bastiaans Capel te Schoonderloo bij Delfshave".

Of de hut van het zoogenaamde Lieveheers-boertje, die in het begin der 19de eeuw beoosten het kerkhof stond, ook nog een herinnering aan deze gewijde plaats was, durven wij niet beslissen.

Wij kunnen niet nalaten hierbij nog een oude gewoonte te memoreeren n.l. het "Scherlookeren" of "Scharlookeren", hetwelk hierin schijnt bestaan te hebben, dat vele Rotterdammers op een schoonen Meidag naar Schoonderloo trokken en zich aan allerlei brooddronkenheid schuldig maakten. Volgens Van Alkemade werd door Schout, Burgemeesters en Schepenen den 28sten April 1625 hieraan paal en perk gesteld. Het door hem vermelde besluit spreekt echter niet alleen van Schoonderloo, maar ook van andere plaatsen buiten de stad. Van Alkemade noemt als datum van dit feest den 9den of 10den Mei, die aan St. Job gewijd was, maar Van Spaan vermeldt eenzelfde gebruik ten opzichte van Kralingen op Hemelvaartsdag en wij kunnen dus misschien beide pretdagen voor een overblijfsel van een oud Meifeest houden.

In de 18de eeuw vinden wij in deze buurt ook een huis "Schoonder1oo" genaamd. Dit is tegenwoordig in gebruik als Gemeente-laboratorium (Westzeedijk 592).




SCHOONEBERGERWEG.

Men heeft het oudste buiten Schooneberg vroeger wel willen beschouwen als het kasteel van de heeren van Schoonderloo, doch voor deze opvatting is geen enkel bewijs aanwezig.

Zeker is het, dat in 1692 burgemeester Adriaan Vroesen een Speelhof, met de landen daartoe behoorende, verkocht aan Pieter de Mey, die dat buiten Meywijk noemde, welke naam door Gerrit van der Pot, in 1759 eigenaar geworden, veranderd is in Schooneberg.

In 1833 in kwam het handen van een metselaar Louron, die het weiland verkocht en de oude buitenplaats sloopte.

Een der vroegere eigenaren had een weg laten aanleggen langs "Puntegale" naar den dijk en dit huis was tuinmans- en portierswoning geworden.

In 1837 werd de breede oprijlaan gesloten en dit Puntegale als herberg ingericht, waarna het den naam van Klein Schooneberg ontving. Later werd het aangekocht door eenige heeren om als gemeenschappelijk lustverblijf te dienen.
Tenslotte werd de heer G. P. Ittman eigenaar, die het in 1871 openstelde als inrichting voor behoeftige ongeneeslijke lijderessen. Daar de inrichting niet aan het doel beantwoordde, heeft de eigenaar het in 1890 afgestaan aan de Nederlandsche Zendingsvereeniging en dient het sinds dien tijd om jongelieden op te leiden tot zendeling.

De Schoonebergerweg heette vóór 1886 Geldeloozepad, onder welken naam de weg reeds voorkomt op de kaart van Schieland, in 1610 gemaakt. Naar een verklaring van dien naam is slechts te gissen.
Als deel van een ouden binnenweg, n.l.loopende van den Coolschen Binnenweg naar Schoonderloo, kon men misschien vanouds zonder eenig recht daarvoor te betalen van dezen weg gebruik maken. Hij loopt langs het terrein van de oude buitenplaats Schooneberg.




SLAAK. (GEDEMPTE)

De oudst voorkomende naam voor dit water is Cralingsche Vaart, zooals ook nog op den plattegrond van 1626 staat aangegeven.

In het protocol van Kralingen van 1685 wordt gesproken van Molenkade en Molenvliet naar de Kralinger poldermolens, die hierlangs gelegen waren. Deze vliet, ook wel Boezem genaamd, liep van de Rotterdamsche Stadvest tot den Oudedijk bij Jaffa en stond later door het Kralinger Verlaat in verbinding met den Hooge- en Lageboezem. Gewoonlijk onderscheidde men de geheele vaart in Slavaart voor het zuidelijke, en Vliet voor het noordelijke gedeelte.

Toen door het vergraven van den Lageboezem in 1869, waardoor deze in de Slaakvaart uitkwam, het noordelijke deel veel van zijn beteekenis verloren had, werd hiervan een gedeelte gedempt, en in 1891 besloot de Gemeenteraad eveneens een gedeelte Slaakvaart te dempen, het zoogenaamde doode einde, dat zich uitstrekte ten noorden van den Lageboezem tot de grens der Gemeente, d. w. z. het gedempte deel van de Vliet. Hieraan werd de naam Slaakstraat gegeven.

In 1901 werd besloten tot het dempen van het overgebleven gedeelte der Slaakvaart. In 1902 vervielen de namen Slaakstraat, Slaakkade en Slaakstraat en werd alles "Gedempte Slaak".

In de 18de eeuw vinden wij dit water Sla- of Salavaart genoemd. Het zou een verbastering van Slaakvaart kunnen zijn, doch waarschijnlijk is dit niet, omdat deze vorm geen enkele maal voorkomt. Bovendien ligt het meer voor de hand den naam in verband te brengen met aan de vaart gelegen slatuintjes, die in deze buurt van warmoezerijen wel niet ontbroken zullen hebben.




SLAGVELD.

Van een open plein of stadsplein aldaar wordt van het begin der 17de tot het midden der 18de eeuw gewag gemaakt. Pas in 1737 vinden wij Het Slagveld vermeld en het is dus niet waarschijnlijk, dat deze naam nog aan den Jonker Fransenoorlog herinnert.
Of de strijd tusschen St. Joris en den draak, voorgesteld op de Delftsche Poort, aanleiding heeft gegeven tot dezen naam, is eveneens aan twijfel onderhevig, doch bij gebrek aan een andere verklaring wagen wij deze gissing.

Even aannemelijk is het echter de verklaring te zoeken in de nabijheid van den vroegeren stadboom of slagboom, die bij de Kruiskade was aangebracht om den Coolsingel af te sluiten en pas in 1803 is weggenomen. Een enkele maal komt ook "Slagtveld" voor.




STADHUISSTEEG.

Oorspronkelijk was deze steeg Waagsteeg of Waagstraat genaamd. De oudste giften zijn van 1595 en bij de verbouwing van het Stadhuis in die jaren werd deze steeg dus aangelegd ten oosten van de Stadswaag. Vóór dien tijd was hier een open ruimte.

Dat het Stadhuis aan de Hoogstraat oorspronkelijk een Gasthuis is geweest, is zeker, al kunnen wij ook niet precies aangeven, wanneer de zieken voor het Gemeentebestuur plaats hebben moeten maken.
Ook de Waag was ondergebracht in dit gebouw, dat in het midden der 16de eeuw afwisselend Gast- of Stadhuis wordt genoemd.

In 1549 is sprake van "het gasthuys ofte Wage upt Oosteinde tot achter in de Rotte".
Aan de oostzijde werd dit gebouw in het laatst der 16de en begin der 17de eeuw uitgebreid. Toen de Waag in 1703 naar de Kaasmarkt werd overgebracht, was, er geen reden meer voor den ouden naam, doch deze schijnt pas in de 19de eenw vervangen te zijn door Stadhuissteeg.

Tijdens de vorbouwing van 1822-1835 is de Groote Waag naar de Punt overgebracht en daar gebleven tot de opheffing in 1882.

In het oudste keurboek (1408-1414) wordt reeds melding gemaakt van een raadhuis, doch de plaats daarvan niet aangewezen; in de stadsrekening van 1426/27 worden raadhuis en gasthuis naast elkaar genoemd. In 1789 hadden allerlei inwendige vertimmeringen plaats. Van 1822-1835 eindelijk heeft een geheele verbouwing ook het uitwendige een ander aanzien gegeven. Dit gebouw, voor de behoeften te klein geworden, zal nu binnen niet al te langen tijd vervangen worden door een nieuw Stadhuis, dat volgens Raadsbesluit van 13 Mei 1909 verrijzen zal aan de te dempen Coolvest.

Bij de Stadhuissteeg vermelden wij de verdwenen Gasthuissteeg, omdat een overblijfsel daarvan, het slopje, dat op de Hoogstraat toegang geeft tot het Stadhuis, nog aanwezig is. Deze steeg wordt in 1477 reeds genoemd, is overtimmerd bij de verbouwing van het Stadhuis in het begin der 18de eeuw en in de 19de eeuw geheel verdwenen. Zij liep vroeger dus door en was gelegen ten westen van het oude gasthuis of hospitaal, dat waarschijnlijk reeds in 1329 hier stond. Dr. Nicolaas Zas spreekt van het St. Elisabethsgasthuis of Groote Gasthuis. Behalve bij kroniekschrijvers vinden wij echter nergens den naam van deze Heilige met het Gasthuis verbonden.
Het is zeer waarschijnlijk, dat men Gasthuis en Oude-Vrouwenhuis, dat werkelijk eerst St. Elisabethszusterhuis of gasthuis werd genoemd met elkaar verward heeft. In een stuk van 27 Maart 1512 wordt wel gesproken van het Groote Gasthuis te Rotterdam, genaamd St. Alexiusgasthuis. Zooals wij bovengezien hebben, was in het begin der 15de eeuw dit gasthuis voor een deel waarschijnlijk al door de stedelijke regeering ingenomen.
In welk jaar het gasthuis is overgebracht naar de Kipstraat, hoek Botersloot, waar wij het in de 16de eeuw aantreffen, is niet te bepalen. In ieder geval bleef voor het Raadhuis nog lang de oude naam in gebruik. Een huis aan de overzijde gelegen wordt tusschen 1527 en 1531 nu eens gezegd te liggen over het Stadhuis dan weer over het Gasthuis.

In 1547 werd pas door den bisschop van Utrecht verlof gegeven aan de Stedelijke Regeering om het oude en geheel in onbruik geraakte altaar in het oude Stadsgasthuis naast het Stadhuis af te breken en over die plaats te beschikken. Vóór 1547 heeft de verhuizing der zieken dus zeker plaats gehad.

In 1575 werd het tweede Gasthuis verlaten, dat overgebracht werd in het in 1563 afgebrande, doch in 1565 gedeeltelijk weer opgebouwde Predikheerenklooster op het Oosteinde. Na allerlei verbouwingen werd dit gesticht in het 2de kwartaal der 19de eeuw geacht niet meer aan de eischen te kunnen voldoen en werd het nu nog bestaande Stedelijk Ziekenhuis aan den Coolsingel gebouwd, dat in 1851 in gebruik is genomen en sinds dien tijd al heel wat uitbreidingen heeft ondergaan.




VEERHAVEN.

Deze naam houdt verband met het veer van Rotterdam op Katendrecht. In 1599 verkreeg de stad dit veer tusschen Katendrecht en Coolhoek voor f 10 's jaars in erfpacht van de Ridderschap, Edelen en Steden van Holland en West-Friesland. In 1849 kocht de stad voor f 150 die recognitie af.

Coolhoek was het gedeelte van Schielands Hoogen Zeedijk, waar deze zich bij het tegenwoordige Vasteland ombuigt naar het westen. Het veer is later zuidelijker verplaatst, toen het Nieuwewerk bij de stad is getrokken en het werd toen Ponteveer genoemd, het haventje aldaar, dat door het maken van het Tweede Nieuwewerk naar het zuiden verlengd moest worden, eerst Pontegat, later Veerhaven.

In 1827 werd het maken van den Veerdam en het graven van de Kleine Veerhaven aanbesteed. De Linker Veerdam en Veerhaven ontvingen deze bijvoeging, omdat zij op den linker Maasoever gelegen zijn.




VERLAAT.

Met een "verlaat" bedoelt men in het algemeen een kleine schutsluis, in tegenstelling met een grootere, die men "spui" noemt.

Met "het" Verlaat werd steeds de sluis tusschen de Delftschevaart en Oppert bedoeld, welke de Schie met de Rotte verbindt en ook wel Boerenverlaat of Stokvischsluisje werd genaamd. Waarschijnlijk is dit verlaat reeds spoedig na het graven van de Delftschevaart gemaakt; in ieder geval bestond het reeds in 1507 en werd in 1553 een nieuw verlaat gebouwd.

De Verlaatstraat is in 1852 en 1853 ontstaan, door de demping van het noordelijkst deel der Slikvaart, ook wel tweede Slikvaart genoemd.

De Verlaatkade draagt haar naam naar het Kralingsche Verlaat aan de Molentocht. Dit Verlaat is in de 18de eeuw door het Hoogheemraadschap Schieland tot stand gebracht, teneinde een verbinding te verkrijgen van Schielands Boezem met de wateren van den polder Kralingen. In 1909 is zoowel het Verlaat als de Verlaatkade door de Gemeente overgenomen.




VIERWINDENSTRAAT.

Naar het huis "de Vier Winden" of "de Vier blasende Winden" in de Westewagenstraat, hoek Wingerdstraat, dat o.a. 16 Mei 1616 wordt vermeld.

Deze straat heette oorspronkelijk "Susterenstraat" naar de zusters van het St. Agathaklooster in de Westewagenstraat. Dit klooster met omgeving "Witte Susterhuys en Susterenvelt" werd 29 Augustus 1676 grootendeels aan De Hervormde Kerk afgestaan; de "Susterenkerck" en een huis ten noorden daarvan werden tot Weeshuis ingericht.

In April 1679 werd door Weeshuismeesters een huis en erve aangekocht om naast het Weeshuis een straat te kunnen maken. Behalve eerstgenoemde naam komt daarvoor dan ook "Nieuwe Weesstraat" voor. In 1598 vinden we de straat ook Wingerdstraat genoemd. Een huis "de Wijngaert" in de Westewagenstraat komt in 1689 en later voor. Dit blijkt gelegen te hebben aan de oostzijde der straat, het 3de huis ten zuiden van de Watersteeg, die vlak tegenover de Vierwindenstraat uitkwam. Omstreeks 1640 is Wingerdstraat door Vierwindenstraat vervangen.




WALENBURGERWEG.

Den 7 Juni 1727 werd verkocht: een hofstede genaamd Walenburg met huis, erve, tuin, boomgaard, speelhuis, koetshuis, stalling en singels, staande aan den Beukeldijkscheweg.

In 1594 komt Pieter Adriaensz. Walenburg, eigenaar van landerijen aldaar, reeds voor en het huis met boomgaard, doch zonder naam, behoorde in het midden der 17de eeuw aan Maartge Pieter Walenburgsd. De Waal, bij het huis behoorende en nog op een kaart van 1615 te zien, zal aan het huis en ook aan de familie een naam verschaft hebben.

Na de omlegging van den Diergaardesingel werd aan een gedeelte van dezen Beukeldijkscheweg, de naam Walenburgerweg gegeven. De oudste naam is West-Blommersdijkscheweg.

De buitenplaats Walenburg werd in 1881 verkocht en daarna als bouwgrond gebruikt. De Walenburgstraat ligt op dit terrein.




WESTNIEUWLAND.

Het Oost- en Westnieuwland, zoo genoemd, omdat zij ten oosten en westen van de haven gelegen waren en in tegenstelling van het reeds vroeger bedijkte land ten noorden van den Hoogen Zeedijk (Hoogstraat), het eigenlijke oudeland, waren in het midden der 14de eeuw reeds bebouwd. In 1336 treffen wij huizen aan in het Westnienwland, aan den "Rieddijcke", in 1385 ook in het Oostnieuwland.

Oorspronkelijk behoorde al dit nieuwland aan den graaf. In het bekende charter van 7 Juni 1340, waarbij de graaf aan Rotterdam allerlei vrijheden verleende, werd de stadsvrijheid ook 50 gaarden over het nieuwe land uitgestrekt. Het gedeelte tot Blaak en Nieuwehaven viel dus binnen de stadsvrijheid. Den 5den Januari 1384 verkreeg de stad het westelijk gedeelte in erfpacht en 20 Augustus 1412 werd de jurisdictie der stad uitgebreid over het geheele gedeelte, dat zich ten zuiden tusschen het West- en Oostpoorthuis uitstrekte tot de halve breedte der Maas.

In 1472 kreeg de stad van hertog Karel het Westnieuwland in pand en het blijkt niet, dat dit ooit ingelost is. Oorspronkelijk werd de naam Westnieuwland of Zuid-Westnieuwland ook gebruikt voor het ten westen van de haven en ten zuiden van de Blaak gelegen terrein.
Later werd alleen, wat tusschen Steiger en Blaak gelegen was, zoo genoemd en bij de straten, op dit terrein gelegen, werd gewoonlijk vermeld "in het Westnieuwland". Tenslotte is de benaming alleen gebruikt voor het gedeelte, dat nog onder dien naam bekend is.

Geheel ingesloten door huizen was vroeger op het Westnieuwland de Remonstrantse Kerk gelegen, n.l. de zoogenaamde Kleine Kerk, die van 1632 dagteekende en de Groote, die in 1649 is gebouwd en dienst heeft gedaan tot 1897, toen de Nieuwe Remonstrantse Kerk aan den Westersingel door de gemeente Rotterdam in gebruik is genomen.

Door niet minder dan vijf gangen of stegen kon men deze predikplaatsen bereiken. De twee stegen aan den Visschersdijk heetten in 1645 allebei Gang van de Remonstrantse Kerk en voor 1630 Steeg van Harmen van Wyelick, van wien het terrein ten behoeve van de Remonstrantse Kerk was gekocht. Het eene steegje, dat in 1554 reeds voorkomt, droeg successievelijk verschillende namen naar de elkaar opvolgende eigenaars.

Het meest bekend is het Gulden Poortsteegje in de Nieuwstraat, dat even ten noorden van de Remonstrantse Kerk uitkwam op een steegje van het Westnieuwland, hetwelk ook onder denzelfden naam bekend was en bij de Remonstrantse Kerk een pleintje vormde. Ten westen van deze steeg aan het Westnieuwland liep een gang, de Kraanpoort of Kraampoort geheeten, later de Kraanpoortsteeg. Deze stond ook in verbinding met de Gulden Poortsteeg.
De laatste heette oorspronkelijk de Steeg van Dirck Jansz. van Coelen en was in 1581 gelegen tusschen het huis "Ooelen" aan het Marktveld en het huis "de Starre". De beide stegen zullen haar naam te danken gehad hebben aan de poorten, die daartoe toegang verleenden: Vergulde of Gulden Poort naar de kleur dier afsluiting. In 1636 was het de naam van een huisje, loods en erve aldaar.

Kraanpoort misschien naar de tot 1575 aan de overzijde op den Dordtschen steiger opgestelde kraan. Kraampoort is dan een verbastering.

Tenslotte liep ook nog een gang oostelijk van de Remonstrantse Kerk naar het Westnieuwland. Al die gangen verloren haar beteekenis na de afbraak der Remonstantse Kerk, die door de stad was aangekocht.




Op onze site hebben we nog een verhaal over de straatnamen van Rotterdam, maar dan als overzicht uit deze eeuw

Straatnamen en buurten van Rotterdam






    Geinteresseerd in een historische rondleiding voor uw eigen groep(je) door Aad 'arcengel' Engelfriet, webmaster van deze grootste Nederlandstalige geschiedenis website, door o.m. een stad of streek in bijv. Nederland, België, Duitsland, Groot-Brittannië, Ierland en/of een historische lezing, publicatie, recensie:

    Voor meer vrijblijvende informatie

    aad@engelfriet.net

    Wilt U eerst meer weten over Aad Engelfriet:

    klik dan HIER







Familiewapenklein
wat zijn we trots op ons familiewapen ...., beetje jaloers zeker ....


Terug naar de top





Last update :

2 Oktober 2009