Een e-mail sturen naar Aad? Zijn e-mail adres is aad@engelfriet.net
(klik op deze tekst om een voorgeadresseerde mail te openen)
Terug naar  het Engelfrieten overzicht

Naar beneden 

1 April 1572 Van Den Briel trok Bossu naar Rotterdam

Op onze site hebben we nog een verhaal over hetzelfde onderwerp, maar dan anders :

1 April ....Den Briel....en toen Rotterdam met stadhouder Bossu, Swart Jan, Herberg in den Rustwat en Kaat Mossel

In dit verhaal een uitbreiding van het verhaal....








T.g.v. de geweldig stijgende populariteit van dit verhaal (dank, dank, dank!) worden de financiële lasten per maand voor onze Engelfriet site ook steeds hoger.....

En dus zijn we op zoek naar sponsors: zakelijk of privé.

Interesse?

Graag kontakt opnemen met

hans@engelfriet.net

Iedere bijdrage is van harte welkom !!


Om het aantal GB / maand beheersbaar te houden, zijn wij helaas genoodzaakt foto's / prenten / kaarten etc als thumbnail weer te geven.

Klik dus op de thumbnail voor het originele formaat en op BACK van je browser om weer terug te keren naar het verhaal.



Ook de vierkantjes met rood kruisje zijn een thumb, die thumb bleek te klein om weer te geven...








Historisch Nieuwsblad - 3 nummers voor EUR 9.00

Historisch Nieuwsblad - 3 nummers voor EUR 9.00

Historisch Nieuwsblad - 3 nummers voor EUR 9.00


Adverteren bij Daisycon              Adverteren bij Daisycon             Adverteren bij Daisycon             Adverteren bij Daisycon             Adverteren bij Daisycon

Adverteren bij Daisycon            

Adverteren bij Daisycon

Denksport Kruiswoord Varia - Kruiswoord Varia; de leukste variaties op de eeuwenoude kruiswoord hersenkraker.



AANBEVOLEN

Op zoek naar boeken over Rotterdam?

Klik dan op deze link

Zoek je iets anders dan Rotterdam?

Kan ook:
Vind boeken


bol.com











Alle boeken over Geschiedenis & Politiek vind je bij bol.com!









Wat ging er aan de verovering van Den Briel door de Watergeuzen vooraf?

Begin september 1569 werd langs de kust in Holland een waarschuwingsdienst ingesteld, die overdag met rook- en 's nachts met vuursignalen werkte.

Maximilien de Henin, Graaf van Bossu

1542 - 1578

Koninklijk Stadhouder van Holland, Zeeland en Utrecht

1567 - 1573

Op 12 september 1569 vroeg Bossu - sinds het vertrek van Willem van Oranje in 1567 stadhouder van Holland, we komen nog uitvoerig op Bossu terug - de dorpen langs de zee een opgave van de weerbare mannen. Bossu had vernomen dat rebellen en vluchtelingen invasies wilden doen op de kust.

Citaat vast uit dit verhaal:



Een week later gaf Alva toestemming zoveel mogelijk soldaten te laten overkomen uit Utrecht om Holland te verdedigen. In Alkmaar en Medemblik werden elk twee vendels gelegerd.

In de periode 1569/70 betaalde de stad Delft bijna 32 pond voor de kosten van een "wachtschip" ter beveiliging van de rivier. Waarschijnlijk lag dit schip in de buurt van Delfshaven, de haven van Delft, en bewaakte het de toegang tot de Schie.

De Watergeuzen intussen, beschikten in het voorjaar van 1570 over 30 schepen, waarvan een deel verzorgd was door de vluchtelingen in Engeland. Plannen voor een inval in de Nederlanden werden voorbereid. De verdediging van Holland door de overheid was minimaal. De afgedankte soldaten kregen op 11 april 1570 bevel onmiddellijk terug te keren naar hun woonplaatsen, zodat zij de burgers niet langer tot last zouden zijn.

Eind september 1570 ontvingen de Watergeuzen instrukties om onder andere het Maasmondgebied aan te vallen. Gedurende de wintermaanden stroopten zij de kustplaatsen van Holland en Zeeland af, beroofden de bewoners, plunderden en konfiskeerden de schepen.

Op bevel van Bossu stuurde Delft twee metalen stukken geschut met kamers en negen tonnen buspoeder ten behoeve van het wachtschip bij Delfshaven. Uiteindelijk moest men zelf enige tijd later in Veere en Arnemuiden - twee Zeeuwse marinebases - gaan zoeken waar de kanonnen gebleven waren.

Delft, beducht voor de piraterij van de Watergeuzen, stelde tijdens de eerste veertien dagen van april 1571 een nachtwacht in. Achtendertig tot veertig mannen deden elk uur de ronde onder leiding van twee aanvoerders. De leiders ontvingen vijf stuivers per nacht, de anderen drie.

Verdere maatregelen waren de herstelwerkzaamheden aan kruithorens en trommels. In Antwerpen werden honderd Spaanse stormhoeden, helmen, gekocht à zesentwintig stuivers per stuk.

Eveneens begin april werd een overzicht gemaakt van de kosten van de vendels in Holland. Langs de kust lagen 156 soldaten, verdeeld over Scheveningen en Ter Heyde. Zij moesten samenwerken met de inwoners van 's-Gravenhage, Monster, 's-Gravenzande, De Lier, Loosduinen en andere plaatsen. Ze waren aangemonsterd door kapitein Gerrit van Sichem. De soldij van de kapitein, die op Scheveningen lag, bedroeg veertig pond.

Aan het eind van de maand schreef Alva aan Bossu over het leggen van garnizoenen in deze omgeving: 250 Spanjaarden in Den Briel, 300 in Delft en 200 in 's-Gravenzande.

Het lijkt erop, dat de grootste moeilijkheden hier al achter de rug waren, toen de soldaten zouden komen. Na 13 april stopte Delft met zijn nachtwacht. Op 27 april betaalde de stad de afgedankte busschieters en kanonniers, die op Delfshaven gelegerd waren.

Bossu was niet enthousiast voor Alva's plannen. Hij wilde de soldaten liever in Alkmaar houden.

De Raad en Rekenkamer van Holland liet Alva op 29 april weten, dat zij 156 soldaten gehuurd hadden tijdens de afwezigheid van Bossu, om invallen langs de kust en eventuele invasies, zoals in Katwijk, te voorkomen. Deze manschappen waren begin april door Van Sichem aangeworven. Bossu, die te Amsterdam verbleef, stemde in met de komst van de Spaanse troepen. De aanwezigheid van soldaten in 's-Gravenzande moest dienen voor de bescherming van 's-Gravenhage.

Waarom moesten de Spanjaarden zich uiteindelijk terugtrekken van Den Briel?

De stadstimmerman van Den Briel, Rochus Meeuwiszoon, was in het water gesprongen en had de Nieuwelandse sluis opengehakt. Daardoor liepen de weilanden onder en alleen de dijken waren nog begaanbaar.

De Spanjaarden moesten daardoor in een gesloten groep over een dijk in de richting van de Zuidpoort en vormden zoo een al te gemakkelijk doelwit voor het geschut op de wallen.

Toen het donker was geworden, waren een aantal Geuzen naar Geervliet gevaren, waar de schepen van de Spanjaarden lagen. Uiteraard staken ze enkele boten in brand, boorden andere in de grond en duwden de overige bij gebrek aan tijd van de wal af.

Paniek bij de Spaanse soldaten: hun schepen achter zich in brand, kontinu beschoten en bijna natte voeten.
Het werd een algemene vlucht. Sommigen Spanjaarden sprongen in de Maas en trachtten de wegdrijvende schepen te bereiken. Anderen weken uit naar het zuiden, baggerden door water en modder over Nieuw-Beijerland in de richting van Dordrecht.

En dan nu een stuk tekst geschreven vlak voor WOII, uit heel betrouwbare bron:

In den avond van 1 april 1572 verspreidt zich te Rotterdam het gerucht, dat er piraten voor Den Briel liggen. De burgemeesters achten de zaak van genoeg belang om onmiddellijk een bode naar den graaf van Bossu, den Stadhouder, te zenden, die dan in Den Haag vertoeft.
De stadhouder vertrekt op het hooren van dat bericht naar Maassluis en laat aan het Rotterdamsche stadsbestuur vragen om hem 100 man te sturen. De burgemeesters beijveren zich aan dit verzoek te voldoen en meer dan dat: zij zenden den pensionaris naar Bossu om hem namens de stad alle mogelijke diensten aan te bieden.

Den 4en April komen er 8 vendels Spaansche soldaten uit Utrecht aan, die door de goede zorgen van het stadsbestuur snel naar Vlaardingen vervoerd worden: het ontbreekt den magistraat waarlijk niet aan den wil om bewijzen van aanhankelijkheid aan de goede zaak te geven.

De Brielsche expeditie loopt echter op een mislukking uit; door het vernielen van een sluis wordt het Voornsche land onder water gezet, het moreel van de Spaansche troepen daalt, zoodat het afslaan van den eersten aanval al voldoende is om hen op de vlucht te drijven.
Tot overmaat van ramp bemerken zij, dat de Geuzen ondertusschen hun schepen in de Bornisse hebben verbrand, zoodat er niets anders opzit, dan door den Hoekschen Waard terug te trekken.

Veel hecht Bossu trouwens niet aan dit echec; niemand kan immers vermoeden, waartoe de bezetting van Den Briel zal leiden.

Maar kort daarop moet hij ervaren, dat de beweging ernstiger is dan hij heeft vermoed. In Dordrecht wordt zijn krijgsvolk de toegang ontzegd, maar is men hem ter wille door hem de noodige schepen beschikbaar te stellen om met zijn troepenmacht de rivier af te zakken.

Onderweg hoort hij, dat Delfshaven door de Geuzen overmeesterd is, zoodat hij bij Honingen aan land gaat en vergezeld van zijn bevelhebber naar Rotterdam trekt.

De stad Rotterdam is, op het bericht van de overrompeling van Delfshaven, in staat van verdediging gebracht; de burgemeesters roepen de gilden samen om die tot trouw aan den koning te vermanen en de schutters betrekken hun posten bij de bolwerken en poorten.

1600

De Oostpoort van Rotterdam

LINK

Op 9 April komt Bossu bij de stad.

Nu is het dien dag juist een "heilige dach" en zooals dat op dergelijke dagen meer gebeurt, zijn velen van den gemeenen volcke ende rapaillie van dien wel bij drancke. Een groot gedeelte daarvan trekt gewapend naar de Oostpoort onder geschreeuw, niet te zullen toestaan, dat de Spaansche soldaten de stad binnenkomen.
Die relletjes zijn Bossu natuurlijk niet ontgaan en de burgemeesters haasten zich dan ook hem te verzekeren, dat die zijn gemoveert tegens wille ende danck van het stadsbestuur, met het verzoek, hen behulpzaam te willen zijn om die tumulten te helpen appaiseeren.

Op de verklaring van de hoofdlieden der schutters en gilden dat zij gaarne bereid zijn de Spaansche soldaten binnen te laten en het volk van de Oostpoort te verdrijven, wil een van de burgemeesters de poort gaan openen, maar hij moet onverrichterzake terugkeeren wegens de vijandige houding van het verzamelde volk.

Een poging van Bossu zelf om te trachten de menschen tot inkeer te brengen, faalt eveneens. Het eenige, wat hij voor zijn krijgsvolk kan doen, is levensmiddelen naar buiten zenden.
Den heelen nacht is hij op de been om te trachten de gemoederen tot bedaren te brengen en in den vroegen ochtend laat hij zich nogmaals door de burgemeesters de toezegging geven, dat op de schutters staat gemaakt kan worden.

Huybert Duyfhuys

de laatste pastoor van de St. Laurenskerk (1556 - 1572)

LINK

Inmiddels is de magistraat op de goede gedachte gekomen den (laatste) pastoor van de St. Laurenskerk, Huybert Duyfhuys, die door zijn populariteit veel invloed heeft op het volk, als afgezant naar de Oostpoort te sturen om te probeeren het volk met goede ende godtsalige middelen ende vermaningen tot gehoorzaamheid te brengen en werkelijk, waar bevelen hebben gefaald, slaagt de overredingskracht van den pastoor er in, den weerstand te overwinnen.

De menigte, ontnuchterd door de nachtwake, begonst hem te laeten geseggen, dat men die poorte openen soude ende die soldaeten in een cleyne getalle laeten passeren. Nu verschijnt Bossu ook op het tooneel en na eenig heen en weer praten kan de baljuw de poort openen.

Als nu een 30 a 40 man binnen zijn, doet het volk een poging de poort weer te sluiten, maar dit wordt door de oprukkende Spanjaarden belet, die zich met geweld toegang verschaffen en daarbij verschillende Rotterdamsche burgers dooden.
De autoriteiten nemen onmiddellijk maatregelen tot inkwartiering en approviandeering van het krijgsvolk, maar kunnen niet verhinderen, dat verschillende onschuldige burgers het slachtoffer worden van het onbeteugeld optreden der Spaansche soldaten. Het aantal dooden varieert bij de verschillende berichtgevers van quelques personnes tot een 400-tal, maar wij mogen wel aannemen, dat de Spanjaarden de eerste dagen in Rotterdam erg huis houden, zoodat de Prins van Oranje in een brief aan Enkhuizen kan spreken van de bloyende wonde uwer nabueren tot Rotterdam, die soe jammerlijck ende soe scendelijck bedrogen ende deur valssche dubbelheyt ende logentalighe beloften overredet hebbende, soe wredelijck ende onmenschelijck vermoort ende omgebracht hebben.

Ook in de Geuzenliederen van dezen tijd vinden de gebeurtenissen te Rotterdam haar weerklank:



Bossu trekt Rotterdam binnen door de Oostpoort bij het latere Oostplein

Uit dit verhaal voegen we ook dit fragment toe:

Misschien is er een historische kern in de legende, die het huis aan de Groote Markt, op den hoek van het Hang, eeuwenlang omsponnen heeft. De bewoner van dit huis zou, om de plunderende Spaansche benden op een dwaalspoor te brengen, de pui besmeerd hebben met het bloed van een onschuldig bokje en hen zoodoende ook werkelijk in den waan gebracht hebben, dat zij daar hun slag al hadden geslagen; intusschen had hij natuurlijk benauwde uren doorgebracht, zoodat het huis later "In duizend vreesen" gedoopt werd.

Het huisje op de hoek is het huisje In Duizent Vreezen (LINK)

De gevelsteen op het In Duizent Vreezen huisje

Mocht Bossu zich over de vijandige houding van het volk te beklagen hebben, over de medewerking, die hij van het stadsbestuur ondervindt, heeft hij niets dan lof: aan Alva bericht hij: "les bourgmaistres y ont fait office de bons serviteurs de Roy".

Fernando Alvarez de Toledo, Hertog van Alva

1507 - 1582

Gouverneur-Generaal van de Nederlanden

1567 - 1573

De consequentie van hun trouw aan de landsregeering is dan ook, dat, als de Spaansche bezetting enkele maanden later de stad verlaat, de kopstukken van de Rotterdamsche overheid, de burgemeesters Schilperoort en Van Neck, de stadssecretaris Mathijs Barck en de pensionaris Mr. Hugo van der Goes in haar gevolg meetrekken.

De reden van dit spoedige vertrek is, dat Alva versterking van zijn troepenmacht in het zuiden noodig acht ten gevolge van de inneming van Bergen in Henegouwen door Lodewijk van Nassau (24 Mei). Alva's zoon, don Ferdinando de Toledo, die door Bossu ter bescherming van de stad achtergelaten is, ziet zich daardoor genoodzaakt de door hem genomen maatregelen tot beveiliging van de stroomen en wateren te liquideeren.
Bossu heeft nl. bevel gegeven, tot bestrijding van de piraten en rebellen te Rotterdam een vloot uit te rusten en de Staten van Holland hebben voor dit doel een bedrag van f 15.000 toegestaan.
De stadssecretaris Barck ziet zich de taak toegewezen voor de uitrusting en bemanning der schepen zorg te dragen en kwijt zich hiervan op de in dezen tijd gebruikelijke wijze, door de ombouwing van koopvaardij- in oorlogsschepen.
Vele handen vinden die maanden in onze stad werk en de leveranciers van scheepsbenoodigdheden maken goede zaken, want in April en Mei worden er 18 schepen op deze wijze uitgerust.

De ongunstige wending, die de Spaansche zaak in het Zuiden neemt en de dientengevolge noodzakelijk geworden requisitie van de in Rotterdam gelegerde troepen beteekent dan ook een ernstige tegenslag voor Bossu, die met de Maasstad een belangrijk steunpunt en een geschikte uitvalspoort moet prijsgeven.

Het aangemonsterde scheepsvolk krijgt op staanden voet ontslag en de schepen worden aan hun eigenaars teruggegeven, en mét Rotterdam moet Delfshaven ontruimd worden, dat den 10en April op de Watergeuzen heroverd en grondig geplunderd is.

De Spanjaarden plunderen Delfshaven

De latere Delfshavensche predikant Bussingh vertelt hiervan niet zonder pathos: Mij dunkt, ik zie de ontmenschte wreedaarts, wier handen nog van 't bloed der onschuldige Rotterdammers rookten, den bebloeden dolk in 't hart van onze vaderen dringen en jong en oud, zelfs weerlooze vrouwen en kinderen aan hunne bloeddorst opofferen

Onmiddellijk na het vertrek der Spanjaarden zoeken en krijgen de rebelsgezinde leden van de Rotterdamsche Vroedschap contact met de Staten van Holland, die den 19en Juli te Dordrecht zijn samengekomen. De Ridderschap (Hoge Adel) is daar vertegenwoordigd door twee leden en de steden Dordrecht, Haarlem, Leiden, Gouda, Gorcum, Oudewater, Alkmaar, Enkhuizen, Medemblik, Edam en Monnikendam hebben er alle hun gecommitteerden heen gezonden.
Marnix van St. Aldegonde ontvouwt er als gemachtigde van den Prins van Oranje een programma, dat allereerst wil voorzien in den dringenden geldnood en verder o.a. erkenning vraagt van Oranje als stadhouder in naam van den koning. 19 en 20 Juli reeds vereenigen de Staten zich met deze voorstellen, terwijl zij bovendien de verklaring afleggen, dat Katholieken en Calvinisten beide vrijelijk hun godsdienst zullen mogen belijden tot hierover door de Staten anders zal zijn beschikt.

5 Dagen later sluit het Rotterdamsche stadsbestuur zich bij de partij van den opstand aan, 9 vroedschapsleden brengen de stad aan de zijde van den prins, de brouwers Verhaven, Van der Stock en Van Bijlenburch, de lakenververs Kievit en Van Muylwijck, de korenkooper Van Driel, de wijnkooper en haringreeder Van Huytgenshoeck, de zeilmaker Van Neck en de kruidenier en apotheker Clinckebel.

Wilhelmus van Muylwijck

De eerste burgemeester van Rotterdam benoemd door Willem van Oranje
op 29 augustus 1572

Lumey komt den 25en Juli in de stad en eischt de kerkschat van St. Laurens, die door goudsmeden getaxeerd wordt op een waarde van ruim 2299 ponden Vlaamsch, tot betaling van zijn krijgsvolk op. Later brengen de burgemeesters dit bedrag in rekening aan de Staten, als voorschot ten behoeve van de gemeene zaak.

En dit kreeg Rotterdam ervoor terug, citaat uit dit verhaal:

Dankzij Hemmy van der Post kunnen we ook deze herinnering aan 9 april 1572 laten zien:

Herinnering aan Bossu op de gevel van de ex-ABN-AMRO bank op het Oostplein

Gedurende de eerste maanden na den overgang van Rotterdam wordt het gelijkheidsbeginsel, door de Staten op het stuk van den godsdienst aanvaard, blijkbaar in acht genomen. Wel heeft de stad geen eigen pastoor meer sinds de vlucht van Huybert Duyfhuys, maar de St. Laurens blijft voorloopig nog voor den Katholieken eeredienst ingericht. Brandt heeft ons het verhaal van Duyfhuys' vertrek overgeleverd: kort na den intocht van Bossu's troepen in Rotterdam roept een Spaansch priester in een preek voor zijn landgenooten in de parochiekerk uit Ook déze kerk is met Lutherij besmet en de oorzaak daarvan is hier tegenwoordig, maar het zal niet lang duren of men zal een vuur onder hem stoken.
De pastoor, die zelf geen Spaansch verstaat, wordt door een schipper, die op Spanje vaart, op de beteekenis van deze woorden opmerkzaam gemaakt, hij wacht niet, tot de daarin gelegen bedreiging ten uitvoer wordt gelegd, maar ontvlucht de stad en zal later nog een rol van beteekenis in het kerkelijk leven te Utrecht spelen.

De door zijn vertrek opengevallen plaats wordt niet vervuld. Van de te Rotterdam wonende priesters is er geen in staat om deze verantwoordelijke functie naar behooren te vervullen. In de tweede helft van het jaar 1572 zijn nog maar 5 priesters van de heele voormalige geestelijkheid aan de St. Laurens verbonden en deze leven allen in concubinaat.
De dienst wordt in die dagen waargenomen door rondreizende predikers; met zekerheid is ons dat bekend van Martinus Duncanus, den voortvluchtigen pastoor van de Oude kerk te Delft, die den 12en November in de St. Laurens de H. Mis opdraagt. Het is tevens de laatste Katholieke godsdienstoefening te Rotterdam, twee dagen later laten de burgemeesters zooveel mogelijk alle beelden en altaren uit de kerk verwijderen, zoodat den dag daarop de eerste Hervormde eeredienst in een passend milieu kan plaats vinden.

Het volgend jaar wordt het opruimingswerk voortgezet en in 1575 besluit de stad, de nog onder haar berustende ornamenten door de thesauriers te haren behoeve te laten verkoopen.
Nadere bijzonderheden over de wijze waarop de "alteratie" in zijn werk is gegaan, zijn helaas onbekend. Maar het feit, dat de kroniekschrijvers eenvoudig volstaan met te constateeren, dat den 15 den November de eerste Calvinistische predikatie in de voormalige parochiekerk wordt gehouden, wekt het vermoeden, dat ernstige ongeregeldheden achterwege zijn gebleven.

Als Rotterdammer mis je nu natuurlijk 1 figuur in dit hele verhaal, ja natuurlijk, de smid Swart Jan of Zwart Jan, mag ook hoor, ja inderdaad van de Zwartjanstraat.

En ja helaas, Swart Jan of Zwart Jan is waarschijnlijk in de 19e eeuw verzonnen, lees maar eens mee met dit epos enne let niet op de links, daarvoor klik je even op de link die hiervoor stond...:

J.F. Oltmans (1806 – 1854)

DE GRAAF VAN BOSSU TE ROTTERDAM

De geschiedenis vermeldt, bijna op elke bladzijde, den naam van een vorst of een legerhoofd, en draagt zorg, dat het nageslacht hem de eer toekent, in dezen veldslag te hebben gezegevierd, deze stad te hebben vermeesterd of gene vesting te hebbben verdedigd. Soms ontvangt een gansche burgerij de eer, om haar manhaftigen wederstand tegen den vijand genoemd te worden; slechts zelden teekent de geschiedenis den naam op van den eenvoudigen burger, die zich voor zijn vaderland, voor zijne medeburgers verdienstelijk maakt. En evenwel: Wie winnen de veldslagen? Wie vermeesteren de steden? Wie staan tegen den vijand over op de benauwde vest, indien het niet de burgers zijn, somtijds strijdende vereenigd in schutterijen, of wel naar het punt van gevaar gesneld, uit eigen beweging, uit besef van den nood des vaderlands, of op den wapenkreet hunner vorsten en regenten; somtijds strijdende onder den meer algemeenen naam van krijgsman of soldaat? Doch het is en blijft de burger. Zelfs als bezoldigden zijne muren verdedigen, vestingen innemen en veldslagen winnen, het is zijn geld, waarmede de geworven legerbenden worden betaald; die, in het zweet zijns aanschijns, met zijne werkzaamheid verdiende gelden, redden het vaderland, of vergrooten er den roem van; hij spaart zijn bloed, maar geeft zijn goud.

Heeft de geringe burger meestentijds minder te vreezen van vreemde overheersching dan de voorname, die of door zijne rijkdommen, of door den rang, welken hij bekleedt, meer in het oog valt – des te meer verdient hij geroemd te worden, als hij zich zelven als het ware uit de vergetelheid op den voorgrond plaatst, en zijn leven in gevaar stelt. Niet dat zijn leven meer waard zou zijn dan dat van iemand van aanzien, maar omdat hij slechts zeer zelden de vruchten kan plukken van zijn moed en van het gevaar, dat hij heeft uitgestaan.

Meestentijds blijft zijne edele daad onopgemerkt, of zoo dit al niet geschiedt, helpt het hem niet veel, bij gemis aan de noodige voorspraak en aanbeveling; hij is onbekwaam, om een of ander ambt waar te nemen, en eenig geld wordt hem als belooning gegeven. De aanzienlijke burger, de man van geboorte, heeft geschiktheid voor elke betrekking; hem faalt de belooning voor het minste feit slechts zeer zelden, en door het aantal der lieden  van geringe afkomst, die het vaderland gediend hebben, laat het zich alleen begrijpen, dat sommigen, na het doorstaan van vele gevaren, zoowel in het leger als voornamelijk ter zee, de hoogste betrekkingen hebben bekleed. Teekent de geschiedenis, als een waarschuwend voorbeeld, het droevig en onverdiend lot aan van een vorst of een ander voornaam man, wiens diensten met zwarten ondank zijn vergolden – de bladzijden, die te vullen zouden zijn met de namen van geringe burgers, voor wie het vaderalnd ondankbaar is geweest, zijn bijna geheel schoon gebleven.

De namen van eenige mannen, die zich bij het vermeesteren van Rotterdam door de Spanjaarden, door hun moedigen tegenstand een beteren uitslag, hebben verdienstelijk gemaakt, zijn evewel door de geschiedenis opgeteekend; gelukkiger dan anderen zijn hunne namen aan de vergetelheid ontrukt. Het zij mij vergund, u drie hunner te herinneren, of u met hen bekend te maken.

Op den 9den April des jaars 1572, – een jaar, een maand, altijd door den Nederlander met vreugd en dankbaarheid te herdenken, wegens het vermeesteren van den Briel door de stoute watergeuzen  – op den 9den April, zeggen wij, vertoonden zich, omstreeks den middag, eenige schepen op de Maas vóór Rotterdam. De krijgslieden, die zich op de vaartuigen bevonden, behoorden tot het regiment van Lombardije. Door den graaf van Bossu, stadhouder van Holland, uit Utrecht opontboden, had deze gehoopt met hen den Briel te hernemen; doch dit was hem niet gelukt. Met verlies van zijne vaartuigen, die door de watergeuzen waren verbrand of in den grond geboord,   zag hij zich genoodzaakt, zoowel  voor den vijand, als voor het wassende water, de vlucht te nemen. Na een vermoeienden marsch vóór Dordrecht gekomen, weigerde men hem aldaar te ontvangen; en niet sterk genoeg om geweld te gebruiken, rekende hij zich nog gelukkig, dat men hem van de noodige vaartuigen voorzag om de rivier af te zakken. De vermoeienissen en het gebrek,door de soldaten sedert vier dagen uitgestaan, nadat zij vóór den Briel het hoofd gestooten hadden, deden hem met begeerige oogen naar de stad zien, welke zij hoe langer hoe meer begonnen te naderen.

Een eind weegs van de stad, aan een soort van hoofd, legden de vaartuigen aan, en het krijgsvolk haastte zich om aan land te treden; een gedeelte hunner schaarde zich terstond op den dijk in slagorde; twee krijgslieden werden, bij wijze van vóórposten, tot bij de hamei der Oostpoort, en twee andere verder op aan een kleine brug, meer naar de Goudsche poort, geplaatst. Nadat deze kleine krijgskundige schikking, welke de voorzichtigheid noodzakelijk gebood, was afgelopen, zeide Bossu tot de officieren, die met hem aan land getreden waren, terwijl de paarden ontscheept werden: „Het zal mij verwonderen, of men hier even stijfhoofdig is als te Dordrecht; de stoutheid der burgers gaat te ver; het wordt op mijn woord van eer tijd, dat de Koning hun onderdanigheid inscherpt.”

„Meer dan tijd, Heer Graaf!” zeide één hunner; „maar ik geloof, dat wij hier geen beter onthaal te wachten hebben: de poort blijft gesloten; niemand laat zich buiten zien, en op de wallen schijnt men de wacht te houden.”

„Welnu wij zullen zien; en als goede woorden geen ingang vinden, zullen wij list of geweld te baat nemen; het geeft geen pas, dat de stadhouder en de soldaten des Konings, als vreemd geboefte, het land rondzwerven en buitengesloten worden.”

Reeds zoodra het ruchtbaar geworden was, dat er schepen en vaartuigen in het gezicht waren, was alles in de stad op de been gekomen, en de ongerustheid was niet verminderd, toen zij in de nabijheid der stad waren blijven liggen en het Spaansche krijgsvolk ontscheept hadden. De regeering was echter al vroeger dan de burgerij bewust van het lastige en gevaarlijke bezoek, dat haar te wachten stond; men had haar door een vertrouwd persoon uit Dordrecht laten verwittigen, dat Bossu waarschijnlijk den wil naar Rotterdam had. Vandaar dat de graaf, zoodra hij zijn verlangen liet te kennen geven om de stad door te trekken, dadelijk ten antwoord ontving, dat men aan zijn verlangen niet kon voldoen. Met moeite onderdrukte Bossu zijne misnoegdheid, toen hij zich in persoon naar de poort begaf, en zijne begeerte te kennen gaf om den bevelhebber der wacht te spreken. Na voorafgaand beding, dat de graaf, slechts vergezeld van eenige edellieden en officieren, de hamei zou naderen, stond men zijn verlangen toe, en de poort werd geopend; de Spanjaarden die Bossu vergezelden, lachten, toen zij de burgers gewaar werden, die op de brug traden, en één hunner vroeg: „Zal de stadhouder van onzen Koning met die menschen spreken en hun goede woorden geven? Vijftig soldaten van Lombardije zullen gemakkelijk die poort vermeesteren, en het gemeen verjagen, dat haar bewaakt.”

„De stadhouder weet wat hij doen en laten moet, Mijnheer!” zeide Bossu; „hij kent den aard der ingezetenen beter dan de dappere officieren van Lombardije. De zege schijnt u gemakkelijk toe; maar gij zoudt u bedriegen! zij dragen geen fraai kleed; hunne wapenen zijn niet gelijkvormig; zij hebben niets gemeen met uwe soldaten, met u en mij, mijne Heeren! dan den moed.”

Toen de brug neergelaten was, zeide de burger, die alleen scheen te zullen vooruittreden: „Keert nu terug, mannen! haalt de brug op; sluit de poort en opent haar niet; komt, om welke reden ook, niet buiten, voordat ik het u gelast.”

„Wij zullen er voor zorgen, Jan!” antwoordde iemand, wiens bleek gelaat en kleeding een bakker deden herkennen, „wees gerust, ik zal op alles een wakend oog houden, en zoodra men de hand naar u uitsteekt, of op u schiet, moet gij u slechts op de brug neerwerpen, en van het bolwerk en den wal zal ik de hamei schoonvegen!”

„Wacht u dat te doen, Dominicus!” hernam de eerste; „ik verbied u allen, om wegens hetgeen met mij zou kunnen gebeuren, een enkele schot te doen. Zwart Jan zal zich zelven trachten te helpen, zoo het nood is; vrees voor zijn leven of zijne vrijheid mag geene aanleiding geven tot het ternederschieten van Bossu en die heeren; de stad en onze vrouwen en kinderen zouden het moeten bezuren. Hebt gij mij verstaan, buurman! en gij ook, burgers?”

Zwart Jan, de smid

„Ja, Jan!” antwoordde de bakker, en de burgers knikten met het hoofd, toen vervolgde hij: „Wanneer men echter tracht de hamei te openen of te beklimmen, of als de soldaten naderkomen, dan schiet gij er onder, zonder naar mij om te zien; ik zelf zal het u gelasten als ik kan. Mocht men mij verraderlijk teneergeschoten of gestoken hebben, dan zal Jan Dominicus u het vuren gelasten; want hij is dan uw opperhoofd.”

Zoodra de brug opgehaald en de poort gesloten was, trad Zwart Jan naar de hamei, vóór welke Bossu reeds was aangekomen, nam zijne muts af en zeide: „Heer Stadhouder gij verlangt den aanvoerder der wacht te spreken; hier ben ik.”

De officieren deelden elkander hunne gedachten halfluid mede, en de slotsom hunner opmerkingen was, dat die zwarte knaap, welke dáár, met zijn hellebaard in de hand, onverschrokken vóór hen stond, niets meer scheen te zijn dan een smid, en zij bedrogen zich niet. „Goede vriend!” zeide Bossu, „tot mijne verwondering verneem ik, dan men mij, den stadhouder, weigert in te laten; gij kunt daartoe geen last van de regeering hebben; en ware het zoo, dan zult gij zelf begrijpen, dat gij dit bevel niet moet, niet moogt gehoorzamen; want de gevolgen zouden op uw hoord nederkomen.”

„Is gehoorzaamheid niet de eerste plicht voor een burger, Heer Stadhouden?” antwoordde de smid, „vooral als hij verzekerd is, dat de opgedragen last tot nu der burgerij moet strekken? Maar Zwart Jan heeft geen verstand genoeg om met u over deze zaak te spreken, en echter weet hij wel, dat men zoozeer niet weigert om u in te laten: het vreemde krijgsvolk, dat dáár staat, is oorzaak, dat de poort voor u gesloten blijft.”

„Maar dat zijn soldaten van den Koning, uw heer!” riep Bossu toornig, „en het zal u berouwen hen voor de stad te hebben laten wachten.”

„Al waren het soldaten van den duivel, Heer Stadhouder!” hernam de smid snel, „ik laat hen niet binnen de poort; mijn dom verstand zegt mij, dat het mij juist zou berouwen hen ingelaten te hebben; zoolang zij dáár wachten, kunnen zij mij geen kwaad doen.”

Bossu bemerkte, dat de smid evenmin voor overreding als voor vrees vatbaar scheen te zijn, en het speet hem, dat hij zoo driftig gesproken had. In het vermoeden, dat de regeering wellicht eerder door dreigen of bedaarde toespraak zou over te halen zijn dan Zwarte-Jan, zeide hij: „Het heeft nog nooit iemand berouwd zijn plicht te hebben gedaan, en ik duid u die woorden niet ten kwade; gij hebt deze heeren en mij overtuigd, dat gij een wakkere kerel zijt; maar één dienst verlang ik nog van u; keer terug, doch zend iemand van de wacht naar het stadhuis, en laat zeggen, dat de graaf van Bossu, stadhouder van Zijne Majesteit, niet vertrekken zal, voordat de regeering hem heeft te woord gestaan.”

„Inden Zwart Jan u hiermede een dienst kan doen, Heer, Stadhouder! dan zal het spoedige antwoord, dat ik u hoop te brengen, zoo ik vertrouw, het bewijs zijn, dat ik u niet verhinder in te trekken, dan alleen omdat hij mij gelast is.”

De smid was nauwelijks binnen de pport, of hij zond Jan Dominicus naar het stadhuis, en toonde zijn misnoegen over het aantal menschen, die hij in de nabijheid van de poort vereenigd vond. „Hebben de vrouwen niet anders te doen, dan naar het vreemde volk te komen kijken?” riep hij; „pakt u van hier, en past op huis en kinderen, terwijl uwe mannen onder de wapenen zijn. Wat zoeken die kinderen hier? jaagt ze weg die bengels, mannen! en legt er den lap maar op: een slag of stoot met de kolf van een roer, of den steel van uwe pieken en hellebaarden zal zooveel kwaad niet doen als een Spaansche kogel, en die kunnen al heel spoedig hier over den wal vliegen.” De ijver, met welken men zijn last uitvoerde, verwekte hier en daar misnoegdheid; maar Zwart Jan bekommerde er zich niet om, en vervolgde: „Wie niet tot de wacht behoort, moet weg; wie lust tot vechten heeft, kan zich te huis van geweer voorzien en naar het stadhuis gaan; als de heeren zijn dienst noodig hebben, zullen zij hem hier of daar een post aanwijzen.”

Het grootste gedeelt dergenen, die hier naar toe gekomen waren, waren Spaanschgezind, en dit was voornamelijk de reden, waarom de smid hen verwijderen wilde; van tijd tot tijd waagde het er een te zeggen, hoe onvoegzaam en gevaarlijk het was, ’s Konings soldaten en den stadhouder zoo oneerbiedig te behandelen. Eenige monniken vooral, die zich onder den hoop bevonden, trachtten het volk op te ruien, en aan te sporen om de stad voor alle gevaar te behoeden, door de poort te openen; doch Zwart Jan, die den invloed vreesde, welken deze woorden ten laatste op de burgers van de wacht mochten uitoefenen, drong stoutmoedig in den dichtsten hoop, vatte een Dominicaner monnik, die de hevigste scheen te zijn, in de borst, en dreigde hem met zijn hellebaard, zoo zij hij zich verzetten durfde.

De monnik, die zeker geen lust had om in de poort te worden opgesloten, die wel inzag, dat hij geen hulp te verwachten had, en het den smid best toevertrouwde, hem de punt van zijn wapen in den buik te jagen, bad om zijne vrijheid te behouden, en beloofde te zullen heengaan, waarop de smid hem gewillig losliet. Door deze onverschrokken handelswijze gelukte het de wacht, om den lastigen en nieuwsgierigen hoop van de poort en den wal te verwijderen; en om een soortgelijken toeloop te voorkomen, stelde de smid aan elken toegang een zijner burgers, die met een roer gewapend was, met strengen last om niemand door te laten.

Toen Bossu eindelijk, ten gevolge van zijn verzoek, dat men niet had durven afslaan aan het stadhuis aankwam, werd hij aan den ingang ontvangen, en voorts in de raadkamer geleid, alwaar de geheele overheid vergaderd was. De burgemeester Jan Janszoon Roos verzocht hem plaats te nemen, zoowel als de vier edellieden, die hem vergezelden, en zeide voorts: „Ofschoon wij uwe genade, voor het welzijn en het behoud der rust in onze stad, niet hebben kunnen binnenlaten met uw krijgsvolk, hebben wij evenwel gemeend, Heer Graaf! u te moeten hooren.”

„Ik ben u zeer verplicht voor deze goedheid,” zeide Bossu grimlachend, en hij vervolgde: „Zelfs na de redenen, die gij geeft van het gesloten houden der poort, kan ik er mijne verwondering nog niet genoeg over te kennen. Indien ik niet geweten had, dat ik mij vóór Zijner Majesteits goede stad Rotterdam bevond, zoo waar ik edelman ben, ik zou gedacht hebben vóór een vreemde vesting te zijn. Maar ik begrijp, dat alles een misverstand is: het kan u geen ernst zijn, uwen stadhouder buiten te sluiten en het krijgsvolk niet te willen ontvangen, dat hij binnen uwe muren brengt tot beveiliging van uwe eigen stad tegen een aanslag, welken de vijanden zou kunnen ondernemen; dat het u ernst zou zijn mijne voorzorgen voor de goede burgerij te miskennen, en uwe goederen en uw leven, uit een belachelijke gehechtheid aan uwe voorrechten, goedsmoeds prijs te geven aan de willekeur der watergeuzen, die elk oogenblik kunnen komen opdagen.”

„De goede burgerij is uwe genade dank verschuldigd voor uwe goede bedoelingen; maar zij is machtig genoeg, hare eigen muren te bewaken en te verdedigen: het verblijf van een aantal soldaten, wier hulp men niet behoeft, zou een drukkende last en een oorzaak tot misnoegdheid wezen; het platteland heeft zeker meer bescherming noodig, en het zal meer pas geven en roemrijker voor den soldaat zijn, om den Briel te hernemen, dan de wacht te houden binnen Rotterdam.”

„Men schijnt te vergeten,” zeide Bossu kortaf, toen de burgemeester zweeg, „dat ik niet ben gekomen om raad te vragen, wat met het krijgsvolk zal gelasten te doen; het slot uwer rede is zoo ongepast, dat ik, als stadhouder des Konings, en aangezien het bevel, dat ik over de soldaten voer, liesft wil vergeten, wat ik gehoord heb. Maar ik wil u alleen opmerkzaam maken op het gevolg eener weigering om mij en mijn volk te ontvangen; het verderf der stad en der brave burgerij zal ter uwer verantwoording komen, indien de watergeuzen zich van uwe vest meester maken, en bovendien en alle geval zult gij het moeten verantwoorden. ’s Konings soldaten de poort voor het hoofd te hebben gestooten: Let wel, dat ik niet gekomen ben om de stad, strijdig met hare voorrechten, met een bezetting te verzwaren, maar alleen om haar te beschermen in dezen onrustigen tijd; let wel, dat ik niet gekomen ben, om de invorderingen van den tienden penning door te zetten, gelijk kwaadwilligen u wellicht diets gemaakt hebben.”

„Indien ik iets gezegd heb, Heer Graaf!” hernam de burgemeester, „dat u niet welgevallig is geweest, zoo wijt het, bid ik u, alleen aan mijn verlangen, het welzijn van het land zooveel mogelijk te bevorderen. Wat de ontvangst van het krijgsvolk betreft, wij kunnen er niet toe besluiten; evenwel zal het onze stad aangenam zijn, den stadhouder des Konings binnen hare muren te zien, en hem zoo goed ons mogelijk is, te onthalen. Onze weigering doet ons leed! maar juist om de verantwoording, die op onze schouders rust, kunnen wij uw verzoek niet inwilligen. Wij vertrouwen, dat de Koning en uwe Excellentie onze weigering niet aan verkeerde oorzaken zullen toeschrijven, en hopen, dat uwe genade getuigenis zal geven van ons verlangen, om aan uw verzoek te voldoen, ofschoon de omstandigheden des tijds ons verhinderen dat verlangen te beveiligen.”

„Ziedaar vele fraaie woorden!” riep Bossu ongeduldig, terwijl hij opstond: „zeg ja! of zeg neen! en wacht de gevolgen van uw antwoord af. Gij schijnt wel een hoog denkbeeld te hebben van uwe muren en den moed uwer burgers; maar, bij den Hemel! wat zoudt gij doen, indien het regiment van Lombardije eens, het wachten moede, zich niet stoorde aan uwe bezwaren en storm liep op uwe muren?”

„Wij vertrouwen, Heer!” antwoordde de burgemeester zonder bedenken, „dat uwe genade hun zou verbieden deze daad van geweld te plegen; maar waren zij doof voor uwe stem, dan zouden wij het regiment van Lombardije met Gods hulp, dwingen, om de muren van Rotterdam te verlaten, evenals het die van den Briel heeft moeten doen!”

„Het is zoo ver nog niet; het was slechts een veronderstelling,” zeide Bossu, die weder zitten ging, en onvergenoegd scheen op zich zelven om hetgeen hij gezegd had. „In allen gevalle, gij zult met mij inzien, dat het krijgsvolk dáár niet kan blijven liggen; het is vermoeid en heeft veel uitgestaan in de laatste dagen; ik wil dan, hoe ongaarne ook, uw verlangen inwilligen en hen naar elders voeren, en zal de bescherming geheel aan u, en te uwer verantwoording overlaten, en verlang slechts den vrijen doortocht”

De burgemeester sprak een oogenblik zacht met zijn twee ambtgenooten enmet eenige andere leden der regeering; en zeide toen: „Het spijt ons, uwe genade ook dit te moeten weigeren.”

„Ook dit?” riep Bossu, „gij, die alléén het woord voert, zij gij hier oppermachtig? of beschikt gij alléén over de belangen van de gansche burgerij?”

„Neen, uwe genade!” hernam de burgermeester; „maar ook dit punt was reeds vóór uwe komst, volgens de oude vormen onzer regeering, beslist. De doortoch door de stad is ook noodeloos; hij kan slechts aanleiding geven tot misverstand met de burgerij. Door de stad om te trekken, of het krijgsvolk met de vaartuigen beneden de stad aan land te zetten, kanu uwe genade hen gemakkelijk naar de plaatsen voeren, welke men bezetten wil; voor levensmiddelen voor den soldaat zal gezorgd worden, en uwe genade en de heeren van uw gevolg hebben slechts te zeggen, wat zij verlangen, en het zal verschaft worden.”

Bossu scheen in tweestrijd wat te doen; zijne ontevredenheid was duidelijk te bespeuren, en hij zeide ernstig: „Ik had een beter besluit van uwe wijsheid en zorg voor de burgerij verwacht; indien ik den doortocht door de stad verlangd heb, is het alleen geschied, om de eer van de soldaten des Konings te redden enu en de stad voor zijne ongenade te bewaren. Beseft gij zelf niet, dat het ons niet voegt, als een samengeraapte hoop, om uwe vest heen te sluipen? Ik dring er op aan, dat mijn laatste voorstel nog eens in omvraag worden gebracht, en zal mij met deze heeren verwijderen.” Toen hij, gevolgd van zijne edellieden, gereed stond de kamer te verlaten, zeide hij nog met gestrengen blik: „Bedenk, dat gij den Koning in mij en zijne soldaten beleedigt; dat de hertog, in naam van zijne Majesteit ook zeker van mij rekenschap zal vragen, waarom ik de eer van mijn meester niet heb opgehouden, en dat ik dus wellicht, liever dan die verantwoording op mij te laden, besluiten zou kunnen om de stad met storm te vermeesteren, of met de wapenen in de vuist voor de oproerige stad te vallen, zooals het een edelman en braaf soldaat betaamt!”

Na ernstige beraadslaging werd men te rade den stadhouder gedeeltelijk genoegen te geven, en toen hij weder was binnengetreden, zeide de burgemeester:

„Ons verlangen om aanuwe genade zooveel mogelijk genoegen te geven, heeft ons doen besluiten, den doortocht onder voorwaarde toe te staan. Vijf en twintig man zullen met doove lonten ingelaten en naar de poort geleid worden, die uwe genade zal gelieven aan te wijzen, en zoodra zij buiten zijn, zullen er weder vijf en twintig door de Oostpoort binnen de stad treden, en zoo vervolgens, totdat het geheele regiment er dóór is.” Hier hield hij op; doch daar hij scheen te bemerken, dat de graaf een ander antwoord verwacht had, voegde hij er op vasten toon nog bij: „Meer kunnen wij niet toestaan, uwe genade! er moge van komen wat wil; wij hebben volgens onzen eed en plicht geantwoord; het overige berust in Gods hand, en wij zijn, op Hem vertrouwende, op het ergst voorbereid.”

„Ikhad een ander besluit verwacht,” zeide Bossu koel; „maar voor ditmaal zal ik er mij mee tevreden houden. Komt, mijne Heeren! laat ons gaan; want men zal ons met ongeduld wachten, en wij moeten straks daarbuiten nog voor nachtverblijf zorgen.”

„Een onzer zal uwe genade vergezellen en aan de wacht de noodige bevelen geven; doch alvorens moet ik uwe genade verzoeken, uw woord van eer te geven, dat de overeenkomst van uwe zijde stipt zal worden nagekomen.”

„Ik dacht, dat alles reeds was afgehandeld,” zeide Bossu gemelijk; doch de burgemeester antwoordde bedaard: „Op de bezwering van de overeenkomst na; uw woord van eer moet ons ten onderpand voor de trouw, en ten waarborg tegen den moedwil der soldaten verstrekken, en zonder uw woord zal er niemand doortrekken.”

„Welnu! ik geef mijn woord van eer, dat de overeenkomst getrouw zal worden gehouden,” riep Bossu; „zijt gij nu tevreden? hebt gij nu al de voorzorgen, die gij begeert? of wilt gij uw stadhouder ook misschien gevangen houden, totdat de trosboef buiten de poort gesloten is?”

„Ik hoop, dat uw genade beter over ons denkt, dan spreekt,” zeide de burgermeester beleefd; „uwe tegenwoordigheid, bij het inrukken der soldaten, is voor ons van te veel belang; anders zouden wij verzoeken u eenige verveschingen te mogen aanbieden; evenwel zullen wij ons gelukkig rekenen, indien onze stadhouden en de heeren van zijn gevolgd ons later de eer willen gunnen hen op stadskosten te onthalen.”

„Wij zullen zien,” antwoordde Bossu lachend; „voor het oogenblik kan ik niet ja of neen zeggen; maar verzoek één uwer met mij te gaan; want die zwarte man aan de poort zout stout genoeg zijn om mij niet te gelooven!” Dit zeggende, verliet hij de raadkamer, en burgemeester Jan Janszoon Roos zeide toen hij vertrokken was: „Het zal nu ook mij tijd worden om te vertrekken; ik mag lijden, dat ik mij bedrogen heb; maar ik blij bij mijn gevoelen, dat Bossu het op de stad gemunt heeft: de Hemel geve, dat ik mij bedrieg!”

Toen Bossu bij de Oostpoort aankwam, was de wacht merklijk versterkt; de burgers, die uit nieuwsgierigheid of andere redenen zich herwaarts begeven hadden, werden nog steeds op een behoorlijken afstand gehouden. Zwart Jan stapte me Jan Dominicus vóór de poort heen en weder; de edelieden, officieren en pages, die met den graaf waren binnengekomen, doch hem niet naar het stadhuis vergezeld hadden, volgden hun voorbeeld. De burgermeester deelde aan de burgers het genomen besluit mede terwijl Bossu met zijn gevolg sprak.

„Gij schijnt onvergenoegd, Meester!” zeide de burgemeester tot den smid; „maar het is eenmaal besloten, en de graaf heeft zijn woord verpand.” –

„Zijn woord?” mompelde de smid; doch hij vervolgde niet; want de burgemeester ging voort: „Het zijn er maar vijf en twintig telke reis, en bovendien volgt burgemeester Roos mij op de hielen met eenige versterking.”

„Gelief nu last te geven om de poort te openen,” verzocht de stadhouder, „dan kan ik naar buiten treden en mijne bevelen geven.” Aan mijn verzoek werd voldaan, en terwijl zijne edellieden hem bleven wachten, trad hij met den smid en eenige anderen naar buiten. De hamei werd geopend, nadat de valbrug nedergelaten was, en de graaf begaf zich naar het krijgsvolk.

Eenige oogenblikken later zeide de smid: „Waarom zendt hij er niet vijf en twintig naar de poort? gij zult zien, hij  komt zeker met den geheelen hoop aan.” – „Wat zullen wij er aan doen, Jan?” vroeg de bakker; – „als er maar niet meer dan het getal binnenkomen, dan hebben wij niets te zeggen; men kan het met die groote heeren zoo nauw niet nemen.”

Het geschiedde, zooals men vermoed had: het krijgsvolk, dat door den graaf in gelederen gesteld was, naderde, ofschoon met stille trom en zonder ontrold vaandel; de musketiers maakten de vóór- en achterhoede uit; de spiesdragers gingen in het midden, terwijl de soldaten, die met dubbele haakbussen gewapend waren, zich ter wederzijde bevonden. De smid liep terug en gaf er den burgermeester bericht van, die er met de edellieden over sprak; doch zij verzekerden, dat deze zaak geene ongerustheid moest baren, er niet meer dan vijf en twintig tegelijk zouden binnenrukken. De smid keerde terug, met last, om er zich niet mede te bemoeien, maar slechts acht te geven, dat er niet meer dan het bepaalde aantal naar de poort traden. Zoodra hij weder bij de hamei kwam, maakte Dominicus hem opmerkzaam op de lonten, die allen brandden, waarom de smid Bossu toeriep, die vooruittrad: „Er is gezegd met doove lonten, Heer Stadhouder?”

„Denkt gij dan, dat ik uwe herinnering noodig heb?” vroeg deze barsch; „indien zij uitgedoofd worden, vóórdat men binnentreedt, hebt gij of niemand iets te zeggen.” Toen beval hij, dat vijf en twintig soldaten de lonten zouden uitdooven en vooruittreden. Degenen, die aan dit bevel gehoorzaamden, hadden echter nauwelijks eenige stappen gedaan, of de smid, die zich met den bakker beraden had, riep forsch: „Sta! er zijn er meer dan het getal.”

„Het is niet zoo, burger!” zeide Bossu, „er zij er niet meer dan vijf en twintig!” maar Zwart Jan liet zich niet bedriegen en riep luid: „Sluit de poort mannen! er zijn er meer dan het getal; ik heb ze geteld.”

„Gij liegt, kerel!” hernam de graaf driftig, en vervolgde schamper: „Het past u niet, om ’s Konings krijgsvolk te tellen.”

De smid strekte zijn hellebaard uit, om het eerst gelid het voortgaan te beletten en antwoordde onverschrokken: „De wacht en het tellen is mij bevolen;” en gaf een teeken om de hamei te sluiten; doch Bossu, die naast hem stond, trok snel den dolk uit de scheede, en stak den moedigen verdediger zijner stad in de borst, terwijl hij luid riep: „Voorwaarts, soldaten! de stad is ons!” Zonder een woord te kunnen uiten, liet de smid den hellebaard los en viel ruggelings neder.

Op hetzelfde oogenblik sloegen de trommelslagers den stormmarsch; Jan Dominicus viel dadelijk, gewond door een der Spaansche officieren, naast zijn buurman neder; de edellieden en officieren, die zich in de stad bevonden, riepen zoo luid: „Verraad!” als die van de wacht, en vielen op de burgers in de poort aan. Sommigen ontkwamen; de meesten werden ternedergestooten, en met wienig moeite gelukte het den soldaten de halfgesloten poort te openen; zij drongen met vliegend vaandel en slaande trom de stad binnen. De burgemeester Jan Janszoon Roos, die juist aan het hoofd van een gedeelte der burgerij de poort bereikte, wederstond een oogenblik met moed den onstuimigen aanval; doch weldra stortte hij, door een kogel getroffen, terneder, en onder woest geschreeuw verspreidde het Spaansche krijgsvolk zich door de stad.

Meer dan driehonderd burgers bekochten hun kloeken wederstand met den dood; over hunne lichamen baanden de door hunne nederlaag voor den Briel en hunne omzwerving verbitterde soldaten zich een weg in de stad; al wat in de wapenen gevonden werd, werd afgemaakt; het lichaam van den moedigen Zwart Jan werd op de markt gevierendeeld; de bakker Jan Dominicus werd meer dood dan levend op een bakermat naar de markt gesleept, en tot dezelfde straf verwezen als zijn buurman.

Het was mijn doel niet de geweldenarijen, die de burgerij van het woeste krijgsvolk te lijden had, het lot der arme vrouwen en maagden, die aan de willikeur der soldaten overgeleverd waren, weder in het geheugen te roepen, – het zou ook een te treurige herinnering zijn; maar ik wenschte u slechts de namen te herinneren van drie mannen, die hun leven opofferden voor de verdediging hunner medeburgers. De éénige belooning voor hun moed en hunne burgertrouw is, dat het nageslacht hunner blijft gedenken.



Een paar weken later ontdekte Aad echter dit in Deel 2 van Unger, het gaat over de doden in Rotterdam t.g.v. de Spaanse intocht :



Na dit heerlijke 19e eeuwse proza nog even iets over Bossu en Lumey :

Maximilien de Henin, Graaf van Bossu

1542 - 1578

Koninklijk Stadhouder van Holland, Zeeland en Utrecht

1567 - 1573

Bossu schreef bijv. op 17 juni 1572, nadat dus heel veel steden de kant van Willem van Oranje hadden gekozen, de geschiedenis ingegaan als de Alteratie, wanhopig aan zijn baas Alva:



Terug naar Bossu, want Bossu is ook bekend geworden als bevelhebber van de Spaanse vloot die op de Zuiderzee door de Geuzen onder aanvoering van Cornelis Dirksz, burgemeester van Monnickendam, werd verslagen en gevangen werd genomen. Het schip waarop Bossu voer, droeg de naam INQUISITIE, qua PR niet zo slim...

De ver schietende schepen van Bossu worden door te veel kleinere schepen belaagd. Uiteindelijk heeft Bossu drie jaar opgesloten gezeten in het Weeshuis van Hoorn aan de Korte Achterstraat :

11 oktober 1573

De Spaanse Vloot o.l.v. Bossu wordt verslagen

Bossu wordt gevangen genomen

Over deze Zeeslag op de Zuiderzee kun je in Hoorn o.m. dit lezen:

tot eer van haar geslacht tot lof van deze daad
die klampen hem aan boord die weten nog wel raad
hier is een Hoorns hop, daar gaat 't op een vechten
daar ziet men 't ene schip vast aan 't ander hechten
daar ziet men rechte liefde daar doet men onderstant
daar vecht men sonder geld voor 't lieve vaderland

In maart 1574, tijdens de 2 jaar gevangenschap van Bossu in Hoorn, ontstond het gerucht dat er een komplot werd gesmeed waarin Bossu een rol zou spelen. 200 musketten zouden Hoorn zijn binnengesmokkeld en tegelijk zou de stad worden bestookt door Amsterdamse oorlogsschepen. Het bleef, zo kwam vast te staan, bij een gerucht, waarschijnlijk wist de gevangen Bossu niet eens van dit gerucht af.

Ook werden tijdens de 2 jaar gevangenschap van Bossu in Hoorn een paar vrouwen ervan beschuldigd medewerking te hebben beloofd bij het plan om Bossu, verkleed als boer, Hoorn uit te smokkelen. Een van de vrouwen heette Guerte van Spaarndam, bijgenaamd Oude Guerte en de andere vrouw maakte iedere dag het bed op van Maximilien de Henin, Graaf van Bossu. Ook deze beschuldiging kon niet worden bewezen. Ook van dit verhaal was Bossu waarschijnlijk onkundig.

Bossu werd desondanks later toch maar vrijgelaten :

Bossu (links) ontvangt zijn zwaard terug van Willem de Zwijger (rechts)

Waarom? Bossu heeft in 1576 de kant gekozen van Willem van Oranje

Hoe ging het in andere steden toe? Wat betreft de overgang van de stad Utrecht is dan altijd aardig om het verhaal te melden van Trijn van Leemput:

Trijn van Leemput

Trijn van Leemput, haar echte naam was Catharina de Berghes ten Essendele, was gehuwd met Jan Jansz van Leemput, een Utrechts vroedschapslid. Onder invloed van Jan Jansz van Leemput koos Utrecht de zijde van Willem van Oranje.

Karel V had in 1528 de dwangburcht Vredenburg (.....) laten bouwen, om de stad Utrecht in bedwang te kunnen houden. Na de overgang naar de zijde van Willem van Oranje kon de vroedschap, inkl. Jan Jansz van Leemput maar niet tot overeenstemming komen wat te doen met die gehate dwangburcht Vredenburg.

Men neemt aan dat in huize van Leemput de emoties hoog opliepen, want Trijn van Leemput wilde aktie, zouden we nu zeggen en toen dat uitbleef, je ziet het aan haar standbeeld hierboven, nam Trijn van Leemput het initiatief, Trijn van Leemput verzamelde een groot aantal vrouwen en gezamenlijk werd binnen 1 dag Vredenburg omgezet in een ruïne...

En Amsterdam: dat weigerde konsekwent om vreemde troepen binnen te laten van zowel Bossu als van Willem van Oranje. Officieel bleef het echter trouw aan Philips II en dus aan Alva, tot 1578. Hoe de Alteratie van Amsterdam is verlopen, daarover gaan we het natuurlijk op een Rotterdamse site niet hebben....

Wel kan gesteld worden dat in die paar jaar dat Amsterdam nog niet was overgegaan, Rotterdam zich kon profileren als belangrijkste havenstad van de Noordelijke Nederlanden en dat hadden de Amsterdammers ook snel door en dus sloeg na 1578 de balans weer om ten gunste van Amsterdam

Bij andere steden ging het als volgt, samengevat: op 1 april 1572 veroverden de watergeuzen dus min of meer toevallig het stadje Brielle aan de monding van de Maas en wisten de regeringstroepen op een afstand te houden. Korte tijd later probeerde de regering een garnizoen in Vlissingen in te kwartieren en er een citadel te bouwen om het hoofd te bieden aan de gevaarlijke situatie die door de actie van de watergeuzen was ontstaan. De plaatselijke bevolking weigerde de troepen de toegang en riep de hulp in van de in de nabijheid verkerende watergeuzen. Iets dergelijks gebeurde in mei in Enkhuizen.
In Enkhuizen rustte de regering enkele oorlogsschepen uit die Brielle moesten heroveren. De bevolking vreesde dat de burgemeesters gebruik zouden maken van de aanwezigheid van de troepen op de schepen om een garnizoen in de stad te leggen. Er ontstonden relletjes, de schutterijen (de plaatselijke militie) weigerden de magistraat te beschermen. De burgemeesters werden weggestuurd en de stad verklaarde zich voor Oranje. Net als in Vlissingen leidde een actie die ten doel had de inkwartiering van regerings­troepen te voorkomen, tot het paradoxale resultaat dat de inwoners nu de hulp van de watergeuzen moesten inroepen.

Van Vlissingen en Enkhuizen uit veroverden de opstandelingen gedurende het voorjaar en de vroege zomer van 1572 in verbazend snel tempo de rest van Holland en Zeeland. Dat ze hierin slaagden, was vooral te danken aan de omstandigheid dat er geen Spaanse garnizoenen in de steden gelegerd waren. Alva concentreerde in de zomer van 1572 zijn troepen langs de zuidelijke grens, waar hij een gecombineerde aanval van Oranje en de Franse Hugenoten verwachtte. Met de watergeuzen en de opstandige vissers en schippers uit de havensteden kon hij later nog gemakkelijk afrekenen, meende hij. De watergeuzen konden bij hun acties meestal steunen op aanhangers binnen de steden (veelal terug­gekeerde ballingen en vluchtelingen), maar volkomen vrijwillig ging geen enkele stad om.

Alkmaar capituleerde pas nadat Oranjes gouverneur in Noord-Holland, Diederik Sonoy, een klein legertje naar de stad had gestuurd, dat veel groter leek omdat het was aangevuld met Noord-Hollandse boeren die onder de wapenen waren geroepen. In de zekerheid dat de regering voor­lopig geen hulp zou sturen en beducht voor wat een overmacht leek, opende het stadsbestuur de poorten. Spoedig daarna trokken de geuzenvendels weer verder, terwijl de zittende burgemeesters en andere magistraten op hun plaats konden blijven.

Op vergelijk­bare manier gingen in de loop van de lange hete zomer van 1572 bijna alle steden van Holland en Zeeland over naar de kant van de Opstand. Van de belangrijke steden bleven dus alleen Amsterdam en Middelburg trouw aan het wettige gezag van de regering in Brussel.




Op onze site hebben we ook deze zeer gewaardeerde bijdrage van Ype Akkerman:

Enrique de Ronda en zijn Kaatje

Het bovenstaande verhaal over Enrique de Ronda en zijn Kaatje gaat over de Spaanse vriend Enrique de Ronda van de dochter van Zwart Jan, Kaatje. Zwart Jan wordt gedood door Enrique de Ronda........





Uiteraard is er ook nog van alles gebeurd na het vertrek van Bossu en zijn mannen uit Rotterdam:



En dan natuurlijk ook nog wat over

Graaf Guillaume Lumey de la Marck

1542 - 1578

Volgens de geschiedenis de aanvoerder van de watergeuzen, maar dan wel een die zich snel gehaat maakte door zijn drieste optreden, uit ons kastelen verhaal dit citaat:

Toen Aad ooit verhuisde naar Brabant had hij, als leerling van een Protestantse school, nog nooit gehoord van de Martelaren van Gorkum. Bij toeval kwam hij in een wijk te wonen met allemaal straten vernoemd naar de Martelaren van Gorkum, arme Aad, had daar nog nooit (toen) van gehoord, censuur op school ???

In de turfschuur, waar de 19 martelaren uit Gorinchem zijn omgebracht, begonnen ooit spontaan bloemen te groeien. Een pater heeft, tijdens het Twaalfjarig Bestand, enkele van deze bloemen geplukt en in een kistje opgeborgen. Je raadt het al, later bleek dat de bloemen in het gesloten kistje niet waren verwelkt en dus werd het kistje met de bloemen aan Isabella geschonken in Brussel.



Naast de moord op deze 19 priesters werden ook op andere plaatsen dergelijke, wat minder bekend geraakte wandaden gepleegd: bij de verovering van Roermond in juli 1572 door de Staatsen, werden zelfs meer dan 60 R.K. Geestelijken vermoord en werden alle jeugdige nonnen van een klooster verkracht.......

Klik hier voor ons verhaal Ook Nederland kende zeerovers, kapers en piraten

Uit ons zeerovers verhaal dus tot slot dit citaat.

De Watergeuzen gebruikten als havens Dover, Emden en La Rochelle. Vanuit een van deze havens werd, t.g.v. tegenwind bij Texel, Den Briel veroverd en de Slag op de Zuiderzee gevoerd, zie boven.



De aanval op Den Briel werd uitgevoerd o.l.v. Willem van der Marck, Heer van Lumey (1542 - 1578) en de uit Den Briel afkomstige Jonker Willem Blois van Treslong (1529 - 1594)

Over Lumey hebben we het al gehad, over Treslong nog niet:

Willem Blois van Treslong
uit Den Briel

Ook zullen velen dit niet weten:

Tijdens het beleg van Leiden verbleef Willem van Oranje trouwens in Rotterdam, vandaar de naam Prinsenhof, de latere Prinsenkerk: (LINK)

1574

Het Prinsenhof van Rotterdam

waar inderdaad, tijdens het Beleg van Leiden, Willem van Oranje verbleef

Op 30 juli besloten de Staten van Holland om de dijken door te steken om zo het omringende land onder water te zetten, maar het water steeg slechts langzaam. Alles tot aan Rotterdam werd onder water gezet, de eerste Hollandse waterlinie. Op de onderstaande kaart Rotterdam omspoeld door water :

Deze prachtige oude schoolplaat van Leidens Ontzet hangt boven Aad's monitor





N.a.v. onze opmerkingen over Lumey kregen we de volgende uitvoerige reaktie:

Graag wil ik jullie helpen met een facelift ten behoeve van jullie website. Wegens tijdsgebrek zal ik vandaag niet veel verder gaan dan jullie eerste pagina, maar daarin zit meer dan één misverstand. -"De papenhater en everzwijn der Ardennen eindigt op het schavot in 1578." Dat oogt mooi, maar daar worden zo maar eventjes drie of vier verschillende leden van de familie van der Marck, weliswaar bloedverwanten, door mekaar gehaspeld ; (1) de zogenoemde 'papenhater', dat is baron of heer Willem van der Marck, Jr. bijgenaamd Lumey, -hij werd geboren op 14 oktober 1542 in zijn heerlijkheid Lummen, graafschap Loon, prins- bisdom Luik, - vandaag is Lummen in Belgisch- Limburg gelegen, - hij stierf in Luik (vandaag de hoofdstad van de Belgische provincie Luik), in zijn residentie op de Sint- Maartens-berg, op 1 mei 1578, mogelijk ingevolge vergiftiging vanwege een misdadige hand, - maar van een schavot, een beet van een dolle hond e.a. verzinsels, is er absoluut geen sprake ; (2) het "everzwijn van de Ardennen" is een bijnaam die slaat op de graven (vader en zijn oudste zoon) Everhard II van Arenberg (gehuwd met Maria van Lummen) en Everhard III van Arenberg - van der Marck ; Everhard II had drie zonen, Everhard III van Arenberg ("le sanglier des Ardennes"), Willem I van der Marck, "met den baerde", heer van Lummen, Peer e.a. heerlijkheden en ten slotte de jongste zoon, Robert, heer van Sedan ;
(3) Willem "met den baerde" is de bijnaam die werd gegeven aan baron of heer Willem van der Marck, Sr. - deze was misschien de meest gewelddadige, hij werd in Sint- Truiden in een valstrik gelokt door aanhangers van de prins- bisschop van Luik en stierf op het schavot, op het Vrijthof in Maastricht, op 18 juni 1485, - Maastricht was toendertijd een tweeheerlijke stede, Brabants en Luiks ; deze Willem met den baerde is de overgrootvader van Lumey, - het hele verhaal van deze Willem Sr. van der Marck, onthoofd in 1485, staat te lezen in een artikel mijnerzijds in de Vlaamse Stam, jaargang 37, nummer 10, oktober 2001).
Nog altijd op de eerste bladzijde van jullie webstek merk ik dat Lummen in de buurt van Luik zou liggen ; alles is relatief natuurlijk en met goede wil kan men zeggen dat Maastricht in de buurt van den Bosch of van Aken, alleszins dichter bij Luik is gelegen dan bvb. Lummen ; in werkelijkheid ligt de gemeente vandaag in Belgisch- Limburg en is Luik de hoofdstad van de gelijknamige provincie Luik ; en aangezien België al 25 jaar lang een federale staat is kunnen jullie ook nog noteren dat Belgisch- Limburg een provincie is van de Nederlandstalige deelstaat Vlaanderen en Luik een provincie is van de Franstalige deelstaat Wallonië (tussen haakjes, ik vind het ook erg dat dit alles zo ingewikkeld is voor een Nederlander).
Laat ons nog even verder gaan, - Lumey heeft den Briel, het eiland Voorne, een voet op het toekomstige, Hollandse vasteland, het graafschap Holland en de toekomstige provincie Zuid- Holland voor Oranje veroverd op de Spaanse bezetter ; dat is Europese geschiedenis.
Mijn voorlopig laatste opmerkeing (en suggestie tot wijziging van foutieve informatie), - de slag om Heiligerlee (23 mei 1568), het officiële begin van de tachtigjarige oorlog, werd uitgevochten tussen enerzijds huurlingen plus de Bosgeuzen van Lodewijk van Nassau (die zou sneuvelen) en de Spaanse troepen die werden aangevoerd door Jan de Ligne, graaf van Arenberg ingevolge zijn huwelijk met de gravin Margaretha van Arenberg, een achter- kleindochter van Everhard III ("le sanglier des Ardennes"), zoals Lumey een achterkleinzoon was van Everhard' s broer, Willem I "met den baerde" ; er blijft nog een vraag over (en open), streed Lumey in het kamp van Lodewijk van Nassau en bijgevolg tegen de Spaanse legers die werden aangevoerd door de echtgenoot van zijn achternicht Margaretha van Arenberg, - son cousin par aliaance, in het Frans ?

In de Slag om Heiligerlee (23 mei 1568) sneuvelde de Spaans- Habsburgse bevelhebber Jan de Ligne (1525 - 1568), baron van Barbançon (en dankzij zijn echtgenote, graaf van Arenberg), in zijn treffen met de groot- Nederlandse bevelhebber van de Bosgeuzen plus huurlingen van o.m. Adolf van Nassau (1538 - 1574) ; broer Lodewijk sneuvelde, samen met andere broer Hendrik, in de slag op de Mookerheide, op 14 april 1574, in een treffen met de Spaanse troepenmacht van Sacho de Avila. Met groot- Nederland wordt bedoeld de Zeventien Provinciën oftewel Bourgondische Kreits (1549 - 1648, d.i. precies honderd jaar (waarvan het Nederduytsch- sprekend graafschap Loon en het Waalse vorstendom Luik; geen deel van uitmaakten, maar dat wist u al).

Met vriendelijke groeten,

Email: Willy Alenus (drs.)

OOSTENDE
(d.i. de laatste Geuzenstad die terug is gevallen in de handen van de Spaanse bezetter, in 1604, dus precies 400 jaar geleden)
Waaraan we graag deze LINK toevoegen.

Meer over Willy Alenus kun je vinden via deze LINK




Een paar dagen later kwam nog deze informatie binnen via Willy Alenus die we met zijn toestemming hieronder weergeven:

Mijn info m.b.t. de tegenstanders bij de slag van Heiligerlee (in Nederland het begin van "de opstand") zijn nu wel klaar en duidelijk in de verf gezet. Maar gisteren (dankzij post uit Edingen (Enghien) in de provincie Henegouwen, deelstaat Wallonië, Federaal Koninkrijk België, heb ik het graf teruggevonden van graaf Jan de Ligne, graaf van Arenberg dankzij zijn huwelijk met Margaretha van Arenberg. Hij ligt begraven in de crypte van de Capucijnenkapel in Edingen. Zijn Frans opschrift op zijn graftombe is de moeite waard (zeker voor de Nederlandse geschiedenis die niet is begonnen met de winnaar van de Grootste Nederlander in de geschiedenis). Ik geef je de primeur (om te posten op het www), in Nederlandse vertaling (je zal applaus krijgen in Nederland),-

Naast de moord op de martelaren van Gorcum werd ook de dood op rector Musius van het klooster van Sint- Agatha in Delft, meerdere malen aangevoerd als een reden voor Lumey's ontslag door Oranje. Maar ook hier moeten vraagtekens worden geplaatst. Het was immers vooral zijn strijdmakker Gijsbert van Duivenvoorde, heer van Obdam geweest, die een actieve rol had gespeeld bij de moord op Musius.
Maar was die daarvoor gestraft geworden ? En de misdaden van graaf Joost van Schouwenburg, Willem van den Berg, zwager van Willem van Oranje, Diederik van Sonoy ? "Door de uitgezochtste trekken van onmenschelijkheid tegen de roomsch- gezinden, hebben zij zich even hatelijk gemakt als Alva zelve."
Wat onder Lumey's verantwoordelijkheid in Holland is gebeurd, vormde zeker geen uitzondering op het algemeen beeld van de oorlogshandelingen. "Sulks weten allen die van krijgshandel verstand hebben", dat heeft Lumey zelf geschreven.

Tijdens de veldtocht in 1568 in Heiligerlee vestigt Lumey zijn reputatie. Hij is wreed en haat iedereen die katholiek is. Bij de onthoofding van Egmond en Hoorne zweert Lumey zijn haar, baard en nagels te laten groeien tot hij wraak heeft genomen. Lumey krijgt zo de bijnaam overste Langnagel. Den Briel neemt hij met z'n 600 tot 1100 watergeuzen in en tegen de afspraak met Willem van Oranje in, laat Lumey een aantal monniken, die de geschiedenis in gaan als de Gorkumse Martelaren, vermoorden.

Veel Hollanders haten Alva maar zij zijn ook beducht zich bij Willem van Oranje aan te sluiten vanwege de geuzen. Niet Willem van Oranje, maar Lumey heeft de feitelijke (militaire) leiding van de Opstand.

Lumey denkt zelf ook dat hij de leider van de Opstand is. Lumey's moedertaal is Nederlands, terrwijl Willem van Oranje liever Frans en Duits spreekt. Lumey is half-Hollands. Zijn moeder is Margaretha van Wassenaar. Lumey is echter allerminst diplomatiek, zoals Willem van Oranje.

Lumey belooft op 22 juli 1572 in de vergadering van de Staten van Holland in Dordrecht zich te houden aan de instructies van Willem van Oranje. Lumey blijft ondanks zijn belofte katholieken hard aanpakken.

Het beleg van Amsterdam, één van de laatste steden in Holland in Spaanse handen, staat centraal. Lumey is inmiddels Stadhouder van Willem van Oranje in Zuid-Holland en komt met zijn troepen naar Haarlem op 12 augustus om Amsterdam te belegeren.
Na een geslaagde uitval van de Amsterdammers moet Lumey al na negen dagen het beleg van Amsterdam staken.

Tijdens het beleg van Haarlem ontmoet de hoofdmacht van Lumey bij Berkenrode de goed getrainde Spaanse troepen in dichte mist. De geuzen slaan al snel op de vlucht. Tot Hillegom, anderhalf uur lopen, worden de rebellen achtervolgd. Zo'n 700 van hen sterven.

Lumey plundert onder meer het O.L. Vrouweklooster in Loosduinen en de Rotterdamse St. Laurenskerk. De later heilig verklaarde R.K. priester Cornelis Musius markeert het einde van Lumey als Stadhouder en Kapitein-Generaal. Lumey beledigt Musius waar Willem van Oranje bij is. Musius is zo bang geworden voor Lumey dat hij uitwijkt naar Den Haag.

Willem van Oranje is zeer boos over het vertrek van Musius en geeft Lumey opdracht Musius terug te halen naar Delft. Musius wordt door Gijsbert van Duvenvoirde (Duivenvoorde), heer van Obdam, bevelhebber van het Haagse garnizoen gevangen en zou een belangrijke rol bij dienst dood hebben gespeeld.

Lumey, verantwoordelijk voor de dood van de Martelaren van Gorkum, brengt de priester naar Leiden. Op zoek naar het geld en de kunstschatten van het Agathaklooster in Delft wordt Musius gruwelijk gemarteld. In de avond van 10 op 11 december 1572 hangen Lumey en zijn aanhangers Musius in Leiden op. Musius wordt nadien als een martelaar voor zijn geloof door rooms-katholieken vereerd.

De positie van Lumey wordt langzamerhand onmogelijk. Leidse schutters zetten hem in opdracht van Willem van Oranje gevangen in Slot Honingen in Rotterdam. Dat gebeurt op 5 of 6 januari 1573, maar daar hebben we het al overgehad.

In 1576 wordt Lumey alsnog verbannen. Lumey sterft op 1 mei 1578 in bed, in zijn residentie op de Sint- Maartensberg in Luik. De doodsoorzaak is niet duidelijk.

Lumey werd ziek na een avondmaal op 22 of 23 april 1578 en stierf een week later, op één mei, bij hem thuis op de Sint- Maartensberg; dat laatste avondmaal vond plaats, in Luik, bij Herman van Renenberg (werd hij daar vergiftigd of leed hij reeds aan lever- cirrhose); Herman van Rennenberg was reeds bisschop van Utrecht (dankzij koning Philips II), maar kon zijn episcopaat niet gaan bekleden en uitoefenen, omdat er tussen Luik en Utrecht nog te veel betwist en onveilig gebied bevond.



Willy vat het aldus nog even samen:






Aad voegt er nog een citaat aan toe uit het Protestantse Anti-Revolutionaire Dagblad De Standaard AD 1872, toen werd duidelijk heel anders gedacht over de Geuzen:






Namens Ruud Bruijns verwijzen we hier graag ook naar de volgende site:

http://www.zannekin.org

In het Zannekin jaarboek 2006 heeft Ruud Bruijns ook een groot artikel geschreven over de bijdrage van de Waalse geuzen aan de Opstand.

Meer van Ruud Bruijns kun je terugvinden in dit verhaal:

Over het Privilege verleend aan Rotterdam op 25 Juli 1328






    Geinteresseerd in een historische rondleiding voor uw eigen groep(je) door Aad 'arcengel' Engelfriet, webmaster van deze grootste Nederlandstalige geschiedenis website, door o.m. een stad of streek in bijv. Nederland, België, Duitsland, Groot-Brittannië, Ierland en/of een historische lezing, publicatie, recensie:

    Voor meer vrijblijvende informatie

    aad@engelfriet.net

    Wilt U eerst meer weten over Aad Engelfriet:

    klik dan HIER







Familiewapenklein
wat zijn we trots op ons familiewapen ...., beetje jaloers zeker ....


Terug naar de top





Last update :

23 Februari 2010