Een e-mail sturen naar Aad? Zijn e-mail adres is aad@engelfriet.net
(klik op deze tekst om een voorgeadresseerde mail te openen)
Terug naar  het Engelfrieten overzicht

Naar beneden 

Over allerlei academies in Rotterdam, zoals

Het Genootschap "Hierdoor tot Hooger"

oftewel de voorloper van

De Academie voor Beeldende Kunsten en Wetenschappen

en natuurlijk

Het Bataafs Genootschap der Proefondervindelijke Wijsbegeerte

Ook in Rotterdam waren natuurlijk een of meerdere Academies gevestigd, bijvoorbeeld de Academie voor Beeldende Kunsten en Wetenschappen.

Maar we gaan het in dit verhaal ook hebben over het Genootschap Hierdoor tot Hooger dat ooit bijeenkwam in een bovenkamer in de
Delftse Poort:

hierdoorhoger1780

1780

De tekenzaal van het Genootschap

Hierdoor Tot Hooger

in een zaal bovenin de Delftse Poort

delftsepoortpen

De Delftsche Poort uit 1764

Maar laten we eerst maar beginnen met Het Bataafs Genootschap der Proefondervindelijke Wijsbegeerte te Rotterdam:

bataafsgenootschapbeurs1910

1910

Natuurkundeles ergens bovenin het Beursgebouw van Rotterdam

LINK

Er wordt les gegeven door A.H. Borgesius, amanuensis W.N. van de Zalm kijkt toe

Waarschijnlijk gaat de causerie over Rutherford en dus zal het iets met radioactiviteit te maken hebben

op de 1e rij uiteraard Het Bestuur van Het Bataafs Genootschap der Proefondervindelijke Wijsbegeerte

op de overige rijen ontdekken we zowaar wat vrouwen
de Heeren hebben allemaal hetzelfde uniform aan

beursgebouw20

1910

Het Beursgebouw van Rotterdam

LINK

Eind jaren dertig werd er dit over Het Bataafs Genootschap der Proefondervindelijke Wijsbegeerte verteld, een verhandeling die niet zou misstaan bij een causerie gegeven door Het Bataafs Genootschap der Proefondervindelijke Wijsbegeerte... en dus kunnen we het ons een beetje makkelijk maken......?

Het moge waar zijn, dat het beeld dat het Holland der 18de eeuw biedt, politiek, maatschappelijk en cultureel weinig aantrekkelijk is, dat de onstuimige ondernemingslust en dadendrang, die een vorige periode kenmerkte, had plaats gemaakt voor een zatte zelfgenoegzaamheid, dat de kunst vervlakt en de felle leerstellige controversen verbleekt waren en dat het aspect van deze enge wereld vooralsnog weinig verandering vertoonde, onder dit verstarde uiterlijk ontplooide zich niettemin de werkzaamheid van een door geen dogmatische breidels meer bedwongen geest, in een vrijmoedig onderzoek naar de grondslagen der samen­leving en de verborgen krachten der natuur, hetzij door zich te verdiepen in de afgronden van mystieke speculatie, hetzij door bezonnen wetenschappelijken arbeid.

Op staatkundig gebied werd de groote omwenteling voorbereid, die een einde maakte aan het vermolmde regentenregime, in de laboratoria der geleerden werden de natuurwetten bestudeerd, proeven genomen en ontdekkingen gedaan, die den grondslag vormden waarop latere geslachten zouden voortbouwen.

Die be­langstelling voor natuurkundige vraagstukken bleef niet beperkt tot de studeer­kamers der geleerden, maar werd door lezingen en populaire leerboeken ook bij ontwikkelde leeken gewekt.
In de voorrede van zijn Beginsels der natuurkunde vertelt de Utrechtsche hoogleeraar Petrus Tusschenbroek, dat ons land nooit meer liefhebbers der natuurkunde geteld had dan in zijn tijd, niet alleen onder gestudeerden, maar ook bij vele "voorname kooplieden en menschen van allerlei stand en waardigheid".

In een stad als Rotterdam alleen had men een aantal "kabinetten" van natuurlijke historie, die het bezichtigen overwaard waren, zooals de verzamelingen van Ds. C. Nozeman, burgemeester Abraham Gevers en den Franschman Frédéric Reinville, die om gezondheidsredenen zijn leeraarsbe­trekking in Lyon er aan gegeven had om zijn laatste levensjaren te Rotterdam aan de studie der botanie te wijden.
De Duitsche professor Sander, die den invalide kort voor zijn dood in zijn woning in de Bierstraat bezocht, dacht onder het heen­gaan: "Ach Gott, was ist der Mensch am Ende eines geschäftigen Lebens? Doch die Liebe zur Naturgeschichte stirbt nicht in der Seele: Sie jagt den Jüngling durch die Welt und erfrischt den Greis auf dem Schmerzensbette!"

Allengs vormden zich nu in de grootste steden vereenigingen, die zich de be­vordering van de wetenschap en de verbreiding van wetenschappelijke kennis ten doel stelden, in 1752 te Haarlem, in 1769 te Rotterdam en Middelburg, in 1773 te Utrecht. Aan de stichting van het Rotterdamsche Genootschap is Hoogendijk's naam ten nauwste verbonden.

Steven Hoogendijk was in 1698 uit een horlogemakersgezin te Rotterdam ge­boren. Zijn vader was de meester-horologiemaker Adriaen Hoogendijk, zijn moeder Elisabeth Tracy, "mede ervaaren in de konst van horologiemaken", die zij had afgekeken van haar vader Steven Tracy, een in zijn tijd zeer bekend opticus, uurwerkmaker en sterrekundige, van wien het Bataafsch Genootschap tot voor kort nog een hemelglobe bezat, die zich door een daarbinnen aangebracht uurwerk bewoog.
Deze Tracy maakte ook volgens berekeningen van Nicolaas Stampioen een planetarium naar het stelsel van Copernicus, "dat wonder van Europa", dat in het bezit kwam van Bastiaan Schepers, raad in de Rotterdamsche Vroedschap, door wiens erfgenamen het aan de bibliotheek der Leidsche hoogeschool is ge­schonken, waarvan het sedertdien een der bezienswaardigheden uitmaakte.

Steven Hoogendijk met zijn voorliefde voor techniek was dus "nourri dans le sérail". In zijn levensbericht wordt gezegd, dat hij niet alleen een kundig vakman was, maar ook "zijne liefhebberij tot andere deelen van de werktuigelijke weten­schappen uitstrekte, ja zelfs nieuwe uitvindingen daarin te voorschijn bragt."
Als zoo danig worden genoemd zijn in het eerste deel der Verhandelingen beschreven pyrometer en zijn uitvinding om een zeilschip met twee roeren te besturen, die hij bij zijn eigen speeljacht in toepassing bracht.

De in 1742 gebouwde steenen watermolen bij de Oostpoort, die moest dienen om het boezemwater van Rotte en Slaakvaart uit te slaan op de Maas, ten einde daardoor de binnenstad van het hooge water te ontlasten, was volgens zijn aanwijzingen en onder zijn toezicht geconstru­eerd; hij was voorzien van een groot en een klein scheprad, om onafhankelijk van de kracht van den wind steeds te kunnen malen. De naam "Kostverloren", die deze molen in den volksmond kreeg, wijst er wel op, dat hij niet aan de verwachtingen beantwoord heeft.

"De heer Hoogendijk" , gaat de biografie voort, "leefde als een waar wijsgeer zeer gemaatigd en was afkeerig van verspillingen, die tot geen wezenlijk nut konden strekken". Daar hij een vermogend man was en geen nakomelingen had, wenschte hij "deze eerlijk vergaderde goederen tot algemeen nut der menschelijke maat­schappije en zijnder medeburgeren in het byzonder aan te leggen en besloot daarom eene toereikende geldsomme af te zonderen, teneinde nog bij zijn leven te stichten een aanzienlijk genootschap van achtingswaardige mannen, zoo binnen- als buiten­landsche geleerden en bevorderaars van konsten en wetenschappen", dat naar het voorbeeld van de in 1752 te Haarlem opgerichte Hollandsche maatschappij van wetenschappen, gewijd zou zijn aan de beoefening en verbreiding van de natuur­kundige wetenschappen.

In Maart 1769 maakte hij zijn wetenschappelijken vrienden deelgenoot van zijn plannen met het verzoek strikte geheimhouding in acht te nemen omtrent zijn persoon als stichter. Die vrienden waren Dr. Lambertus Bicker, Dr. Salomon de Monchy, Dr. Leonardus Patijn, de stadsvroedmeester Marinus Schouten en Ds. Cornelis Nozeman, de bekende ornitholoog.
Met instemming van deze heeren, die als directeuren zouden optreden, kwam spoedig daarna de stichting van het Bataafsch Genootschap der Proefondervindelijke Wijsbegeerte te Rotterdam tot stand, onder de zinspreuk:

certos feret experientia fructus

Burgemeesteren, vroedschappen, secretarissen en pensionaris verklaarden zich bereid, maecenaten van de stichting te zijn, terwijl de prins als protector optrad.
Behalve de leden­administrateurs en directeuren werden nog eenige professoren aan Nederlandsche hoogescholen tot leden-consultanten, enkele buitenlandsche geleerden tot leden­correspondenten en een aantal daartoe uit hoofde van hun verdiensten op technisch gebied daarvoor in aanmerking komende Nederlanders tot gewone leden benoemd.

Het doel van het Genootschap was tweeledig:

In het reglement van het Genootschap wordt bovendien genoemd "het nader bevestigen, door nieuwe en zekere proeven, van reeds gekende voomaame waar­heden in die wetenschappen" en afkeer betuigd "van alle beschouwelijke stelsels en redeneeringen" .

Ter bereiking van deze doeleinden zou men jaarlijks of om de twee jaar een prijsvraag uitschrijven en den vervaardiger van het bekroonde antwoord met een gouden gedenkpenning "ter zwaarte van 3 dukaaten" beloonen.
Eenzelfde prijs viel jaarlijks of om de twee jaar hem ten deel, die gedurende dien tijd "de nuttigste ontdekking of uitvinding in eenen van de takken der proefondervindelijke wijs­begeerte" gedaan had.

Ook werden er zilveren penningen beschikbaar gesteld voor inzendingen, die daarvoor in aanmerking kwamen. Uitvinders, die wegens gebrek aan geld of tijd niet in staat waren de juistheid van hun vindingen empirisch te bewijzen, werden daartoe door het Genootschap in de gelegenheid gesteld. Verder zou het Genoot­schap "doen drukken en uitgeven zoodanige ingekomene antwoorden, medegedeelde of eigene verhandelingen, vertaalingen, berigten, ontdekkingen, bevindingen, proefnemingen enz. als het oordeelen zal met deszelfs oogmerken in te stemmen".

De Vroedschap stelde het Genootschap tot wederopzeggens toe twee vertrekken op de bovenverdieping van de Beurs beschikbaar en benoemde uit haar midden Mr. Paulus Boogaert, heer van Alblasserdam, tot praeses magnificus.

Er gingen eenige jaren voorbij eer de appartementen op stadskosten voor de nieuwe bestemming in gereedheid waren gebracht, maar tenslotte kon den 18den Mei 1772 de eerste algemeene vergadering en inauguratie worden gehouden, die door den president-directeur, Dr. S. de Monchy, geopend werd met een rede­voering "over de geringe oorzaken, uit welken het verval en de wederopkomst der konsten en wetenschappen ontstaan zijn en de gewigtige zoowel als duurzame ge­volgen, die zij gehad hebben".

In 1786, kort voor zijn overlijden, schonk Hoogendijk zijn kostbare verzameling natuurkundige instrumenten, die hij indertijd gekocht had " van een eertijds hier bestaan hebbend aanzienlijk gezelschap van liefhebbers der natuurkunde", aan het Genootschap. Het was zijn bedoeling, "deze werktuigen te doen strekken om ge­durende den wintertijd door eenen aangestelden lector lessen in de natuurkunde te geeven".

Het gezelschap, waarop hier gezinspeeld werd en dat de voorlooper van het Bataafsch genootschap was geweest, heeft geen verhandelingen uitgegeven en daarom weinig sporen van zijn werkzaamheid nagelaten. Was het wellicht identiek met het Collegium physicum, dat in 1767 van de stad tot wederopzeggens toe de beschik­king had gekregen over de kamer boven de Vleeshal?

Citaat uit ons Vleeshal van Rotterdam verhaal:

Een in 1779 te 's-Gravenhage verschenen anonieme Fransche reisbeschrijving spreekt van een zekeren medicus, Stocke genaamd, "qui fut l'instituteur de la Société de physique expérimentale de cette ville", terwijl Volkmann's in 1783 verschenen Neueste Reisen dezen Stocke in dit verband ook noemen. "Ein Arzt, Stock", heet het daar, "hat das meiste dazu beigetragen die Beschäfftigungen dieser Gesellschaft auf die Aufnahme der Experimentalphysik zu leiten" .

Dr. Leonardus Stocke had in 1747 na zijn vestiging als medicus in Rotterdam aan de Vroedschap te kennen gegeven, dat hij op aandrang van verschillende aan­zienlijke burgers besloten had om eens. in de week, Vrijdagsmiddags van half vier tot half zes, van begin September tot eind Mei een "collegium physicum experimen­tale" te houden, waartoe hij van de stad de beschikking over een gedeelte van de "galerij aan de westzijde boven op de Beurs" verzocht. 5 September opende hij zijn lessen met een "redevoering over de heerlijkheid der nature, tot betoog van Gods oneindige wijsheid en teffens tot bewijs van 's menschen plicht tot het be­trachten der natuurkunde".

Ook op wijsgeerig gebied bewoog hij zich met een werk over dezelfskennis of redekundige bespiegelingen over den mensch, waarin hij zich als een bestrijder van het materialisme deed kennen. In 1771 liet hij zich door het bestuur van een chemisch gezelschap, dat zijn leeraar, Dr. Willem de Loos, door een ontijdigen dood verloren had, overhalen om het afgebroken werk voort te zetten en uit te bouwen, door de wijsbegeerte in haar vollen omvang te onderwijzen. In September van dat jaar aanvaardde hij zijn lessen met een rede "over het nut der wijsbegeerte".

Als medicus specialiseerde hij zich gedurende zijn Rotterdamsche jaren in de behandeling van "keelziekte en scorbut", waartegen hij een probaat middel meende uitgevonden te hebben, dat "zoo allervoortreffelijkst bevonden (was) in die moeye­lijke doorzwelgingen, welke bij de roodvonk, mazelen, kinderziekte en catarrhale koortsen vergezeld gaan, dat vele beroemde geneesheeren niet aarzelen aan het­zelve boven alle andere den voorrang te geven". Na zijn overlijden in 1775 kreeg het een droevige vermaardheid door de wijze waarop zijn weduwe en zijn schoonzoon elkaar het monopolie van het geheim der samenstelling en bereiding betwistten.

Behalve het Bataafsch Genootschap bestond er, althans in 1783, nog een andere natuurkundige kring, waarvan Dr. Johannes van Noorden, op wiens instigatie Van Schinne later zijn Botanischen tuin zou aanleggen, toen voorzitter was.
Den 27sten November nam het onder zijn leiding op de bij het Kralingscheveer gelegen buitenplaats "Rosenhof" van den heer Joan Osy (van de Rosaliakerk), een proef met "een lugtbal of liever eivormig lighaam, hetwelk van dun taf gemaakt, van binnen met postpapier bekleed en van buiten wel gevernist was".
Deze ballon werd, na met "ontvlambare lugt" gevuld te zijn, tot een hoogte van 2.000 voeten opgelaten en daarna weer naar beneden getrokken.

Den eersten December werd de proef onder groote belang­stelling herhaald, maar ze gelukte ditmaal tengevolge van de ongunstige weers­gesteldheid minder goed. De ballon moest worden losgelaten en werd later bij Lekkerkerk gevonden.

Twee jaar later kon men in Rotterdam de evoluties van niemand minder dan François Blanchard bewonderen, den man, die kort tevoren in een luchtballon het Kanaal was overgestoken. Het was zijn dertiende luchtreis. Hij beloofde, "tot boven de wolken gerezen zijnde, een schaap (te zullen) uitwerpen" en dat door middel van een door hemzelf uitgevonden parachute "zeer zacht" op de aarde te laten neer­dalen; ook zou hij boven in de lucht "door middel van mechanische werktuigen doen zien in hoeverre men eenen koers aan den luchtbal geven kon".
De opstijging had 30 Juli 1785 op een terrein bij de Kleine Heul buiten de Delftschepoort plaats. Blanchard had met hevig onweer te kampen, maar de ballon daalde na een uur behouden in de buurt van IJsselstein. De belangstelling uit Rotterdam en om­liggende plaatsen was onbeschrijfelijk en ieder betoont zich "ten uiterste voldaan over het wonderbaarlijk gezigt".

Na een korte pauze neemt dezelfde spreker weer het woord, maar nu over het Genootschap "Hierdoor tot hooger":

In de tweede helft van de 18de eeuw viel er een opleving van de belangstelling voor de schilderkunst te constateeren, die zich openbaarde in de stichting van het Genootschap "Hierdoor tot hooger" in 1773. Het initiatief ging uit van den zee­en scheepsschilder Hendrik Kobell.

herbergromeijn1800

1800

Stadsherberg De Romeijn, net buiten de Delftsche Poort

LINK

Ervoor de trekschuit naar Delft, aan het huis links naast De Romeijn de vertrekbel

Stadsherberg De Romeijn stond op de plaats waar nu de Hofplein fontein spuit

LINK

De eerste bijeenkomsten werden gehouden in de stadsherberg De Romein even buiten de Delftschepoort aan de Schie; het be­stuur berustte bij twee commissarissen en een secretaris. Het was er echter niet alles pais en vree, want eenige leden zonderden zich af en hielden samenkomsten in de stadsherberg bij het Ponteveer, waar Jan Grut kastelein was, waarom zij met den naam Grutterianen bestempeld werden.

leygraaff1813

1813

Stadsherberg (later Hotel Leygraaff) aan de Veerhaven, het Pontegat

Rechts het veer naar Katendrecht

Weldra zagen zij uit naar een gunstiger gelegen localiteit en vonden die in een kamer in de Bierstraat boven den stal van een rijtuigverhuurder. Daar teekenden zij tweemaal in de week naar het gekleed model. In 1774 verhuisde het Genootschap van de Bierstraat naar het Steiger bij de Grootemarkt.
Inmiddels waren er in den boezem van het gezelschap weer nieuwe oneenigheden gerezen, die eindigden met het uittreden van Kobell, die als sec­retaris vervangen werd door den beeldhouwer Keerbergen.

Citaat uit dit verhaal:

Kobell trachtte met zijn vrienden een eigen club op te richten en huurde daarvoor een bovenkamer in hetzelfde huis, maar deze poging mislukte en zijn aanhangers, onder wie de schilder Gerrit van der Pals, sloten zich tenslotte bij het oude Genootschap aan.

In 1776 werden er twee onderwijzers of correctoren benoemd in de personen van Pieter van Zanten en Leendert Brasser. In hetzelfde jaar werd de ijverige heer Huichelbos van Liender tot commissaris aangesteld, door wiens bemoeingen het Genootschap van de stad de beschikking kreeg over het vertrek boven de Delftsche­poort.

hierdoorhoger1780

1780

De tekenzaal van het Genootschap

Hierdoor Tot Hooger

in een zaal bovenin de Delftse Poort

In 1781 werd besloten "Hierdoor tot hooger" tot een "publiek academie" te maken, door leerlingen aan te nemen en de schilders Augustus Cristiaan Hauck, Gerard van Nijmegen, den zoon van Dionijs en J. Z. Prey tot correctoren aan te stellen.

Het jaar 1784 bracht onverwachte moeilijkheden: tengevolge van de politieke on­lusten kreeg de stad een militaire bezetting en de Delftschepoort werd in gebruik genomen voor kazerneering van een gedeelte der troepen.
Daardoor stonden de ledenvergaderingen en de werkzaamheden stil tot 1 October 1785, toen men beslag wist te leggen op de voormalige Mennonietenkerk De Ark tusschen Lombardstraat en Botersloot, die laatstelijk gediend had voor de bijeenkomsten van het Genoot­schap "Verscheidenheid en Overeenstemming".
Daar werd op voorstel van Van Nijmegen het teekenen naar het gekleed model voortgezet. Het bleek zelfs noodig om een vierden corrector aan te stellen: als zoo danig trad de schilder Nicolaas Muys op. Tevens werd het ledental uitgebreid. De huisvesting was echter niet in overeenstemming met deze groeiende activiteit: De Ark was bouwvallig en vochtig, zoodat men begon uit te zien naar een geschikter localiteit.
Daarbij ge­holpen door den kunstzinnigen koopman Aarnout van Beeftingh, die in 1785 als werkend lid tot het Genootschap was toegetreden, slaagde het bestuur in het plaatsen van een geldleening, maar met het zoeken van een nieuwe woning was men niet zoo gelukkig, zoodat De Ark maar weer van jaar tot jaar ingehuurd werd.

Voor de algemeene vergaderingen en de uitreiking van eereprijzen werd in deze jaren gewoonlijk de Doelen gebruikt.

stjorisdoeledeltschevaart1809

1809

De Doelen, maar nu vanaf de Delftse Vaart en dus het Haagseveer

LINK

In 1791 kon deze plechtigheid eindelijk in het nieuwe lokaal van het Genootschap op de Kipstraat, waarop men na lang en vruchteloos zoeken tenslotte de hand had weten te leggen, plaats vinden.

Citaat uit dit verhaal met prenten van de Grootemarkt:


Maar deze behuizing was eigenlijk te klein, en toen gebleken was, dat een noodzakelijke contributieverhooging de animo onder de werkende leden niet vermocht te ver­flauwen, werd in een buitengewone vergadering in het Zwijnshoofd aan de Grootemarkt besloten een verzoekschrift aan burgemeesteren op te stellen, om de beschikking te mogen krijgen over de vertrekken boven de Vleeshal.

In de Vroedschap vond het Genootschap een pleitbezorger in den heer De Monté, door wiens voor­spraak het verzoek spoedig werd ingewilligd.
Na deze onrustige periode van ambulantisme brak thans voor het gezelschap een nieuwe phase aan: het had nu een vast vereenigingscentrum en een teekenzaal, die genoeg ruimte bood om een uitbreiding van het aantal werkende leden en leerlingen mogelijk te maken.

Nu nog een enkel woord over de schilders, met wie we terloops kennismaakten:

Pieter van Zanten was portretschilder en kunsthandelaar, A. C. Hauck eveneens portretschilder; zijn eenige dochter trouwde met zijn leerling Cornelis Bakker. Gerard van Nijmegen schilderde landschappen en vervaardigde copieën naar de werken van oude meesters als Ruysdael en Hobbema. Prey was een middelmatig kunstenaar, maar een goed docent. Brasser maakte naam als graveur en teekenaar van stadsgezichten. Malleyn was rijtuig- en behangselschilder en teekenaar van paarden.

Behalve deze leden van het Genootschap vallen van de 18de-eeuwsche schilders nog te vermelden: Jan Stolker, Amsterdammer van geboorte en leerling van Quink­hard, die zich vooral toelegde op het maken van portretten en mezzotintoprenten naar 17de-eeuwsche meesters en het beschilderen van kamerbehangsels; Daniel Bruynincx, een beroemd portrettist, die ook naam maakte met het beschilderen van waaiers; Dirk Anthony Bisschop, een wapen- en rijtuigschilder; diens leerling Dirk Langendijk, die zoo meesterlijk levendige straattafereeltjes en militaire gebeurte­nissen wist uit te beelden; Ludolph Bakhuizen, kleinzoon van den beroemden ge­lijknamigen 17de-eeuwschen schilder, eigenaar van de tegelbakkerij Het Wapen van Dantzich aan de Hoogstraat; de graveur Robbert Muys, broeder van den reeds genoemden Nicolaas, beide zoons van den schilder Willem Muys, een Schiedammer van geboorte, die in deze stad gewerkt had; Matthias Sallieth, bekend als graveur van de teekeningen van zijn vriend Langendijk; Theodorus de Roode, Rotterdammer van geboorte, die hofschilder was geweest van Prins Karel van Oostenrijk en in 1771 naar deze stad terugkeerde, behalve schilder ook een verdienstelijk etser; Taco Scheltema, de schilder van de portretten van 18 directeuren van het Bataafsch Genootschap; Wilhelmus Metellus, een Duitsch portretschilder uit Anholt, die de laatste jaren van zijn leven te Rotterdam doorbracht en wiens weduwe hertrouwde met den beeldhouwer Carolus Castoldi;

janpuntpt

De toneelspeler Jan Punt aan het werk in Rotterdam

LINK

Jan Punt, de bekende tooneelspeler, tevens graveur van naam; Pranciscus Xavery, beroemd waaierschilder; Pieter Ant­hony Wakkerdak, graveur en gelegenheidsdichter; Hendrik Roosing, die prentjes voor boeken etste en, last not least, Gerrit Groenewegen, de bekende teekenaar van schepen en havengezichten, die door zijn vader oorspronkelijk voor het scheeps­timmermansvak bestemd, tengevolge van een ongeval daarvoor ongeschikt ge­worden en daarom in de leer gedaan was bij Nicolaas Muys.

Na weer een korte pauze tijdens deze 2e of was het nu de 3e causerie van Het Bataafs Genootschap der Proefondervindelijke Wijsbegeerte laten we nu de historicus G. van Reyn uit Rotterdam aan het woord die het in April 1859 ook gaat hebben over het Genootschap "Hierdoor tot hooger":

Jan van Harderwijk Rz. werd den 4 October 1790 te Huizum, bij Leeuwarden, uit fatsoenlijke burger-ouders geboren en was een jonger broeder van Isaac van Harderwijk, die in de kerkelijke en geleerde wereld een loffelijken naam verwierf.
Hun oom, Jan van Harderwijk, koopman in kruidenierswaren te Rotterdam, wenschte, na den dood van zijn eenig kind, de zorgen der verdere opleiding aan dezen zoon zijns broeders te wijden, waarin de vader bewilligde, zoodat de knaap het ouderlijk huis reeds vroeg verliet, om onder de leiding zijns ooms te blijven. Deze liet hem onderwijzen in alles wat tot eene beschaafde niet bepaald geletterde opvoeding behoort.

Spoedig maakte hij niet geringe vorderingen in het teekenen en de muziek, welke laatste kunst hij later wel minder beoefende, maar nogtans onder de verdienstelijke liefhebbers op de piano geteld werd.
Maar vooral in de teekenkunst bleef hij uitmunten en het toenmalig Genootschap Hierdoor tot Hooger bekroonde hem, ook in het vak der doorzigtkunde, meermalen met de zilveren, eens zelfs met de gouden medaille.
Uiterst verdienstelijk heeft hij zich later bij dat Genootschap gemaakt, nadat hij onder de leden er van was opgenomen. Meermalen droeg het hem den post van Commissaris op en, na het vertrek van Mr. J.A. Weiland naar 's Gravenhage in 1829, dien van Secretaris, welke betrekking hij verscheiden jaren met ijver vervulde. Hij nam een zeer belangrijk deel aan het tot stand brengen der vereeniging van de beide in 1836 nog afzonderlijk bestaande Kunstgenootschappen Hierdoor tot Hooger en Arti Sacrum tot één Schilderkundig Genootschap, van hetwelk hij met eenparige stemmen tot Voorzitter benoemd werd.

Bij de inwijding op den 4 October 1838 werd eene door hem vervaardigde Cantate de Lof der Schilderkunst met grooten bijval uitgevoerd. Vroeger bij Hierdoor tot Hooger en later bij het vereenigd Genootschap leidde hij niet zelden de feestviering bij de Prijsuitdeelingen en wist niet alleen in zijne aanspraken aan de bekroonden en overige aanwezigen gloed en kleur aan eene schijnbaar eentoonige handeling bij te zetten, maar zijne bij die gelegenheden uitgesproken redevoeringen: over Hollands Schilderroem; over het belangrijke der Schilderkunst in betrekking tot de Geschiedenis des Vaderlands; over de verpligtingen aan den beeldenden kunstenaar als werkzaam lid der maatschappij verschuldigd, bewezen tevens hoe hij gloeide voor de Kunst en den regten feesttoon wist aan te slaan.

Zijne benoeming tot lid van verdienste van het Schilderkundig Genootschap in 1837 en de zeldzame onderscheiding hem in 1840 door de Koninklijke Akademie van beeldende Kunsten te Amsterdam bewezen, door hem onder hare leden op te nemen, was eene welverdiende hulde aan zijnen ijver en zijne bekwaamheid.
De later hier gevestigde Academie van beeldende Kunsten en technische Wetenschappen heeft, ook toen hij voor haar niet meer werkzaam zijn kon, evenzeer getoond hem op prijs te schatten, onder anderen door hem tot lid van verdienste te benoemen.

In niet mindere mate behoorde de beoefening der Dicht- en Letterkunde tot zijne lievelingsbezigheden, talrijke vruchten waarvan niet alleen in verschillende Maatschappijën en Genootschappen den smaak der hoorders streelden, maar ook door de drukpers meer algemeen bekend zijn gemaakt. Fijner tact en oordeelkundiger kritiek dan de mijne mogen den rang en de klasse bepalen in welke van Harderwijk als dichter geplaatst moet worden; eene zuivere, dikwijls keurige versificatie, een gekuischten smaak, warsch van hoogdravendheid, van de zucht om door het smeden van nieuwe woorden, door holle klanken of gewaagde sprongen op het effect te werken, zal niemand aan zijne talrijke grootere en kleinere gedichten kunnen ontzeggen, die meestal ernstig van aard en aan Godsdienst, Deugd, Vaderland en Kunst gewijd zijn, terwijl enkele andere, meer voor bijzondere kringen bestemd, eene even onschuldige als geestige scherts ademen.
Zijne dichterlijke verdienste werd dan ook, als hij in den kampstrijd optrad, meer dan eenmaal met den eerepalm gekroond. Zoo viel hem in 1822 de zilveren eerepenning der Koninklijke Maatschappij van Taal- en Letterkunde te Brugge, op hare uitschrijving van een Lofdicht op Jan van Eijk te beurt, en ten volgenden jare de gouden eerepenning dierzelfde Maatschappij, voor een Lofdicht op de Noordelijke en Zuidelijke Volkplantingen van Frederiksoord.
Ook dan snaarde hij zijne lier en oogstte hij dank en lof in, waar het elders dan in aan Schilder- en Teekenkunst gewijde kringen plegtige feestviering gold.
Hij vervaardigde de gezangen ter gelegenheid van het 25jarig bestaan van het Nederlandsch Zendeling-Genootschap in 1822, en trad, op verzoek des Bestuurs van het Departement Rotterdam der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, den 19 November 1834 aldaar op, om door de voordragt van zijn dichtstuk: de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen de eer van haren Stichter, de roem des Vaderlands, het feest van het 50jarig bestaan dier Maatschappij mede op te luisteren.

Met de redevoering des eersten sprekers op dien avond, Ds. D.T. Huet, is dat dichtstuk door het Departement in 't licht gegeven.

immerzeelpt

De duidelijk geletterde boekhandelaar

J. Immerzeel Jr.

Rotterdam

LINK

Vele andere zijner Gedichten, ten deele vroeger in den Nederlandschen Muzen-Almanak, - aan welks redacteur J. Immerzeel Jr. hij steeds groote verpligting erkende en voor welks jaargang van 1840 zijne afbeelding geplaatst is, - of in andere periodieke verzamelingen opgenomen, zijn, sommige aanmerkelijk door hem gewijzigd, in zijnen bundel Gedichten, ten jare 1835 bij H.W. van Harderwijk alhier, of in zijne ten jare 1858 bij A.W. Sythoff te Leyden uitgegeven Dichtbloemen vereenigd, terwijl ook nog verscheiden andere afzonderlijk het licht hebben gezien, in een niet voor het publiek of den handel bestemd bundeltje voorkomen, of bijeengezameld zijn in Luim en Ernst, afgeluisterd in den Vreemde, dat in 1854 het licht zag.

Als Prozaschrijver was hij insgelijks verdienstelijk en heeft, ten blijke daarvan, ook op dat veld bij mededinging meer dan één lauwer behaald. De eerste daarvan was in 1823 de zilveren eerepenning bij de reeds genoemde Maatschappij van Taal- en Letterkunde te Brugge, voor eene Verhandeling in het vak der Geschiedkunde: korte schets van de beroemdste daden onzer voorvaderen en van de bijzonderste gebeurtenissen der Nederlanden, ten einde de vaderlandsliefde bij alle standen, en voornamelijk bij de jeugd, op te wekken en te versterken.

De latere eereprijs werd hem in 1841 door de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen toegewezen, voor zijn antwoord op de prijsstof: Leerrijke keur uit Benjamin Franklins zedekundige schriften. Zijne letterkundige verdiensten in het algemeen waren reeds vijf jaren vroeger, namelijk in 1836, door onze Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leyden erkend, door hem in den kring harer leden op te nemen.

Een zestal zijner beste redevoeringen zag, met de boven vermelde Feest-Cantate tot een bundel vereenigd, in 1844 bij H. Lagerwey te Dordrecht en H.W. van Harderwijk alhier het licht. Ook heeft men van hem o.a. nog: het Bezoek, of de Wijsheid van vader Philander, in 1854 uitgekomen.

Aan twee periodieke tijdschriften heeft hij als mederedacteur zijn talent en zijnen naauwgezetten ijver gewijd, namelijk aan de Vaderlandsche Letteroefeningen, van 1839 tot 1848, toen wij, aan wie deze taak, hoewel niet volkomen vrij, gezamenlijk was opgedragen, haar ook gezamenlijk moesten vaarwel zeggen; en aan de Euthymia, welks uitgave, in 1837 door ons in vereeniging met den Heer J.A. Bakker ondernomen, na het in 't licht verschijnen van het 2e Stuk in 1838, om verschillende redenen weder gestaakt werd.
Beide die Tijdschriften zijn door van Harderwijk met belangrijke bijdragen verrijkt, gelijk hij die ook voor verschillende Jaargangen van de Fakkel heeft geleverd.Geen wonder dat een man, die aan zijne talenten als Letterkundige, Dichter en Redenaar ook veelzijdige kennis van anderen aard paarde, meermalen tot medebestuurder van verschillende Maatschappijën en Genootschappen geroepen werd.

Behalve van de reeds genoemde was hij dit dan ook, gedurende langeren of korteren tijd, van de Maatschappij Verscheidenheid en Overeenstemming, waar hij zelfs eenmaal den post van Voorzitter bekleedde; van de Rotterdamsche Afdeeling der Hollandsche Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen en van het Departement Rotterdam der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen.

Tal van jaren is hij Secretaris geweest van het Collegie van Collectanten tot instandhouding van de Openbare Eeredienst bij de Nederduitsche Hervormde Gemeente, Voorzitter van eene der Bijbel-Vereenigingen, Secretaris van een der Schalisten-kwartieren enz. In al die kringen was hij voorbeeldig door ordeliefde en ijver, leerrijk door zijne mededeelingen, aangenaam door zijn de palen nooit overschredend vernuft. Overal zag men hem gaarne komen, overal griefde het toen hij besluiten moest zich te onttrekken.

Maar ook nog op andere wijze heeft hij zich hoogst verdienstelijk gemaakt en geheel het Vaderland en het regerend Huis aan zich verpligt. Niet voldaan met in de hagchelijke en onrustige jaren 1830 en daarop volgende door kleine stukjes in dicht en proza den vaderlandschen geest te schragen, tot moed en volharding op te wekken, vormde hij, met twee verdienstelijke stadgenooten, de Heeren G.C. Tielenius Kruijthoff en H.H. van Dam, in den geest van Z.M. besluit van 11 October 1830, eene Commissie ter bevordering van de vrijwillige wapening, zoowel door het leveren van wapenen als door het inzamelen van geldelijke bijdragen, en bekend is het hoeveel die Commissie gedurende eene reeks van drie jaren voor het Vaderland verrigt heeft.

Citaat uit ons Van Speijk verhaal:

Ook was hij Lid en Secretaris der Subcommissie voor de Kunstverloting ten behoeve des Lands en lid der Commissie, in 1832 hier tot verzameling van een fonds opgerigt, dat strekken moest om een bewijs van erkentelijkheid aan de onverschrokken strijders voor Nederlands eer en onafhankelijkheid op de Citadel van Antwerpen en de Schelde aan te bieden.
Bij den Koning en de Leden van het Koninklijk Huis bleven, getuigen hunne brieven, zoo veel ijver en vaderlandsliefde dan ook niet onopgemerkt. Ziedaar, in korte trekken, wat van Harderwijk in verschillende betrekkingen verrigt heeft, grootendeels vóór en gedeeltelijk ook na 1838, toen hij de handelszaken van zijnen vaderlijken oom, ook na diens overlijden door hem voortgezet, in andere handen overgaf. Die schets heeft dan ook de hoofdtrekken zijns karakters, ijver, naauwkeurigheid, zucht om nuttig werkzaam te zijn en anderen te verpligten, van zelf doen kennen.
Dat eene zekere mate van eerzucht zich bij veel van dit alles aan meer edele drijfveren paarde, loochen ik niet; maar wie zal hem, die zooveel belangeloos, met opoffering van tijd en vermogens, - mogelijk soms zelfs van eigen tijdelijk belang, - verrigtte en wiens zelfbewustzijn hem nooit onbillijk of onbescheiden jegens anderen maakte, daarover te hard vallen?

Dit bewustzijn van wat hij goeds verrigt had, het werkte mede om hem te schragen en op te beuren onder de teleurstellingen van een leven, dat, reeds vroeger niet altijd van verdriet en kwelling bevrijd, in de laatste jaren steeds meer kommervol en eindelijk diep treurig werd. Wie is de mensch die het vermag, als hij zijnen medemensch uit een staat van betrekkelijke welvaart tot een toestand vervallen ziet, waaruit zelfs zij die hem de naasten zijn hem niet vermogen op te heffen, de scheidslijn tusschen eigene en anderer schuld naauwkeurig te trekken?
Ik althans waag het niet den sluijer op te heffen, die het levenslot eens hartelijken vriends in klimmenden leeftijd dekte. Dit weet ik dat hij zich meer en meer aan de hem zoo dierbare kringen, aan welke hij zelf zoo dierbaar was, onttrekken moest; dat hij, vroeger te midden zijner uitgezochte boekverzameling gezeten, nu elk hem noodig boek van anderen leende; dat hij werkzaam bleef zoolang hem nog krachten restten; dat Teeken- en Dichtkunst, zoolang door hem beoefend, hem nog opbeurende gezellinnen bleven, tot dat de eens door hem zoo fiks bestuurde schrijf- en teekenpen ontvielen aan zijne vermagerde en verzwakte hand; dat vele vroegere vrienden hem niet vergaten en dat hij daarvoor diep erkentelijk was.
En dat veel hooger troost, anderen zoo dikwijls in zijne geschriften geschonken, hem ook toen nog schraagde, toen hij, eens als huisvader te midden van gade en talrijk kroost gelukkig, ten laatste met ééne ongehuwde en zorgdragende dochter in zijne overigens eenzame woning, - die niet meer gastvrij, zoo als eene vroegere, zijn kon - overbleef, daarvan houd ik mij verzekerd.

En als eindelijk de ruim 68-jarige, door klimmend ligchaams- en zielelijden afgefolterd, den 27 December 1858 bezweeken was, toen volgde het oog der vriendschap zijn aan de aarde toevertrouwd stof, eens de woonstede van een zoo werkzamen geest, met eene sombere, stille verzuchting.

Na een extra lange pauze, want die heb je wel nodig na zoo'n causerie, vat iemand nog even samen hoe nu de Academie voor Beeldende Kunsten en Technische Wetenschappen van Rotterdam is ontstaan:

De geschiedenis van de Academie voor Beeldende Kunsten en Technische Wetenschappen van Rotterdam voert terug tot 16 juni 1773 toen onder leiding van de zeeschilder Hendrik Kobell het tekengenootschap 'Hierdoor tot Hooger' werd opgericht.

Gedurende twee avonden per week kon er in een kamer boven een stal van een rijtuigverhuurder naar model worden getekend. Het genootschap groeide dermate snel dat men na een aantal jaren verhuisde naar een ruimte boven in de Delftse Poort.
Als model gebruikte men gipsen beelden of geklede mannen; in 1788 voor het eerst een mannelijk, rond 1800 voor het eerst een vrouwelijk naaktmodel. Hiermee was het genootschap ver zijn tijd vooruit. Op de meeste tekenscholen was het vrouwelijk naaktmodel tot ver in de 19e eeuw taboe. De leden moesten zelf het model betalen; de lessen waren zeer beperkt toegankelijk.

Behalve in teken- en schilderonderricht voorzag het genootschap in een grote behoefte door de mogelijkheid om in een ongedwongen ambiance te discussiëren over kunst, literatuur en politiek.

Geleidelijk begon men de tekenscholen te zien als een middel om ook de economie te bevorderen. In die tijd rond 1800 beschouwde men tekenen als even belangrijk als lezen, schrijven en rekenen. Door handwerkslieden te stimuleren te tekenen zouden zij een goede smaak ontwikkelen en de kunstzinnige kanten van hun beroep herkennen en verdiepen. Op deze wijze zouden de produkten aanzienlijk worden verbeterd en zou het Nederlands handwerk ook internationaal aantrekkelijker worden.
Daartoe werd het tekengenootschap in mei 1781 omgevormd tot een publieke academie. In 1795 begon men, naast de tekenlessen, ook lessen te geven in bouwkunde en perspectiefleer. Het jaar daarop volgden lessen in anatomie. Kunstbeschouwing en lezingen vormden het theorieaanbod. Toch bleef de academie vooral belangrijk als ontmoetingsplaats voor discussie (303 leden in 1808), terwijl het onderwijs eigenlijk bijzaak was (45 leerlingen). De leraren werden dan ook niet betaald en de lessen waren niet verplicht.

Naast het genootschap ontstond in 1822, op grond van een Koninklijk Besluit, een Stadstekenschool voor de Bouwkunde, tevens gevestigd boven de Delftse Poort. Hier werd tweemaal per week les gegeven door de stadstimmerman in bouwkundig tekenen. De school groeide uit tot een vierjarige cursus en 56 leerlingen variërend in leeftijd van 14 tot 19 jaar. De meeste waren timmerman, sommigen metselaar of steenhouwer.

Als derde voorloper werd in 1832 de Volksindustrieschool opgericht. Daar werd vooral onderricht gegeven in meetkunde, bewegingsleer en hydraulische werktuigen. Kort daarop werd dit uitgebreid met bouwkundig tekenen, uittekenen van houtverbindingen, pompen, deuren. Gevorderde leerlingen mochten 'ornament-tekenen'. De bouwkundige afdeling was het meest populair. Deze werd bezocht door (aanstaande) timmerlieden. Dit beroep was aantrekkelijk, omdat de timmerman de meest geschoolde en dus leidinggevende figuur op de bouwplaats was. Bovendien was dit werk het minst seizoengevoelig en had men dus een vast inkomen. De leerlingen varieerden in leeftijd van 14 tot zelfs 43 jaar.

Op 7 oktober 1851 fuseerden het genootschap 'Hierdoor tot Hooger', de tekenschool voor bouwkunde en de industrieschool tot de Academie van Beeldende Kunsten en Technische Wetenschappen.

schielandhuizen

Schielandshuis

De gemeente wilde niet voor de kosten opdraaien. De kunstverzamelaar F.J.O. Boymans had de gemeente echter het Schielandshuis nagelaten, met de bedoeling dit voor kunst te bestemmen. Het leek een waardige plek voor de Academie. Ze zat tussen de kunstverzameling van Boymans op de bovenverdieping en het politiebureau op de begane grond in. De behuizing bleek echter te klein en erg vochtig.

Citaat uit dit verhaal:

Nadat in 1864 het Schielandshuis afbrandde zwierf de Academie totdat zij in 1873 een eigen gebouw kreeg aan de Coolvest. Daar bleef zij tot 1936.

De opbouw van het onderwijs in de schone kunsten van de 19e eeuwse academie kende een tot de verbeelding sprekende structuur; in het eerste jaar tekenen naar voorbeelden ('klein prenthoofd' genaamd); in het tweede jaar werd het menselijk hoofd bestudeerd als overgang naar het tekenen van het gehele menselijk lichaam in het derde jaar en het geklede model in het vierde jaar. Tenslotte volgde in het vijfde jaar het tekenen van naaktmodellen, alsmede lessen in kunstgeschiedenis en anatomie.

En toen zijn we maar weggegaan en teruggelopen naar de Coolsingel van toen en komen bijna terecht in het de Vletter oproer van 1868:

Maar we waren op weg naar de Coolsingel en lopen langs de huidige V&D richting koupgout, op de plaats van V&D stond ooit C&A en om het nog verwarrender te maken, voor V&D en C&A stond op die hoek de Waalse Kerk...., ondertussen lopen we wel door naar de Coolsingel, nee niet langs het Beursgebouw, maar wel via de St. Laurensstraat, zoek maar even op op deze plattegrond:

rotterdam1865

Rotterdam in 1865

source

de kaarten komen uit ons verhaal over de stadsplattegronden van Rotterdam (LINK)

Citaat uit dit verhaal:


Als we de Laurensstraat waren ingelopen vanaf de Coolsingel in de richting van de oude C&A, resp. de huidige V&D en we hadden ons na een paar 100 meter omgedraaid, dan hadden we dit gezien, niet meer voor te stellen in 2005...:

koopgootandersom

Het gebouw achter de bakfietser die op ons afkomt, is het Coolsingelziekenhuis

En over dat grote gebouw rechts op de bovenstaande foto gaan we het nu ook nog heel even hebben, althans over wat er in dat gebouw was gevestigd:

de Academie voor Beeldende Kunsten en Technische Wetenschappen van Rotterdam

academiecoolsingel

Rechts zien we nog een klein stukje van het Erasmus College en links van die Rijwielhandelaar naast dat uithangbord

de Academie voor Beeldende Kunsten en Technische Wetenschappen van Rotterdam

Dat grote gebouw links daar weer naast is van het GEB.

Laten we maar even naar het gebouw van

de Academie voor Beeldende Kunsten en Technische Wetenschappen van Rotterdam

lopen, op de volgende foto staan we er recht voor:

academiecoolsifront

Het lijkt een smal gebouw, maar van die foto met die bakfietser weten we al dat de achterkant van dit gebouw veel groter is, dan de voorkant suggereert.

Het gebouw wat we hier zien, werd geopend op 31 Mei 1873. In 1882 moest er al een verdieping aan de Zuidzijde worden toegevoegd. Rond 1900 waren er al meer dan 1800 studenten die les werden gegeven in 20 lokalen en ateliers. Ook was er nog een beeldenzaal, een bibliotheek en had de concierge er ergens zijn woning....
Boven de ingang bevond zich de Bestuurskamer met natuurlijk vele kunstvoorwerpen.

academiegeraamte

En natuurlijk gaan we even binnen een kijkje nemen en lopen we al snel tegen een skelet aan, nou daar hebben we niet zoo'n zin in. Ons verhaal is al veel te lang, zou iemand het lezen????

Echt tot slot, vanaf 1935 zal alles worden afgebroken i.v.m. de bouw van het Beursgebouw.

En nu gaan we stoppen met deze foto van de 4e Beurs van Rotterdam, een gebouw dat iedereen kent.....

passage urinoir

Het 4e Beursgebouw in aanbouw (links op de hoek)

Wil je meer weten over hoe het verder ging, pak dan even de telefoon:

beurstelefoon

De bewoners van de 4e Beurs van Rotterdam






Graag voegen we aan de bovenstaande info over allerlei academies in Rotterdam nog het volgende toe:

Een bijdrage van Jacq van der Meer, gepubliceerd in Ons Rotterdam:

onsrdamlogo

www.onsrotterdam.nl

Jaargang 31, (4), 2009

We bedanken Jacq van der Meer voor de toestemming om zijn artikel op onze website te mogen publiceren. Een aanwinst voor al onze lezers!

GENOOTSCHAPPEN

Wie kan lezen en schrijven wil zijn kennis graag vergroten en de Verlichting gaf hiertoe gelegenheid mede door de groeiende aandacht voor natuurwetenschappen, geschiedenis en economie. Sommige van deze genootschappen stonden op wetenschappelijk niveau, andere boden dilettanten gelegenheid met anderen van gedachten te wisselen, bij voorbeeld over de dichtkunst. Voor technische en sociale vraagstukken werden prijsvragen uitgeschreven.

Verder kende men leesgezelschappen en gewoon gezelligheidsgenootschappen. Een van de bekendste genootschappen was de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, in 1784 in Edam door de predikant Jan Nieuwenhuizen opgericht. Ook was er het Bataafsch Genootschap tot Proefondervindelijke Wijsbegeerte, in 1769 opgericht door Steven Hoogendijk en gericht op de ontplooiing van Wetenschap en techniek. Rotterdam dankte er het eerste stoomgemaal van Nederland aan.

Deze genootschappen hebben de tand des tijds doorstaan, ze bestaan heden ten dage nog! Zoals gezegd bestonden er in Rotterdam genootschappen die de dichtkunst beoefenden. Een bekende vereniging van poëzieminnaars in Rotterdam was Natura et Arte waaraan de naam van Dirk Smits verbonden zal blijven. Wellicht was hij in het gezelschap wat te overheersend; toen hij in Hellevoetsluis een overheidsbetrekking aanvaardde, bleven er nog drie leden over, hetgeen het einde van het genootschap betekende...

Maar Natura et Arte was niet de enige vereniging waarin liefhebbers van dicht- en letterkunde elkaar vonden. Diverse kleinere genootschappen, zoals b.v. Kunst wordt door IJver aangespoord en grotere zoals Studium Scientiarum Genitrix, met 293 leden het grootste genootschap uit de Republiek, waarin de nadruk lag op poëzie van hoge kwaliteit. Een van de meest beroemde leden was Bilderdijk.

Maar ook op andere terreinen wist men elkaar te vinden. De Vrijmetselarij, ontstaan in Schotland, verspreidde zich in de achttiende eeuw over Europa. In 1721 had Rotterdam de Europese primeur van de eerste loge waarvan Engelsen en Schotten deel uitmaakten. Deze loge schijnt een kortstondig bestaan te hebben gekend. Daarna duurde het tot 1759 eer er in Rotterdam weer een loge werd opgericht.

Ook natuurwetenschappen werden bestudeerd. Leonardus Stocke richtte in 1747 het Fysisch Gezelschap op. Ook het genootschap Verscheidenheid en Overeenstemming bewoog zich op dit terrein, zoals ook het Genees-en Heelkundig Gezelschap en het Armamentarium Chirurgico-Obstetricum waarin chirurgijns zich verenigden en voor belangstellenden lezingen over hun beroep hielden.

Uit al deze activiteiten kwam in 1769 het al eerder genoemde Bataafsch Genootschap voort. Een der doelstellingen van dit Genootschap was de verbetering van de waterhuishouding. In de polder Blijdorp verrees een stoomgemaal dat nimmer het succes werd dat het had kunnen zijn, want inmiddels had de politiek de Republiek verdeeld in de Prinsgezinden en de Patriotten, ook wel keezen genoemd. Het stoomgemaal werd het Keezen-ding genaamd en een beetje Oranjeklant maalde zijn polder liever droog door windkracht dan door stoom. In het kader van de hedendaagse discussie over uitstoot en natuurlijke energiebronnen is dat toch wel een beetje komisch, alsof we in de Republiek bijna 250 jaar op de zaken vooruitliepen. Inmiddels schreef het Genootschap regelmatig prijsvragen uit over allerhande onderwerpen en publiceerde de winnende inzendingen in de Verhandelingen.

De Bataafse republiek markeerde het einde van de glorietijd van de diverse genootschappen. Vandaag de dag zij we in een ander uiterste beland, waarin de homo sapiens vanachter de computer de maatschappij vanuit een ego-standpunt beziet en zelfs zijn contacten met zijn medemens via internet tot stand laat komen. Laten we hopen dat we elkaar straks weer in persoon zullen ontmoeten, anders zou de 21-e eeuw wel eens de eeuw van de Duisternis kunnen worden...





Familiewapenklein
wat zijn we trots op ons familiewapen ...., beetje jaloers zeker ....


Terug naar de top





Last update :

22 Januari 2010