Een e-mail sturen naar Aad? Zijn e-mail adres is aad@engelfriet.net
(klik op deze tekst om een voorgeadresseerde mail te openen)
Terug naar  het Engelfrieten overzicht

Naar beneden 

De speculatieve financiële windhandel in 1720, o.m. in Rotterdam............

Aad gaat geregeld op vakantie naar Schotland. Daar kun je ansichtkaarten kopen waarop staat aangegeven welke uitvindingen Schotten allemaal hebben gedaan, uiteraard in vergelijking met de Engelsen. Op een van dat soort kaarten kom je beslist John Law tegen, de uitvinder zeg maar, van het papiergeld. Wat er natuurlijk niet bijstaat is dat John Law het faillisement heeft veroorzaakt van een groot aantal Fransen, Engelsen, Schotten en Nederlanders t.g.v. de, wat later genoemd werd, de Windhandel.

De ideeen van John Law zullen ongetwijfeld geinspireerd zijn door wat er kort voor de Union of Parliaments in 1707 (toen ontstond de huidige UK) in Schotland was gebeurd, klein citaat uit ons Schotland verhaal :

In 1671 werd in Edinburgh John Law geboren....hij heeft deze Schotse financiele tragedie dus helemaal meegemaakt, want bij de financiering van de Darien expedities verloren vele Schotten hun geld.

johnlaw

1720

De Schot John Law aan het Franse hof

Om het even samen te vatten waar het om ging : John Law kwam o.m. met het lumineuze idee om de staatsschuld op te heffen d.m.v. obligaties. Iemand kocht een staatsobligatie, de staat kreeg daar geld voor, de obligatie werd met winst doorverkocht etc etc. Alleen de allerlaatste koper in de keten die de obligatie weer probeerde door te verkopen, die had een probleem, niemand wilde die hele dure obligatie dan nog kopen.

Ook kwam John op het idee om iets op te richten, er komen straks wel wat voorbeelden, daarvoor aandelen (acties) uit te geven en die acties op dezelfde manier door te verkopen. De eerste kopers waren natuurlijk de rijkere poorters die massaal konden inschrijven, de gewone man kwam pas veel later aan de beurt en toen was de actie al bijna onverkoopbaar. De kleine man werd voorgespiegeld dat er geen eigen geld nodig was, want de actie werd immers toch meteen met winst doorverkocht....

Een fraai voorbeeld van zoo'n zeepbel firma (zoo werd het later genoemd) kun je lezen in bijvoorbeeld het volgende fragment uit ons verhaal :

De hele windhandel, met deze naam is het de geschiedenis ingegaan, was voorbij in 1720. Men zegt dat in 1720 de achteruitgang zich inzette van de Nederlandse Gouden Eeuw : in plaats van te investeren in goederen, werd steeds meer geld geinvesteerd in de handel in geld. Maar dat weten we natuurlijk pas nu, alhoewel direkt na 1720 verscheen een beroemd herinneringsboek met de aansprekende titel

Het Groote Tafereel der Dwaasheid

een prachtige beschrijving van dit Tafereel komt vanzelf in ons verhaal aan de beurt. We vatten het nu gewoon even samen :

We kunnen natuurlijk niet alles erover vertellen, maar uiteraard wel wat illustratieve tekst fragmenten :

De windhandel was begonnen in Frankrijk en Engeland, waar staatsschuldbekentenissen werden omgezet in aandelen die al spoedig zeer gewild waren, en de grote speculatiekoorts waaide in 1720 over naar de Republiek.

Allerlei nieuwe en soms merkwaardige ondernemingen werden uit de grond gestampt om in de behoefte aan speculeren met aandelen te voorzien. De inderhaast opgerichte ondernemingen hielden zich bezig met handel, scheepvaart, assurantie, visserij en nijverheid. De windhandel duurde tot de herfst van 1720 en de meeste nieuwe ondernemingen overleefden die periode niet.

Een van de weinige in 1720 opgerichte ondernemingen die wél na het oprichtingsjaar bleef bestaan, is de Maatschappij van Assurantie, Discontering en Beleening der Stad Rotterdam. Het was onder andere een (Zee-) verzekeringsmaatschappij, een nieuw verschijnsel, waarmee tegemoetgekomen werd aan de behoefte aan kapitaal voor het verzekeringsbedrijf.

Tot de belangrijke bankiersbedrijven in Rotterdam behoorde Jan Osy en Zoon, (we kennen de familie ook als de geldschieters voor de bouw van de St. Rosaliakerk, LINK) een in 1720, mogelijk naar aanleiding van de windhandel, opgerichte handelsfirma. Tegen het einde van de achttiende eeuw hielden de katholiek gebleven, van oorsprong Franse Osy's zich bezig met een bonte mengeling van bankiers-, reders- en warenhandelstransacties waarin een post van 86 masten net zo goed meetelde als een lening van een paar millioen.

Vergelijkbaar succes boekte in de laatste decennia van de achttiende eeuw de firma R. Mees en Zoonen, een voortzetting van het kassiersbedrijf Cordelois, De Vrijer en Mees dat sedert 1720, toen Gregorius Mees als vennoot toetrad, onder deze naam opereerde.

Behalve deze twee grote telde Rotterdam de kleinere bankiers als David Chabot en Zoon en Jan Havelaar en Zoon die in de tweede helft van de achttiende eeuw waren ontstaan. Deze kassiersbedrijven ontwikkelden zich voorspoedig en hielden tot ver in de negentiende eeuw stand.



Van de Rotterdamse stedelijke instellingen, betrokken bij de financiële wereld, moeten worden genoemd de Wisselbank en de Bank van Lening. De stedelijke leenbank, bedoeld als een kredietinstelling voor de handel, was al in 1673 in de problemen gekomen door geld voor te schieten op koopmansgoed en raakte in het begin van de achttiende eeuw als zodanig in onbruik. De instelling beperkte zich tot veilige beleningen en boekte na 1750 zelfs winst. De Rotterdamse Wisselbank verleende evenals de veel grotere Amsterdamse Wisselbank kredieten, o.a. aan de Maatschappij van Assurantie, Discontering en Beleening der stad Rotterdam. De Wisselbank was hiervoor niet bedoeld, maar er lag veel geld improductief en men hield de omvang van de kredieten beperkt.
De Amsterdamse Wisselbank deed dat niet en kwam door een zeer groot krediet aan de VOC in de jaren tachtig in de problemen.

De betekenis van de Wisselbank verminderde door de afname van de bankgeldwissels, de opkomende wisselhandel die de Wisselbank verdrong en door de stabilisering van het courante geld dat de basis werd van het geldsysteem. De Rotterdamse Wisselbank, opgericht t.b.v. de stapelhandel, werd na 1795 vrijwel overbodig en is in 1812 opgeheven.

De Maatschappij van Assurantie, Discontering en Beleening der Stad Rotterdam was tot 1848 gevestigd in de Oude Hoofdpoort, de Wisselbank was gevestigd in de Blauwe Toren en de Bank van Lening aan de Lange Torenstraat. Gelukkig hebben we van al deze gebouwen hele mooie prenten... :

oudehoofdpoort1660

1660

De Oude Hoofdpoort of St. Laurenspoort

LINK

havenzicht1823

1823

Gezicht vanuit de Maas op de ingang van de Oude Haven

rechts de Ooster Oude Hoofdpoort

links de Wester Oude Hoofdpoort

LINK

havenzicht1853

1853

Gezicht vanuit de Maas op de ingang van de Oude Haven

rechts de Ooster Oude Hoofdpoort

LINK

Rechtsachter de Oude Hoofdpoort stond de waltoren met de naam Blauwe Toren :

blauwetoren1700

1700

De Groote Stadskraan en de Blauwe Toren, een oude waltoren en gevangenis
van 1635 tot 1700 was in de Blauwe Toren de Wisselbank gevestigd

links de Kleine Draaibrug naar de Kleine Draaisteeg en dat alles vanaf de Kolk

later werd hier Plan C gebouwd

LINK

bankvanlening1752

1752

De Bank van Lening van Rotterdam

Aan de Slijkvaart, de latere Lange Torenstraat

LINK

Maar we gaan weer verder met ons Windhandel verhaal:

In 1719 en 1720 werden dus achtereenvolgens Frankrijk, Engeland en de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden geteisterd door een golf van speculatiewoede, die net zo op de verbeeldingskracht van de tijdgenoten werkte als de tulpenhandel van 1636- 1637 dat had gedaan.

Die tulpenhandel is altijd beschouwd als een geïsoleerd gebeuren, waanzinnig wellicht, maar met schade voor niets en niemand anders dan de deelnemers. De belangrijkste overeenkomst tussen de tulpenspeculatie en de actiehandel van 1720 is dat in beide gevallen het handelsobject verkocht werd tegen steeds verder opgedreven prijzen, die steeds minder correspondeerden met de waarde van het object. De speculanten betaalden voor een tulpenbol of een aandeel in een maatschappij, die nog geen enkel resultaat geboekt had en dat hoogstwaarschijnlijk ook nooit zou doen, bedragen, waarvoor zij een huis hadden kunnen kopen of een belangrijke investering hadden kunnen doen. Toch heeft de actiehandel een veel bredere en langduriger wetenschappelijke discussie veroorzaakt dan de tulpenhandel.



Maar het zou nog veel erger gaan worden tijdens de periode van de windhandel rond 1720 en daar gaat dit verhaal over. Eerst nog even wat toelichting op wat termen:

Een actie is een portie of aandeel in een onderneming, die met gezamenlijk kapitaal werkt, een actiecompagnie of naamloze vennootschap. De Republiek kende deze organisatievorm al, evenals overigens Frankrijk en Engeland.

In de Republiek bestonden immers sinds 1602 en 1621 de Verenigde Oostindische Compagnie en de West Indische Compagnie, die wel actiecompagnieën waren, maar een duidelijk publiekrechtelijk karakter hadden. In hun aandelen werd van het begin af en ook in 1720 eveneens speculatief gehandeld.

De nieuwe actiecompagnieën zoals die in 1720 naar Engels voorbeeld overal in de Republiek werden opgericht, hadden een privaatrechtelijk karakter en dat was in de Republiek nieuw.

Lodewijk XIV financierde zijn oorlogen door bij bankiers in heel Europa leningen af te sluiten, waarbij de opbrengst van belastingen, die nog geheven moesten worden, als onderpand werd gegeven. Daarnaast werden tientallen ambten opgericht die voor forse bedragen aan de meest biedende werden verkocht en zoo kreeg Frankrijk Staats hooitellers en Staats pruikenkontroleurs.

De opheffing van het Edict van Nantes in 1685, net als de Val van Antwerpen honderd jaar daarvoor, had een enorme vlucht tot gevolg van kundige mensen en hun kapitaal en netwerk naar o.m. de Republiek.

Toen Lodewijk XIV in 1715 stierf was de balans van zijn 60-jarige regering een staatsschuld van meer dan drie miljard livres. De Franse Staat was in feite failliet....
Als averechtse noodmaatregel werd in 1716 een speciale rechtbank opgericht die de financiele handel en wandel van vele Fransen naging, het leverde 219.500.000 livres op, meer dan 50% van de onderzochte personen hadden de staat benadeeld. Toen echter de gevangenissen vol begonnen te stromen, stagneerde o.m. de handel, want de mensen die waren veroordeeld, waren wel de mensen waardoor de Franse ekonomie bleef draaien. Veel geld verdween natuurlijk ook naar het buitenland, zodat uiteindelijk slechts 70% van die 219.500.000 livres konden worden geind.
De Minister van Financien stelde maar voor om het land failliet te verklaren, was Frankrijk in een klap uit de problemen, gelukkig voor velen ging dit voorstel niet door, want plotseling was daar John Law.

De vader van John Law was goudsmid in Edinburgh, toen in 1671 zoon John geboren werd. Hij bleek al jong aanleg te hebben voor wiskunde en eveneens zeer jong erfde hij het aanzienlijke vermogen van zijn vader. Hij trok naar Londen, waar hij zich wierp op de studie van het van het geld en kredietwezen. Vermoedelijk heeft hij in die jaren ook contact gehad met William Patterson, de geestelijke vader van de Bank of England.

Naast zijn studie in geldzaken, nam hij ook actief deel aan het mondaine leven, wat onder meer betekende dat hij een hartstochtelijk speler was. Nadat hij in een duel een andere 'beau' gedood had, werd hij ter dood veroordeeld. Door uit de gevangenis te ontsnappen en Engeland te verlaten wist hij aan de uitvoering van het vonnis te ontkomen.

Met zijn vrouw woonde hij - met onderbrekingen - van 1702 tot omstreeks 1713 in Den Haag, waar in 1705 zijn zoon William geboren werd. Hij zou in Den Haag secretaris van de Engelse ambassadeur geweest zijn. Vóór hij naar de Republiek kwam had hij in Parijs al kennis gemaakt met Philippe van Chartres, die als hertog van Orléans in 1715 regent zou worden. Beiden bleken toen dezelfde fanatieke hartstocht te hebben voor alles wat met financiële technieken te maken had.

Van 1703 - 1707 onderbrak hij zijn verblijf in de Republiek voor een bezoek aan zijn geboortestad Edinburgh. Daar heerste op dat moment een economische crisis. Law schreef (anoniem) een plan tot herstel dat aan het Schotse parlement aangeboden werd.
Hierin stelde hij de oprichting voor van een compagnie, die rentegevende papieren zou moeten uitgeven op basis van de productieve mogelijkheden van het land. Zijn plan vond geen genade. De Schotse parlementariërs vreesden dat door de oprichting van zoo'n compagnie teveel macht zou komen in de handen van de (weinige) directeuren ervan.

Toen in 1707 de Unie tussen Schotland en Engeland een feit werd, was Schotland voor de in Engeland veroordeelde Law onveilig en keerde hij naar de Republiek terug.

Tijdens een verblijf in Parijs probeerde hij minister van Financiën Chamillard te winnen voor zijn plannen om door de invoering van het 'papieren krediet' de staatsfinanciën te saneren. Deze begreep het niet en legde het daarom ook niet aan Lodewijk XIV voor.

Genève was zijn volgende pleisterplaats en hier ging hij weer schrijven. Hij keerde zich fel tegen het mercantilisme: goud en zilver, aldus Law, zijn niet de enige rijkdommen van een land en kunnen derhalve zonder enig bezwaar geëxporteerd worden. Het mercantilisme verbood dit ten strengste en omdat het mercantilisme nog steeds als heilsleer beschouwd werd, vond de propagandist van het papiergeld nergens een gewillig oor.

In 1712 probeerde hij de Staten van Holland enthousiast te maken voor een groots opgezette staatsloterij. De Rotterdamse pensionaris Isaac van Hoornbeek, een financieel deskundige, zag in dit project meer een bron van winst voor Law zelf dan voor Holland en adviseerde hem zijn heil elders te zoeken.

Opnieuw trok het gezin Law naar Parijs, waar koning Lodewijk XIV nog regeerde. Law benaderde nu minister Desmaretz met een plan voor een circulatiebank, die het probleem van de staatsschuld zou kunnen oplossen. De rentevoet van de staatspapieren moest teruggebracht worden van 7% tot 5% en met het verschil zou men de schuld dan geleidelijk kunnen aflossen. Geld- en goederenhandel zou men moeten stimuleren met de uitgifte van bankbiljetten, die te allen tijde tegen een vastgestelde hoeveelheid edelmetaal weer ingewisseld konden worden.

Over de reactie van de oude koning verschillen de meningen. De koning zou slechts belangstelling hebben gehad voor de godsdienst van de indiener van dit plan en toen deze niet katholiek bleek te zijn, het plan als onbetrouwbaar te hebben afgewezen.
Anderen menen dat de koning onder invloed van kooplieden en bankiers, die bang waren voor deze rivaal, het plan geweigerd zou hebben.

Veel waarschijnlijker is het dat ook de Franse koning beseft heeft dat bij uitvoering van deze plannen een belangrijk deel van de financiële macht uit de handen van de staat in die van particuliere ondernemers zou overgaan. Deze vrees had al eerder bij de bespreking van Law's voorstellen in Edinburgh een rol gespeeld en ook bij de discussies, die aan de oprichting van de Engelse South Sea Company voorafgingen, komen we dit argument tegen. Overigens was Law niet de eerste plannenmaker, die geen gehoor vond. Ook een bank-project van de bankier Samuel Bernard vond geen genade. Zijn voorstel leek sterk op dat van Law: papiergeld en consolidatie van de staatschuld.

De dood van de koning betekende niet direct een ommekeer voor Law. Ook nu, terwijl toch de hem welgezinde hertog van Oriéans het heft in handen had, werd zijn plan voor een staatsbank afgewezen. Het schijnt niet minister van Financien De Noailles geweest te zijn, die de belangrijkste dwarsligger was. Hij is weliswaar de geschiedenis ingegaan als de stijfhoofdige tegenstander van Law's visionaire plannen, omdat hij bezwaren had tegen het idee van een staatsbank, maar in 1716 toonde hij zich een warm voorstander van de Banque Générale zoals Law die oprichtte. De felste oppositie tegen Law's plannen kwam nog steeds van bankiers als Samuel Bernard en Saint-Simon. Deze laatste was één van de belangrijkste adviseurs van de regent.

Toch bereikte Law wel iets. Hij kreeg in mei 1716 toestemming een particuliere bank op te richten, die de vorm kreeg van een actie-compagnie met hemzelf als directeur en de regent als 'president-commissaris'. Het nominale kapitaal bedroeg 6.000.000 livres verdeeld over 1.200 aandelen van 5.000 livres op naam. Die aandelen waren voor drie-vierde betaalbaar met billets d'Etats, zodat het werkelijk gestorte kapitaal 1.500.000 livres bedroeg. De ontvangen staatsschuldpapieren werden meteen vernietigd, zodat in één klap een deel van de staatsschuld verdween.

Deze Banque Générale was geen staatsbank en kon dus geen wettig betaalmiddel uitgeven. In plaats daarvan gaf ze bankbiljetten uit, die door goud gedekt werden. Verder mocht ze als kassier optreden voor kooplieden, net als de wisselbanken in bijvoorbeeld Amsterdam en Hamburg.
De bank wekte al spoedig algemeen vertrouwen, zodat in de zomer van 1716 de deposito's groter waren dan de uitbetalingen. Het bankpapier, dat dankzij de gouddekking waardevast was, werd populair. In 1717 werden de bankbiljetten toch wettig betaalmiddel en de bank daardoor een circulatiebank. De schok voor de particuliere bankiers en de belastinggaarders was groot. Vooral de laatsten zagen zich plotseling beroofd van het tijdsvoordeel van het remitteren van hun door wissels geïnde bedragen.

Law's concurrenten deden alles om hem in discrediet te brengen, maar steeds tevergeefs. Belangrijke adviseurs van de regent moesten het veld ruimen en de Schotse financier genoot het onbeperkte vertrouwen van vrijwel iedereen. Had hij het hierbij gelaten, hij had als weldoener van Frankrijk een eervolle plaats in de geschiedenisboeken gekregen!

In 1718 kon hij alle intekenaars hun volledige intekensom terugbetalen. Toch loste ook de Banque Générale het probleem van de staatsschuld niet op: ruim één van de vierhonderd miljoen livres schuld verdween door haar toedoen.

Voor John Law was dit slechts een eerste bescheiden succes. Van al zijn ideeën was de Banque Générale nog maar het begin. Frankrijk moest de eerste economische macht ter wereld worden en hij zou daarvoor het instrumentarium scheppen in de vorm van een combinatie van de bank met een handelmaatschappij in één instelling, die tegelijkertijd de staatsinkomsten zou beheren en een volledig handelsmonopolie zou bezitten.
Vooral op de exploitatie van de Franse kolonies had hij zijn oog laten vallen, omdat Frankrijk de grote mogelijkheden op dit terrein niet had uitgeput en juist hier de belangrijkste concurrenten, Engeland en de Republiek, een grote voorsprong hadden.

In Frankrijk bestonden zes koloniale maatschappijen, die geen van alle opgewassen gebleken waren tegen hun Engelse en Hollandse tegenvoeters. De Compagnie d' Occident -beter bekend als Missisippi Compagnie - nam Law in 1717 over. Een reorganisatie leverde een maatschappelijk kapitaal op van 100 miljoen livres, verdeeld over 200.000 acties, die alweer betaald konden worden met staatsschuldpapieren.
Hiermee verwezenlijkte Law één van zijn meest geliefde ideeën: de delging van de staatsschuld door middel van een handelscompagnie. Dat het kapitaal van die maatschappij alleen uit obligaties met een lage koers bestond, zouden de Fransen nog aan den lijve ondervinden. Het publiek stelde zich voorlopig afwachtend op. Een maatschappij zonder werkelijk kapitaal kan weinig bruikbare initiatieven ontplooien en die kwamen dan ook niet.

De eerste bubble of zeepbel-compagnie was een feit.

Twee gebeurtenissen in 1702 betekenden een nieuwe fase in de Financiële Revolutie in Engeland. Allereerst overleed de nauwelijks in Engeland zelf geïnteresseerde en impopulaire Koning-Stadhouder Willem III. Hij werd opgevolgd door de (laatste) Stuart-koningin Anne, die daarentegen voor de Europese politiek weinig belangstelling had en daardoor een grotere politieke stabiliteit verzekerde.

Zij benoemde tot haar Lord Treasurer of minister van Financien Sidney Godolphin, die een kundig financier was en er door zijn nauwe samenwerking met de Bank of England tussen 1704 en 1708 in slaagde tegen gunstige voorwaarden een aantal staatsleningen op lange termijn af te sluiten. De Financiële Revolutie was niet meer te keren.

In 1710 kwam er een onverwacht einde aan Godolphin's politieke loopbaan. Zijn opvolger was Robert Harley. Deze zag zich geplaatst voor de aflossing van ten behoeve van de marine gemaakte schulden. Sceptici vreesden dat het bankroet van Engeland alsnog voor de deur stond, maar Harley vond een oplossing.
Deze oplossing leek even ingenieus als onschuldig, maar zou grote gevolgen hebben. Aan de schuldeisers werd aangeboden hun obligaties om te wisselen voor acties van een speciaal op te richten compagnie, waarvan de volledige naam zou luiden: The Governer and Company of Merchants of Great Britain Trading to the South Sea's and other parts of America and for encouraging the Fishery.
Beter bekend en vooral berucht werd deze compagnie als de South Sea Company. Koninklijke toestemming voor de oprichting werd vlot verkregen evenals het monopolie van de handel op Zuid-Amerika.
Wie viel over het feit dat de Spanjaarden beslist geen buitenlanders zouden toelaten tot de officiële handel op een door hen beheerst gebied, was een kniesoor.

De oprichting van de South Sea Company is dan ook wel vergeleken met een plan om de handel met Japan tot ontwikkeling te brengen, grondstoffen voor de staalindustrie uit te wisselen met Duitsland en de visserij bij IJsland aan te moedigen, in ...1943!

Helemaal onwezenlijk waren de verwachtingen, waarop het plan gebaseerd was, desondanks niet. West-Europese kooplieden dreven, ondanks alle Spaanse verbodsbepalingen, druk (smokkel)handel op Zuid-Amerika. Bovendien hoopten de Engelsen, nu de Spaanse Successie-oorlog in 1711 vrijwel zeker snel beëindigd zou worden, op gunstige vredesvoorwaarden, waaronder ook handelsfaciliteiten.

Die faciliteiten kwamen inderdaad in 1713. De Engelsen kregen het recht slaven van Afrika naar de plantages in de Spaanse kolonies te brengen. Het verdrag was echter zodanig geclausuleerd dat de verworven rechten weinig waarde hadden. Van een sensationele koersstijging was geen sprake, maar toch maakten de winstverwachtingen dat velen, zij het dikwijls aarzelend, hun staatsobligaties omwisselden voor aandelen in de nieuwe compagnie.

Behalve nauwelijks haalbare doelstellingen had de compagnie ook een uiterst zwakke financiële basis. Het gehele kapitaal bestond immers uit schulden, die waren ingeruild voor acties! Het duurde twee jaar voordat de omwisselingsoperatie voltooid was en het predikaat 'in oprichting' geschrapt kon worden.
Het maatschappelijk kapitaal bedroeg nu £9.177.968, waarover volgens de South Sea Act van 1711 door de regering jaarlijks £550.678 rente en £8.000 management-kosten betaald moesten worden. Voor de regering was dit altijd nog beter dan het ineens moeten aflossen van de enorme marine-schuld.

Ondanks de geringe activiteit van de compagnie, het ontbreken van resultaten en haar voor iedereen zichtbare wankele kapitaalsbasis, stegen de koersen, die in 1716 de 100% bereikten. Een verklaring hiervoor was waarschijnlijk de garantie van het Parlement dat eventuele toekomstige tekorten uit de algemene middelen aangevuld zouden worden. Engeland leek uit de financiële brand: het had vrede met Spanje en het probleem van de marine-schuld was geruisloos opgelost.

Toch kende ook Engeland in de eerste jaren van de 18e eeuw verschillende kleine en kortdurende financiële crises. Uit de prijzen van fondsen, uit de wisselkoersen en uit tijdelijk stijgende aantallen bankroeten, blijkt overduidelijk dat ze er waren. De eerste 18e eeuwse crisis brak uit in 1701. De oorzaak was de verwachting dat Engeland betrokken zou worden in een oorlog met Frankrijk, toen Lodewijk XIV troepen naarde Spaanse Nederlanden stuurde om de forten van de 'barrière' te bezetten. Engeland raakte niet in de oorlog betrokken en de crisis ebde weg.

Toen in 1702 de oorlog wél uitbrak, was er van een crisisstemming geen sprake meer. (LINK) Die trad wel op ten gevolgen van de Franse overwinningen in Spanje, Duitsland en Hongarije in 1704. Hetzelfde gebeurde in 1707, maar ook deze crisis duurde slechts kort.

Ernstiger was de situatie in 1710. In 1708 en 1709 waren de oogsten slecht geweest, waardoor de graan-export belangrijk verminderde. In dat jaar daalden zelfs de Amsterdamse wisselkoersen. Er werd daarentegen zwaar gespeculeerd in de acties van verzekeringsmaatschappijen en in loterijen. Bovendien viel in het najaar de regering en gingen er geruchten over een Franse invasie.

Er brak een korte maar hevige paniek uit en duizenden mensen namen hun tegoeden bij de banken op. In 1711 klaarde de situatie weer op en tot 1713 was er niets aan de hand. De vrede van 1713 (gesloten in Utrecht, de laatste keer dat de Republiek een volwaardige Europese partner zou zijn...) bracht niet de verwachte economische en maatschappelijke rust. Koningin Anne was ziek en niemand wist wie haar zou opvolgen. Een gerucht dat zij was overleden, leidde in januari 1714 even tot paniek in financiële kringen, maar haar werkelijke dood acht maanden later liet diezelfde kringen onberoerd!

De koersen van acties en wissels reageerden ditmaal niet. Dat deden ze wel, toen in 1715 in Schotland de eerste Jacobite opstand o.l.v. Old Mr Melancholy uitbrak. Zie steeds dezelfde LINK.

Weer haalden velen hun geld van de bank, maar ook ditmaal was de paniek van korte duur. En zo ging het door. In 1718 dreigde er even oorlog met Spanje en prompt ging het economisch korte tijd slechter.

De handelspositie van de Republiek was nog steeds onaantastbaar en dat was geen wonder, want welke Europese staat beschikte over een zo volmaakt financieel en commercieel apparaat en was bovendien 'beheerder' van een koloniaal rijk dat het bestaan van een 'staat in de staat' als de VOC mogelijk maakte ? Het zou nog tot omstreeks 1740 duren voordat de koophandel voor iedereen zichtbaar zou stagneren.

Al vroeg in de 17e eeuw had de Republiek, en daarin met name Amsterdam, een hoge graad van commerciële en financiële organisatie bereikt. De Amsterdamse Wisselbank, door het stadsbestuur in 1609 opgericht om een eind te maken aan de muntverwarring, heeft hierin een grote rol gespeeld. Later werden ook in Middelburg, Delft en Rotterdam wisselbanken opgericht. De naam wisselbank sloeg oorspronkelijk op de mogelijkheid, die deze banken boden om geld te wisselen. Wel moesten wissels van f 600 en hoger bij de banken betaalbaar gesteld worden teneinde de kooplieden te dwingen een bankrekening te openen.
Verder behoorde het giroverkeer, de deposito van gelden, de aankoop van edele metalen en niet-gangbare munten tot de taken van de wisselbanken.

De in deposito gegeven gelden konden niet in beslag genomen worden. De export van edele metalen was de wisselbanken verboden, wat hen echter niet verhinderde er ijverig aan mee te doen. Ook de kredietverlening behoorde niet tot de officiële taken van deze banken, maar ze deden het wel en juist deze vorm van dienstverlening aan met name de handel bleek uiterst winstgevend.

De belangrijkste kredietnemers waren de Oost- en Westindische compagnieën en in Amsterdam ook het stadsbestuur. Aan de muntverwarring maakten de wisselbanken geen einde, maar voor het handelsverkeer vormden ze al gauw een onmisbaar instrument dat de naaste concurrenten van de Republiek, Frankrijk en Engeland, niet bezaten en dat hielp de voorsprong van de Republiek voorlopig veilig te stellen.

Ook wat betreft de financiële positie van de gezamenlijke gewesten was er weinig reden tot bezorgdheid. Door oorlogvoering ontstane wanstaltige staatsschulden zoals Frankrijk en Engeland, had de Republiek niet. Natuurlijk was er een generaliteitsschuld ook de Republiek liet zich in de 17e eeuw in het oorlogvoeren niet onbetuigd. Tenslotte was koning Willem III van 1672 tot 1702 als stadhouder ook de leider van de buitenlandse politiek van de Republiek.

In tegenstelling tot Frankrijk en Engeland kende de Republiek echter al in het begin van de 17e eeuw staatsleningen op lange termijn. De Tachtigjarige oorlog liet de Republiek achter met een langlopende schuld van 140 miljoen en een kortlopende, dus opeisbare, van 13 miljoen. Met deze laatste schuld maakte raadpensionaris Johan de Witt korte metten. Hij was tenslotte niet alleen staatsman, maar ook financier. Hij bewerkstelligde een vrijwillige conversie van de gevestigde schuld, waardoor de rente verlaagd werd van vijf tot vier procent en de rentelast derhalve met 1,4 miljoen per jaar daalde. Dit bedrag werd gebruikt om zo snel mogelijk de kortlopende schuld af te betalen. Weliswaar stelden de Engelse oorlogen de Republiek voor de noodzaak opnieuw te lenen, maar het kostte weinig moeite het geld bij elkaar te krijgen. Nog tijdens de oorlog stegen de koersen van de staatsobligaties.

Uiteraard verwierf de staat niet al zijn fondsen uit leningen. De Republiek was een statenbond en de onafhankelijke positie van de verschillende gewesten en binnen die gewesten weer van de steden, maakte dat hier een uitermate ingewikkeld belastingstelsel gegroeid was dat elke gelijkvormigheid miste. Het beheer over de Republikeinse financiën had de Raad van State, daarin bijgestaan door de thesaurier-generaal, vergelijkbaar met de moderne minister van Financien en de ontvanger-generaal, wiens taak het was de verschillende belastingen te 'ontvangen' en uit te geven. De handelingen van zowel de thesaurier als de ontvanger waren onderworpen aan de controle van de generaliteitsrekenkamer. Het financieel bewind van de Republiek was op Unie-niveau, althans op papier, doorzichtig gestructureerd, controle was mogelijk en werd ook uitgeoefend.

De verzelfstandiging van de geldhandel in de Republiek ging gelijk op met het in betekenis afnemen van de stapelmarkt en daarmee van de goederenhandel. Kenmerkend voor deze fase was het ontstaan van het acceptkrediet dat de Hollandse kooplieden de mogelijkheid gaf een belangrijk aandeel te verwerven in de financiering van de wereldhandel zonder zelf actief te handelen.
Er had zich in de Republiek een grote kapitaalrijkdom opgehoopt en de lage rentevoet stimuleerde de Nederlandse belegger zijn heil in het buitenland te zoeken. Zo werd de Republiek van de belangrijkste Europese stapelmarkt geleidelijk aan het centrum van de Europese financiering van handel en overheid.

De onbetwiste eerste plaats in dit financiële gebeuren was voor Amsterdam. Een uiterst bescheiden tweede plaats voor Rotterdam, waar eigenlijk alleen het bankiershuis Osy & Zn van landelijk belang was. De kapitaalexport begon en de overheid had hiertegen grote bezwaren. Verhinderen was echter onmogelijk, al werd het wel geprobeerd.

Het was ook in deze fase dat de actiehandel zijn grote vlucht nam. De eerste landelijke uitbarsting vond plaats in 1720, maar al daarvoor ging veel Nederlands geld naar Londen, waar de acties van de South Sea Company een aantrekkelijk speculatie-object vormden.
In Londen hadden de grote Amsterdamse en ook enkele Rotterdamse kooplieden hun agenten, vaak zelf Hollanders, die in hun opdracht acties kochten en verkochten, maar hen ook financiële adviezen gaven.
Ondanks het toenemende belang van de actiehandel bestonden er geen algemene regels voor. Pas in 1739 werd in Amsterdam een reglement vastgesteld voorde afhandeling van termijn-affaires, terwijl het tot de vierde Engelse oorlog duurde voor de actiehandelaars in 1787 hun 'College tot Nut des Obligatie-handels' oprichtten. In deze zelfde tijd verschenen de eerste prijscouranten van effecten.

Rotterdam waar op 21 juni 1720 de Maatschappij van Assurantie, Discontering en Beleening werd opgericht, was de tweede handelsstad van de Republiek en telde ongeveer 40.000 inwoners. De Rotterdamse kooplieden reedden schepen uit naar havens in Engeland, Frankrijk, Spanje, Portugal en Noord-Amerika. Vooral met Engelse handelshuizen overal ter wereld bestonden intensieve contacten.
Bepaald niet vreemd hieraan was de vestiging in Rotterdam in 1635 van de zetel van de Merchant Adventurers. Deze uit de 14e eeuw stammende organisatie van Engelse kooplieden, die het monopolie had van de Engelse uitvoer naar de Nederlanden, was niet zomaar naar Rotterdam gekomen. De vestiging van een lakenhal, een Engelse kerk en een wisselbank was een harde eis geweest. Bovendien wilden de Engelsen dat de beurs van het Haringvliet naar de centraler gelegen Vischmarkt zou verhuizen.

Voor ons verhaal over de geschiedenis van de Beurs van Rotterdam, klik je even HIER

Ze kregen in alles hun zin, maar verhuisden desondanks in 1655 naar Dordrecht.

Toch stonden er in 'Little London' zoals Rotterdam ook wel genoemd werd, omstreeks 1720 drie Engelse kerken, waaruit blijkt dat de Engelse gemeenschap in ieder geval getalsmatig van belang was. Dat deze kolonie ook kwalitatief belangrijk was bleek na de afkondiging door Engeland van de Acte van Navigatie in 1651.
Rotterdam werd nauwelijks door deze voor de niet-Engelse koopvaart schadelijke wet getroffen, omdat de scheepvaart op Engeland en haar kolonies vanuit de Maasstad grotendeels in handen van Engelse kooplieden was! De 'Engelse handel' kreeg nog een extra stimulans tegen het einde van de 17e eeuw toen steeds meer Schotse kooplieden de officiële stapelplaats Veere verruilden voor Rotterdam.

Daarnaast was ook de handel, die veel Rotterdamse kooplieden met hun Franse collega's dreven van groot belang voor het economisch welvaren van de stad. Hoewel zich al aan het eind van de 16e eeuw veel franssprekenden in Rotterdam gevestigd hadden, ontstond er pas een echte kolonie na de herroeping door Lodewijk XIV van het Edict van Nantes in 1685. Deze herroeping maakte een eind aan de betrekkelijke godsdienstvrijheid, die de Hugenoten in Frankrijk genoten en zeer velen van hen zochten hun heil en verdere toekomst in de Republiek. De schattingen van het aantal réfugiés dat Rotterdam als nieuwe woonplaats koos lopen uiteen van 2.500 tot 5.000. Na 1700 liep het aantal réfugiés terug om in 1713 en volgende jaren weer aan te groeien.

Bij de Vrede van Utrecht werd Rijssel weer Lille en voor de daar wonende protestanten was dat een reden om naar het noorden te vertrekken. Voor een uitgebreide handel met Frankrijk vormde dit geen beletsel en rond 1700 bereikte die handel een hoogtepunt. Uit Frankrijk kwamen wijn en zuidvruchten, die gedeeltelijk bestemd waren voor de doorvoer naar Engeland en de Oostzeestaten.
Sinds de Vrede van Utrecht in 1713 werden in Rotterdam gemiddeld 45.000 vaten Bordeauxwijn aangevoerd en leerden jonge Rotterdammers het vak van wijnkoper in Frankrijk.

De Oostindische handel was voor Rotterdam minder belangrijk. In de Rotterdamse Kamer van de Verenigde Oostindische Compagnie was voor f. 73.000 ingetekend tegen f. 3.674.915 in Amsterdam. Toch moet het bevrachten van slechts één a twee Oostindiëvaarders een winstgevende onderneming geweest zijn, als we de vernieuwing van de Rotterdamse Compagnieswerf in 1685 en de bouw van het luxe Oostindisch huis aan de Boompjes in 1696 beschouwen als resultaten van die handel. Het laatste complex werd bovendien in 1720 nog eens drastisch uitgebreid.(LINK)

De Wisselbank, die Rotterdam in 1635 dankzij de Merchant Adventurers kreeg, heeft nooit in de schaduw van de Amsterdamse kunnen staan. Het was en bleef een plaatselijke bank die zeker voorzag in de behoefte aan een instituut dat op technisch hoog peil de nodige financiële diensten aan de koophandel kon verlenen.

Op meer dan een tweede plaats achter het grote en machtige Amsterdam kon Rotterdam zeker niet bogen, maar vergeleken bij steden als Hoorn, Enkhuizen, Dordrecht en Middelburg, die allang over hun hoogtepunt heen waren, was Rotterdam belangrijk en vooral dynamisch.

De Bubble Act, die op 11 juni 1720 door koning George I bekrachtigd was, had het klimaat in Londen voor de projecteurs bedorven, terwijl in de Republiek geen wettelijke hinderpalen bestonden en bovendien de kapitaalrijkdom en de geestdrift van de Nederlanders voor de actiehandel ook in Engeland bekend waren.
Voor de twee projecteurs, de van geboorte Nederlandse koopman Gerard Roeiers en de kansspeldeskundige Edmund Hoyle, was er de aantrekkelijke bijkomstigheid dat zij veel blanco-volmachten voor intekening en verkoop meekregen van zowel Engelse als Hollandse (Amsterdamse) actionisten.
Buiten hen om machtigden bovendien verschillende prominenten uit de South Sea Company en de East India Company aanzienlijke Rotterdammers om voor hen in te tekenen. Tenslotte zullen natuurlijk ook de nauwe betrekkingen tussen Engeland en Rotterdam, waar zoveel Engelsen zich blijvend gevestigd hadden, bij hun uiteindelijke keuze voor deze stad een rol gespeeld hebben.

De Rotterdammers van hun kant hebben er achteraf gezien verstandig aan gedaan met beide heren in zee te gaan. Hoewel de Maatschappij van Assurantie zeker met speculatieve bedoelingen is opgezet, is zij niet dezelfde weg gegaan als de meeste in 1720 in de Republiek opgerichte compagnieën. Ze heeft de windhandel met glans overleefd en is als 'Stad Rotterdam' nog steeds een belangrijk verzekeringsconcern.

blaakbeurs1696

1696

De beurs van Rotterdam aan de Blaak

Rechts van de bomen het huis van Paulus Boekenes & Zoon.
Daar stond een blikken bus waarin je je inschrijvingsformulier kon deponeren

termijnkontrakt1720

Een termijn kontrakt uit 1720

archibaldhope1720

1720

De Rotterdammer, ook van Schotse afkomst

Archibald Hope

een van de deelnemers van de Rotterdamse windhandel

Archibald was ook de organisator van de emigratie vaarten naar Amerika vanuit Rotterdam

LINK

Het boeiendste beeld van die 22 juni 1720 krijgen we uit enkele ooggetuigenverslagen. Het historisch woordenboek van David van Hoogstraten meldt:



Op 11 oktober 1720 barstte de bom. Dit gebeurde nota bene in Amsterdam, de stad waarvan de regering in juni zo ferm het assurantie-proiect van Roeters en Hoyle geweigerd had, omdat men geen windhandel wilde.

Op 11 oktober bestormde een woedende volksmenigte het (Fransche) Koffiehuis in de Kalverstraat, waar veel speculanten bijeen kwamen en dat dan ook spottend Quincampoix genoemd werd, naar het plein in Parijs met diezelfde naam waar de Franse speculanten bijeenkwamen.

Velen waren jaloers op de heren die zo gemakkelijk en snel veel geld leken te verdienen en daarbij de traditionele handel en nijverheid verwaarloosden. De jaloezie jegens de actionisten en de angst voor het eigen bestaan waren mede aangewakkerd door de talloze pamfletten en spotprenten. Ook de toneelstukken van o.m. Pieter Langendijk, waarin de actionisten en hun handel belachelijk werden gemaakt en die in september en october 1720 dagelijks in de Amsterdamse schouwburg volle zalen trokken, hebben hun uitwerking niet gemist.

De Europische Mercurius van oktober 1720 meldt:

Bovendien was immers inmiddels duidelijk wat de onaangename gevolgen van de actiehandel voor de Franse en Engelse burgers waren.

Nadat de Amsterdamse politie de benarde actionisten ontzet had, vond de magistraat het tijd om te proberen een eind aan de windhandel te maken. Er werd een plakkaat uitgevaardigd dat het de makelaars verbood nog langer in de actiehandel te bemiddelen. Vervolgens bogen ook de Staten van Holland zich over het probleem. De algemene opvatting in dat college was dat het oprichten van nieuwe compagnieën zonder zijn uitdrukkelijke toestemming verboden moest worden, maar dat een dergelijk verbod dan voor de gehele Republiek zou moeten gelden en dus eerst in de Staten-Generaal besproken moest worden.

Het is er kennelijk niet van gekomen, want de handel ging door en stierf in het prille begin van 1721 een betrekkelijke kalme dood.

vianenactiehandel

Actionisten uit Amsterdam vluchten naar Vianen



En toen vonden we nog dit ergens op het internet, Aad heeft het sprakeloos zitten lezen, wat een heerlijk stuk, dat zetten we er dus nog integraal bij, natuurlijk met de originele LINK, met dank aan de auteur, fantastisch verhaal... :

Het jaar 1720 gaf aan de hekelzucht nieuwe en rijke stof door den onzinnigen windhandel in actiën van allerlei maatschappijen zonder behoorlijk kapitaal. Eigenlijk was het eene epidemische ziekte, die van Frankrijk oversloeg naar Engeland en vandaar in 1720, toen zij in Frankrijk zelf reeds had uitgewoed, naar onze Republiek, waar alles wat Fransch was werd nagevolgd, zelfs dan nog wanneer het in Frankrijk zelf reeds afgedaan had.

De onderneming van den Schotschen financier John Law  1)   om, ‘als controleur général des finances’, een staatsbankroet in Frankrijk te voorkomen door onder het Regentschap in 1716 te Parijs eene circulatiebank op te richten, later vereenigd met de in 1717 ook door Law gestichte Compagnie van Louisiana of der Missisippi, had jammerlijk fiasco gemaakt. De actiën der compagnie, die in den bankiershoek te Parijs, de ‘Rue Quincampoix’ (tusschen de Rue St.-Martin en de Rue St.-Denis), ongelooflijk hoog waren opgedreven, tot 4000% zelfs toe, bleken, toen het eenmaal tot realiseeren kwam, zoo goed als waardeloos en waren in Mei 1720 tot 10% gedaald, zoodat Law zelfs, zijn leven niet meer zeker, in December 1720 als lakei vermomd Frankrijk moest verlaten.

In Engeland was in 1719 de koers der aandeelen van de niet zeer soliede Zuidzee-compagnie eveneens bespottelijk hoog opgedreven en waren allerlei andere compagnieën opgericht, wier waardelooze aandeelen door het speculeeren op rijzing al hooger en hooger werden verhandeld, tot ook daar in 1720 de ‘bubbles’ of zeepbellen uiteenspatten en de Regeering, die bij het oprichten der andere compagnieën de hand niet in het spel had gehad, maatregelen nam om het kwaad zooveel mogelijk te verhelpen.

Vreemd is het zeker, dat, toen de handel in Law's Missisippi-actiën reeds armzalige windhandel gebleken was, hier te lande het stichten van actie-compagnieën eerst begon  2)  , en wel in Juni 1720

 1)  Voor John Law zie men L.A. Thiers, Histoire de Jean Law, Paris 1826 (nouv. éd. 1878), Horn, Jean Law, ein finanzgeschichtlicher Versuch, Leipzig 1878 en Alexi, John Law, Berlin 1885.
 2)  Voor den windhandel hier te lande zie men, behalve J. Wagenaar, Vad. Historie XVIII bl. 216-229, vooral S. Vissering, Het groote tafereel der dwaasheid in De Gids XX (1856) I bl. 643 vlgg. en Laspeyres, Geschichte der Volkswirtschaftlichen Anschauungen der Niederläander und ihrer Litteratur zur Zeit der Republik, Leipzig 1863.


[p. 110]

te Rotterdam met de oprichting eener Assurantiecompagnie. Weldra verrezen er overal in ons land, behalve in Friesland en Gelderland, waar de Staten er zich tegen verzetten, zulke compagnieën, die allerlei schijnbaar zeer winstgevende ondernemingen op het gebied van handel, zeevaart, visscherij, landbouw of nijverheid ten doel heetten te hebben, en, wat het ergste was, steun en aanmoediging vonden bij de Stedelijke Regeeringen, behalve bij die van Amsterdam, Haarlem en Leiden. Eene der compagnieën, die een fantastisch denkbeeld van den veel bespotten Amersfoortschen dichter en ‘keitrekker’ van het buitengoed Nimmerdor, Everard Meyster weer had opgerakeld, namelijk om door het graven van een kanaal door Eemland heen naar Spakenburg de stad Utrecht tot zeehaven te maken en zoo aan Amsterdam als handelsstad den doodsteek te geven, werd een oogenblik zelfs door sommigen als eene ernstige bedreiging van Amsterdam beschouwd, om echter al zeer kort daarna als eene onzinnige onderneming te worden bespot.

Naar de levensvatbaarheid der compagnieën, wier aandeelen ook in de verste verte niet volgestort behoefden te worden, werd trouwens ook nauwelijks onderzocht: wie hare actiën kocht, deed het alleen in den waan, ze weer tegen hooger koers te kunnen verkoopen; en daar zij bij den koortsachtigen wedloop van speculanten van oogenblik tot oogenblik stegen, was er ook geen kapitaal noodig om te koopen wat binnen weinige minuten weer met winst kon worden verkocht. Zoo werd het ook voor menschen zonder eenig kapitaal, voor gewone burgers, ambachtslieden en dienstboden, mogelijk in korten tijd schatrijk te worden, en kon het den schijn hebben, of dit handelsspel alle maatschappelijke verhoudingen zou omkeeren. Slechts een enkele echter bezat de zelfbeheersching om bijtijds den behaalden buit in veiligheid te brengen en zoo van daglooner kapitalist te worden: bij de meesten was het ‘zoo gewonnen, zoo geronnen’, en vele kleine kapitalisten verspeelden er hun geheele vermogen mee.

Niet langer dan drie maanden duurde de roes. Amsterdam had in dien tijd ook zijn Quincampoix in de Kalverstraat, in het Engelsche koffiehuis, dat echter weldra te klein bleek om alle kooplustigen te bevatten. Ook in de herbergen de Karseboom en de Oude Graaf werden actiën verhandeld, ja tot zelfs op de straat toe. Daar deze windhandel alle hoofden vervulde, stond de ernstige handel zoo goed als stil, tot groote ontevredenheid van het volk, dat daarmee

[p. 111]

zijn brood moest verdienen en dat dan ook zijn misnoegen hand-tastelijk te kennen gaf door den 5den October het Engelsche koffiehuis binnen te dringen, daar alles te vernielen en de actionisten te mishandelen. Deze waren toen echter reeds erg achteruitgegaan en zagen met schrik den dag naderen, waarop zij hunne duur gekochte, maar sterk gedaalde, ja waardeloos geworden actiën zouden moeten betalen of als bankroetiers naar de vrijsteden Kuilenburg en Vianen zouden moeten vluchten, tenzij zij zich konden dekken met het placaat (den zoogenaamden mantel van Frederik Hendrik), waarbij iedere koop van eene actie, die de verkooper op het oogenblik van verkoop niet feitelijk in bezit had, nietig verklaard was.

De ellende, die de speelzucht van menig windhandelaar aan zijn gezin had berokkend, is zeker door vele weldenkenden betreurd, maar onze litteratuur getuigt ter nauwernood van hartelijk medelijden, veeleer van bitteren spot; en geen aangenamen indruk maakt het, dat de hekeldichters eerst in grooten getale schijnen te zijn opgetreden, toen het te laat was om te waarschuwen en hun onbarmhartige spot slechts ontnuchterde slachtoffers trof, die van den hekeldichter niet meer behoefden te leeren, hoe dwaas zij geweest waren.

In allerlei vorm, op allerlei toon werd gehekeld. In den wel driemaal gedrukten foliant, getiteld Het Groote tafereel der dwaasheid  1)  , vinden wij, behalve ‘een verzameling van alle de conditiën en projecten van de opgeregte compagniën’, niet minder dan 74 ‘konstplaaten’ of spotprenten op den windhandel, die eerst afzonderlijk verschenen waren en behalve welke wij er nog minstens 40 andere kennen. Bovendien zijn in dit ‘Groote tafereel’ verschillende korter en uitvoeriger gedichten en negen tooneelstukken herdrukt, die ook alle eens afzonderlijk het licht hadden gezien en die nog niet eens een volledigen indruk geven van de hekelwoede, door deze speel-woede opgewekt.

De spotprenten, die, ofschoon dikwijls wat plat, meestal niet onvermakelijk zijn en van veel vernuftige vinding getuigen, al schijnt die vinding ook maar zelden oorspronkelijk Nederlandsch, zijn gewoonlijk van kortere of langere gedichten ter toelichting voorzien. Een viertal van deze: ‘Quincampoix in duigen’, ‘De Waereld is eens peeltooneel’,

 1)  Het Groote tafereel der dwaasheid is, en niet alleen als prentwerk, zeer uitvoerig beschreven door F. Muller, Beredeneerde Beschrijving van Nederl. Historieplaten, I 3 (Amst. 1876) bl. 103-132.


[p. 112]

Schyn bedriegt’ en ‘Des Waerelds doen en doolen is maar een mallemoolen’, draagt de onderteekening ‘Philadelphus’, waaronder de boertige dichter Gysbert Tysens zich verschool.

Van hem kwamen ook vier zeer uitgebreide hekeldichten zonder prent uit, die eveneens in ‘Het Groote tafereel’ zijn opgenomen, namelijk ‘Quinquenpeaux (sic), Bombario of Roskam voor de dolle Actionisten’, eene verzameling van drie ‘landgezangen’, die achtereenvolgens elk afzonderlijk uitgegeven schijnen; vervolgens ‘Merkurius onder de Actionisten of Quinquenpoix in Allarm over 't daalen van de Zuidzee Acties’, dat te Nergensland gedrukt heet, en ‘Mercurius Koolverkooper in de Quinquampoix en Oogmeester onder de Actionisten’, en eindelijk het dialogisch gedicht ‘Klagt en Raadsvergadering der Goden over het wissel-vallig Actie-jaar 1720 of Jupiters besluit en vonnis over 't werk van Quinquenpoix’.

Eene andere ‘Zaamenspraak’, en wel ‘tussen Pasquin en Marforio over de heedendaagsche Actiën-handel’, gaf Jan van Gyzen uit, terwijl wij van Jan Goeree in ‘Het Groote tafereel’ een ‘Windzang op de commerlyke commercie of Wildzang van 't jaar 1720, door A. Bombario’ vinden, doch zonder de prent, waarbij het gedicht het eerst uitkwam. Al deze gedichten, zelfs het laatste in vierregelige strophen, hebben het gebrek, dat zij veel te lang zijn, althans voor ons, die in alle kleine bijzonderheden niet meer hetzelfde belang stellen als de tijdgenoot deed.

Onder de negen tooneelstukken verdienen de twee van Pieter Langendijk  1)  , Quincampoix of de Windhandelaars en Arlequyn actionist, op den voorgrond te treden. Het eerste, een blijspel in drie bedrijven, leidt ons den kring binnen van den koopman Bonaventuur, die, onder protest van zijn broeder Eelhart, in actiën handelt, ofschoon hij overtuigd is, dat het windnegotie is en de actiën geene innerlijke waarde bezitten. Hij speculeert dus, als ‘kontramineur’, op daling, verkoopt Zuidzee-actiën, die hij niet bezit, op termijn en int de premiën. Windbuil, de bezitter van een groot aantal Missisippi-actiën, is daardoor in zijne verbeelding wat men toen met een nieuw woord ‘millioenair’ begon te noemen en lijkt daarom

 1)  Zijne blijspelen Quinquampoix of de Windhandelaars en Arlequyn Actionist (met vertooningen), dat zich op den titel noemt ‘naar het Theater Italien’ of ‘op de wyze van het Italiaansch Tooneel’ (d.i. de geïmproviseerde commedia dell' arte), zijn behalve afzonderlijk, ook gedrukt in Langendijk's Gedichten II (1721) bl. 369-443, en later opnieuw, met name voorzien van inleiding en aanteekeningen door C.H.Ph. Meijer, Zutphen 1892.


[p. 113]

en om zijne bedrijvigheid in den windhandel aan Bonaventuur de meest gewenschte echtgenoot voor zijne dochter Hildegond. Deze zelve echter verkiest den van windhandel afkeerigen Hendrik ver boven hem en belooft hem hare hand, indien hij er door samenwerking met haar oom Eelhart in slaagt, het onheil af te wenden, waarmee haars vaders speculatiezucht zijn gezin bedreigt.

Zóó is in hoofdzaak de toestand, waarmee wij in het eerste bedrijf kennismaken. De redewisselingen er in zijn ernstig, zelfs min of meer deftig, en het eenige vermakelijke tooneeltje is dat, waarin Windbuil met een nasleep van Joden, opgewonden door windhandelkoorts, zijn aanstaanden schoonvader omver loopt, die daarbij erg zijn been bezeert en door zijn barbier niet dan bij de gratie behandeld wordt, omdat die barbier op eens door den actiënhandel ‘een heer’ geworden is en er uitscheidt met de kunst.

Het vermakelijkste en ook door levendigheid van voorstelling zeer verdienstelijke gedeelte van het stuk vormt het tweede bedrijf, dat in het Engelsche koffiehuis, het Amsterdamsche Quincampoix, speelt. Daar zijn wij midden in de herrie; daar schreeuwt alles, Joden en Christenen, wild dooreen, terwijl Jan de knecht er pijpen en heete koffie aanbiedt met de telkens herhaalde dubbelzinnige vermaning: ‘brand je niet, myn heeren’; daar is, evenals eertijds in Quincampoix te Parijs, een gebocheld Franschje, dat goede zaken doet door zijne bult als lessenaar te doen gebruiken.

Te midden van het grootste rumoer treden Eelhart en Hendrik binnen, die wel onheusch worden ontvangen, maar er toch in slagen, de door Bonaventuur aangegane leverings-contracten te koopen van den slimmen makelaar Grijpvogel, en opmerken, hoe Bonaventuur's kantoorknecht Pieter en zijn boekhouder Krispijn in compagnie met het geld van hun patroon goede zaken doen. Krispijn treedt daar ook vermomd op, zooals bij zijne rol past, en wel als een deftig heer, die eene inschrijving opent op eene nieuwe door hem opgerichte compagnie, waarvan hij zich directeur noemt, maar die, wanneer men zich verdringt om in te schrijven, het voorbeeld volgt der Hoornsche compagnie van Commercie en Navigatie en opeens verklaart, dat de leening al volteekend is, en nu door Grijpvogel de actiën boven inschrijvingsprijs laat verkoopen. Menigeen laat hij er zoo inloopen, maar dat gelukt hem niet met Gys, een eenvoudig boertje, die de pakjes actiën voor ‘quakzalvers kruijen’ aanziet, actionisten met atheïsten verwart, de obligaties ‘bobbelgaesjes’ noemt en gezond

[p. 114]

verstand genoeg heeft om zijn geld in den zak te houden.

Het derde bedrijf geeft de ontknooping. De Zuidzee-actiën zijn, zooals men in eene satire op den windhandel eigenlijk niet zou verwachten, van 400% tot 900% gestegen, terwijl nu de dag gekomen is, waarop Windbuil en Bonaventuur de op termijn verkochte actiën moeten leveren. Windbuil is daartoe in de verte niet bij machte, ook wanneer hij alles verkoopt wat hij bezit, o.a. zijne koets en paarden, die zijn rijk geworden en in heerenkleedij uitgedoste koetsier en Krispijn beiden wel willen overnemen voor hetgeen zij met den windhandel verdiend hebben.

Hij besluit naar Vianen te gaan of zich ‘met Fredrik Hendrik te dekken’, en spottend stelt Krispijn voor, eene stellig winstgevende compagnie te stichten tot uitlegging van de stad Vianen. Bonaventuur, wien ‘krediet’ meer waard is dan ‘kapitaal’, is bereid al wat hij bezit op te offeren om aan zijne verplichtingen te voldoen, maar hij komt er met den schrik af, want Eelhart heeft zijne contracten in handen en eischt geene levering. Genezen van zijne speelzucht en dankbaar, geeft hij nu aan Hendrik de hand zijner dochter, terwijl ook Krispijn zich met Klaar, de dienstbode verlooft.

Het andere stuk van Langendijk, ‘Arlequyn Actionist’, is een ‘kluchtig blyspel’ in één bedrijf en vrije navolging van een te Parijs vertoond stuk. Als harlequinade heeft het niet veel meer te beteekenen dan alle dergelijke stukken, ofschoon het als hekelspel blijkbaar wel doel getroffen heeft en op het tooneel zeker wel voldaan zal hebben. Daar wordt de gek gestoken met de naäperij door ‘gansch Europa’ van de ‘zeer konstig in Laauwmaand gemaakte Missisippi-lappen’, met eene quantiteit Zuidzee-actiën, waarvan ‘in Noordholland papier gemalen werd’, enz. enz. Over die papieren ontstaat tusschen Kapitano en Arlequyn ‘een bataelje met blaazen’, waarin Arlequyn de nederlaag lijdt. Hij wordt in eene kooi opgesloten, waar hij in Mercurius verandert, maar, ofschoon ter dood veroordeeld, er toch het leven nog afbrengt. Het slot vooral is vermakelijk. Arlequyn biedt een brandend eindje kaars te koop aan: het gaat van hand tot hand en telkens voor hooger prijs, maar wordt onderwijl al korter en korter, zoodat de laatste kooper er de handen aan brandt en het daarom laat vallen ‘in de actiën van Arlequyn, die in den brand vliegen’. Daarmee is de geheele wind-negotie niet onaardig in beeld gebracht.

Beide stukken maakten grooten opgang. Het eerste werd sinds

[p. 115]

het eind van September vijftien maal achtereen vertoond, het tweede van eind October tot eind November tienmaal, en al spoedig lokten zij ook navolgingen uit  1)  . Gysbert Tysens gaf in ‘De Windhandel of Bubbels compagniën’ een blijspel in drie bedrijven, waarvan de inkleeding volmaakt dezelfde is als van Langendijk's ‘Quincampoix’ en zelfs de aardigheden met slechts geringe wijziging zijn nagevolgd. Het onnoozele boertje is hier door twee boeren vertegenwoordigd, die niet onverdienstelijk optreden in een der maar matig geslaagde koffiehuistooneeltjes, waaruit ook hier het tweede bedrijf bestaat. Als vervolg op dit stuk gaf Tysens nog een ander blijspel in drie bedrijven, ‘De bedriegelyke Actionist of de nagthandelaars’, waarin Lucille, als man vermomd, met Vroomaard, haar minnaar, Quincampoix bezoekt om den actionist Windvang te ontmaskeren, die ook naar hare hand dong en intusschen zich ten koste van haar broeder schandelijk had verrijkt. Een derde blijspel van Tysens is getiteld ‘De Actionisten reisvaardig naar Vianen of het uiteinde der Windnegotie’ en brengt ook weer een meisje ten tooneele, dat twee vrijers heeft, één die soliede is en hare genegenheid bezit, en één die actionist is, door haar vader wordt begunstigd, maar eindigt met naar Vianen te verhuizen. Van Tysens' drie hekelspelen is dit ongetwijfeld het beste. Het is ook het eenige, dat 's dichters naam op den titel heeft.

Drie andere hekelspelen maakte de officier Jacob Clyburg, die nog meer tooneelstukken en in 1727 ook een bundel ‘Poëzy’ uitgaf. Zijn eerste hekelspel in drie bedrijven met een voorspel is getiteld ‘Nederland in gekheid wegens de Windnegotie’, en heet een ‘Staaten Zinnespel’. Het is van het begin tot het einde vervelend ernstig en allegorisch. De Nederlandsche maagd en verschillende rivieren treden er naast goden en personificaties in op. Het tweede stuk, dat in 1721 gedrukt werd en tot titel heeft ‘Krispyn bedrieger en bedrogen actionist’, is eene klucht in één bedrijf, waarin Krispyn voor actionist speelt om een ander actionist te verdringen en zóó voor zijn meester de hand van Lucyntje te winnen. Pieter Buiken Regtuit, de knecht van Geloofal, den onnoozelen vader van Lucyntje, is in zijne vrijerij naar Catryn, de meid, eene slechte copie naar Reinier Adriaenz. van Asselijn, wien hij zelfs verscheidene versregels

 1)  Ook die navolgingen werden evenals de stukken van Langendijk opgenomen in ‘Het Groote tafereel der dwaasheid’. Over die stukken is ook gehandeld door J.A. Worp, De Windhandel op het Tooneel, in ‘Noord en Zuid’, 1901, bl. 380-392.


[p. 116]

woordelijk uit den mond neemt. Het derde kluchtspel van Clybyrg, dat eerst in 1726 uitkwam, ‘De Windnegotie of invendutie papier onder oud goed te koop’, bracht een koddig voorval, dat te Utrecht plaats had, ten tooneele, namelijk dat iemand gevangen gezet werd, omdat hij, in strijd met het verbod der Regeering om verder nog actiën te verkoopen, met eenige oude kleeren ook een kapitaal aan waardelooze actiën als scheurpapier trachtte te veilen.

Ten slotte hebben wij nog een hekelspel te vermelden van Langendijk's vriend, den Haarlemschen dichter Govert van Mater  1)  , die vooraf reeds een bundel ‘Kruisgezangen op het lyden van Jezus Christus’ (in 1718), een zinnespel, namelijk Molière's ‘Don Juan’ (in 1719), een treurspel en een herdersspel had uitgegeven en zijne loopbaan als dichter, naar 't schijnt, besloot met het kluchtspel ‘Het dolhuis der actionisten’. Daar vinden wij een aantal mannelijke en vrouwelijke actionisten opgesloten in het dolhuis onder opzicht van den binnenvader Japikvaer, die, om een paar bezoekers ‘wat te diverteren’, ze alle op de binnenplaats bijeen doet komen, waar zij dan weer in actiën gaan handelen op dezelfde rumoerige manier als te voren in de Kalverstraat. Het stuk is eigenlijk maar één tafereel zonder eenige intrige en eindigt met een paar anecdotes, die een der bezoekers vertelt: van een ‘schooyer’, die eenige actiën als aalmoes ontvangende ‘bedankte en zei, dat hy veel liever een oortje sou begeeren’, en van een Jood, aan wien ‘vyftig duisend guldens Acties op Ter-Veer’ worden geboden om ze ‘met of sonder avans te verkoopen’ en die er ‘net vyftig duisend gulden aen Acties op Naarden’ voor in ruil bood.

Met het eindigen van den windhandel, waarvan de naweeën zich echter nog eenige jaren lang deden gevoelen, was de bij velen ontvlamde speelwoede natuurlijk niet opeens uitgebluscht, en het volgende jaar gaf er dan ook nog eene herhaling in 't klein van te zien met ‘het windje van den handel in loten’, die op den ‘bubbel-storm’ volgde. Ook die ‘Verwarde hedendaagse Loteryhandel’ maakte Gysbert Tysens tot het onderwerp van een blijspel, dat ook weer weinig oorspronkelijk was, ja zelfs eene slechte copie van Bernagie's klucht ‘De ontrouwe voogd’ kon worden genoemd.

 1)  Voor Govert van Mater zie men mijne uitgaaf van Langendijk's blijspel Het wederzyds Huwelyks Bedrog. 4de dr. Zwolle 1922, bl. 97.

Veel van de hierboven beschreven informatie komt uit een boekje geschreven door C.H. Slechte.






We kregen de volgende erg leuke reaktie:

Een kennis maakte mij attent op uw website en het verhaal over John Law daarop. Ik heb het allemaal met belangstelling en groot genoegen gelezen, en ik heb genoten van het verhaal over het telefoonnummer van Mees.
U hebt het al begrepen, ik ben de C.H. Slechte die het boek over de windhandel van 1720 heeft geschreven. Ik heb daarbij de windhandel in Rotterdam centraal gesteld, omdat van de Maatschappij van Assurantie enz., nu bekend als de Stad Rotterdam, een schitterend en nagenoeg volledig archief bewaard is gebleven. Dat bevindt zich in het Rotterdamse gemeentearchief.
Dankzij archiefmateriaal in o.m. de gemeentearchieven van Zwolle en Den Haag, en het Rijksarchief heb ik het onderwerp naar Nederland (toen de Republiek) kunnen uitbreiden.
Het verhaal van de Utrechtse windhandel en vooral van de lotgevallen van de daar gestichte compagnie heb ik een paar geleden beschreven in het Jaarboek Oud Utrecht (1998). Mijn complimenten voor uw website. Ik ga daar vaker naartoe.

Met vriendelijke groet,

Henk Slechte

Een paar dagen later voegde Henk Slechte er nog dit aan toe:

Ergens in de tekst wordt naar literatuur verwezen die de geschiedenis van de windhandel behandelt. Daar ontbreekt een belangrijk boek, het proefschrift van F.Ph. Groeneveld, De economische crisis van het jaar 1720.
Groningen 1940.





Familiewapenklein
wat zijn we trots op ons familiewapen ...., beetje jaloers zeker ....


Terug naar de top





Last update :

15 Juli 2006