Een e-mail sturen naar Aad? Zijn e-mail adres is aad@engelfriet.net
(klik op deze tekst om een voorgeadresseerde mail te openen)
Terug naar  het Engelfrieten overzicht

Naar beneden 

Marten Mees, een man van de daad

meesportret

Marten Mees

1828 - 1917

LINK

Hoe meer je je gaat verdiepen in het Rotterdam van de 19e eeuw, des te meer kom je Marten Mees tegen.... Nu hebben we op onze site al een biografie van Marten Mees, maar toen wisten we nog niet dat er in 1946 een schitterend boek is verschenen met de rake titel:

Mr. Marten Mees, Man van de Daad en de opkomst van Rotterdam

en uit dit boek gaan we in dit verhaal allerlei kostelijke citaten citeren, vaak vol Rotterdamse humor en passant zal duidelijker worden dat zonder Marten Mees Rotterdam zich heel anders ontwikkeld zou hebben.

Nadat Aad de 700 bladzijden van het boek ademloos (echt waar) heeft gelezen, duizelde het een beetje van de aktiviteiten die Marten Mees in zijn lange leven heeft ondernomen. Om er een paar te noemen, naast zijn werk bij R. Mees & Zoonen:



Martens vader had als jónge man veel paardgereden en be­zat, zooals toen gebruikelijk was, een equipage. Zijn kleinzoon, Mr. R. A. Fockema, vertelde ons, dat toen zijn grootvader op "Maaslust" 's zomers verblijf hield, hij in de week dagelijks met een rijtuig met twee paarden met koetsier en palfrenier van zijn buitenverblijf naar zijn kantoor reed. De palfrenier heette Janus en was 17 jaar oud. 's Zondags echter reed Mr. R. A. Mees met een veel grootere en meer sierlijke koets, die achterop een groot gevaarte had en van binnen met gele zijde was opgemaakt, naar de kerk. In de Groote Kerk nam hij dan plaats in de zoogenaamde Meesenbank, een eikenhouten vroegere regentenbank, waarin ook zijn vader en grootvader hadden gezeten. De bovenvermelde koets was door zijn moeder gekocht uit den boedel van Koning Willem den Tweeden. Op zulk een staatsiekoets paste de jonge Janus niet en diens plaats werd derhalve ingenomen door Willem den knecht, die een volwassen man was en 's Zondags palfreniersdiensten verrichtte.
Wanneer Mr. R. A. Mees door de stad reed beantwoordde hij den groet van de zeer velen die hem kenden, door even het raampje van zijn rijtuig te laten zakken. Mr. M. Mees placht op later leeftijd te vertellen, dat een ander heer - een dokter ­de beleefdheid zoover uitstrekte, dat hij als groet het portier van het rij tuig geheel opende.

In het tweede jaar, dat hij voor zijn doctoraal werkte, zocht hij onder de bedrijven naar een onderwerp voor zijn dissertatie.

Toen deed zich een voorval voor, dat, hoe onbelangrijk ook op zichzelf, van veel invloed was op zijn lateren levensloop.
Zooals alle studenten in dien tijd had ook Marten Mees een hond. Eens toen hij was uitgegaan en den poedel had thuis gelaten, vond hij bij zijn terugkomst, dat deze tegen de tafel was geloopen, waardoor de olielamp, die erop stond, was omgevallen en ongelukkigerwijze op een boek, dat hij van den boekverkooper Broese op zicht had.
Op het boek waren olievlekken gekomen en de boekverkooper weigerde het terug te nemen. Het waren twee dikke deelen en wel het Assurantierecht van Benecker. Daar er niets anders opzat, moest Marten het boek wel houden. Hij liet het wat opknappen en begon er in te lezen.
Toen hij eenmaal er mee begonnen was, trok het assurantie­recht hem zóó aan, dat hij het geheele boek ging doorwerken en besloot daaruit een onderwerp voor zijn dissertatie te zoeken.
In het najaar van 1848 kwam Marten in de zaak, omdat hij in assurantie thuis was en dat hij daarin thuis was, dankte hij aan een poedel.

De promovendus was vergezeld van twee paranymphen en in korte broek en degen.

Hij had, toen hij in Kralingen woonde, zich daar bij de rustende schutterij laten inschrijven, om op die manier later vrij te komen van de schutterij te Rotterdam door zich niet te laten overschrijven wanneer men hem niet opriep. Hij had in de wet gevonden, dat daarop geen straf bepaald was. Dit gelukte, want men vergat hem op te roepen vóór zijn 30ste jaar, toen hij vrij van dienst was. Niet zonder reden noemde zijn schoonvader hem om deze reden een deugniet. De eenige verontschuldiging was, dat bij de schutterij alle tucht ontbrak. Wanneer er brand was moest de politie de schutters vervangen, omdat deze de straat­jeugd niet op een afstand kon houden.

speenhoffschuttersprent

getekend omstreeks 1903 door Koos Speenhoff

LINK

Bekend zijn de snakerijen van den schutter Adam Schadee, die als hij 's morgens opkwam zijn sjako afnemende tegen den offi­cier "goede morgen mijnheer" zeide en die, als gelast werd den volgenden keer te komen met slobkousen en de bajonet op het geweer, kwam met de slobkousen op de bajonet van het geweer, bewerende dat dit bevolen was. Een anderen keer weigerde deze Tijl Uilenspiegel bij de Bonte Paal op den Westzeedijk verder te marcheeren, bewerende dat de schutters slechts op het grondge­bied van Rotterdam dienst behoefden te doen. Het feit, dat men niets geen eerbied voor de schutterij had, maakte, dat later Mar­tens zoon Henri geen officier wilde worden en gewoon schutter bleef.

rudolfmeespt

Rudolf Mees

Directeur van 1753 - 1802

LINK

Zijn vader, Gregorius Mees, introduceerde het familie motto

I despise all pomp and parade

Marten Mees vertelt, dat zijn aanstaande schoonvader eerst tegen dit huwelijk bezwaren gemaakt heeft. Maar, hoe vreemd dit ook moge voorkomen aan hen, die dit zeldzame echtpaar tot op hoogen leeftijd in liefde vereenigd gekend hebben, ook van de zijde van Martens familie bestonden tegen dit huwelijk be­denkingen. Zijn familie was sedert het eind van de 16de eeuw met hart en ziel hervormd geweest en dat een lid van het ge­slacht, wier leden gedurende eeuwen uitsluitend met leden van de Groote Kerk en nimmer met dissenters als Remonstranten en Doopsgezinden, laat staan met Roomsch Katholieken, gehuwd waren, met een dochter van een Remonstrantschen dominee zou huwen - een feit, dat als hij het geweten had den stamvader van den Rotterdamschen tak van de familie, Ds. Gregorius Mees, die in het laatste deel van de 17de eeuw als volbloed Calvinist speciaal de Remonstranten met felheid en zelfs in hekeldichten bestreden had, in zijn graf zou hebben doen omkeeren -, werd ­ook toen nog verre van onbedenkelijk geacht.

Marten Mees kon op hoogen leeftijd met lichte ironie aan zijn kleinkinderen vertellen, hoe indertijd met een mengsel van ver­bazing en afkeer door de familieleden de woorden "Marten 'n Remonstrant" werden uitgesproken!

Marten Mees vertelt, dat een van de bedienden, die jaren lang 's avonds alle brieven met de hand gecopieerd had, spoedig, nadat hem dit werk door de machine was afgenomen, krank­zinnig werd. "Misschien was dit wel daardoor" voegde hij er eenigszins ondeugend aan toe, doelende op het conservatisme van het personeel voor zooverre het betreft de invoering van nieuwig­heden.

Toen de oudste boekhouder, die toen al een 40 jaar bij de firma werkzaam was, alles gehoord had, zeide hij met een ge­wichtig gezicht, dat het plan onmogelijk uit te voeren was. Mees was een hoffelijk man ook tegenover ondergeschikten; een van zijn stelregels was "nooit een bediende ernstig beknorren als zijn confraters er bij zijn; altijd hem onder vier oogen spreken", maar nu werd het hem toch te machtig en boos geworden antwoordde hij: "En ik zeg, dat het zal gebeuren".

In navolging van wat bij een belangrijke buitenlandsche spaarbank was geschied, had hij aan het Dagelijksch Bestuur der Spaarbank te Rotterdam in overweging gegeven bij het 40-­jarig commissariaat van Mr. M. Mees een buste van hem in het hoofdgebouw te plaatsen. Buiten tegenwoordigheid van Mr. Mees werd daartoe besloten en aan Mr. Delprat werd opgedragen hem te verzoeken een paar malen voor Prof. Odé te Delft te poseeren.
Mr. Delprat bracht dezen wensch aan Mr. Mees over, maar het antwoord was: "Ik vind het heel vriendelijk van commissarissen, dat zij daartoe besloten, maar ik vInd het van anderen altijd ijdel en keurde dat in hen af; het spijt mij, doch daarvan kan niets komen."
De heer Delprat antwoordde: "Dat is heel jammer, alles is reeds met Prof. Odé afgesproken.".
De heer Mees zei de : Oh, dat is niets, ik begrijp, dat het voor jou vervelend is, dit aan den Plofessor te gaan zeggen; ik zal zelf naar Delft gaan en hem zeggen dat het niet doorgaat."

Mr. Mees reisde den volgenden dag naar Delft en deelde den heer Odé zijn bezwaar mede, hetwelk deze zeide te begrijpen. De professor dankte hem voor zijn vriendelijkheid hem dit per­soonlijk te hebben willen mededeelen en voegde daaraan. toe: "Ik vind het zoo vriendelijk van u, dat u zelf bij mij zijt gekomen, mag ik als souvenir daaraan even een foto van u nemen?" Mr. Mees zat daartoe een viertal seconden doodstil, waarna Prof. Odé zeide: "Mijnheer Mees, ik bedank u voor de eerste séance."
Dit antwoord vond Mr. Mees zoo ad rem, dat hij den kunstenaar toegaf te zullen poseeren. Driemaal heeft Mr. Mees slechts één uur daarvoor gezeten en het resultaat was de buitengewoon goed geslaagde buste, die sedert dien in het hoofdgebouw van de Spaar­bank staat als een herinnering aan den man, die, niet minder dan zijn vader, het spaarbankwezen te Rotterdam als een stokpaardje beschouwde. ­

spaarbankhal

De hal in het nieuwe Hoofdgebouw van de Spaarbank te Rotterdam

De loketten voor de administratieve behandeling liggen aan de rechterzijde der hal
de kassen aan de linkerzijde

Daartusschen recht tegenover den hoofdingang bevindt zich het lokaal
voor de inschrijving der nieuwe boekjes

LINK

Links in de hoek een borstbeeld van Mr. M. Mees
bij gelegenheid van zijn 40-jarig Jubileum (December 1906) als Commissaris van de Spaarbank te Rotterdam

calandsta

Pieter Caland

1826 - 1902

LINK

Met Caland had Marten Mees een meningsverschil:

De Heer Plate heeft mij mededeeling gedaan van een ge­deelte van uw (Calland) brief van 23 dezer, naar aanleiding van mijn schrijven aan hem en ik moet U eerlijk bekennen, dat uw schrijven mij zeer pijnlijk heeft aangedaan, daar uw verwijt tegen mij geheel onverdiend is. Gij hebt met mij niets te doen en in zoover is het voor U weinig interessant hoe ik over U denk; maar tot mijn regtvaardiging moet ik U zeg,gen, dat ik behoorde en nog behoor onder de geloovigen aan den waterweg, juist omdat ik zoo volledig vertrouwen heb in U. Gij kunt mij met grond tegenwerpen dat ik niet in staat ben op uw gebied technische bekwaamheden te beoor,deelen; ik zal dit ook niet beweren. Maar wanneer ik zie hoe andere deskundigen over uw bekwaamheden denken, wanneer ik daarbij in 't oog houd (wat ik wel beoordeelen kan) uw moreele kwaliteiten, voor zoover ik die uit gegevens kan nagaan, dan kom ik voor mij zelf tot deze conclusie, dat waar gij niet twijfelt aan de réussite bij ons ook geen twijfel mag bestaan. Naar mijn inzien zal een ingenieur het minder aan­genaam vinden dat de tijd voor de uitvoering geraamd over­schreden worde, dus dat de kosten ver boven de raming loopen. Op dit punt loopen de belangen van U en van ons uiteen, of liever zij zijn juist tegenstrijdig. Mij dunkt het getuigde van mijne zijde juist van een groot moreel vertrouwen in U, dat ik U vroeg, of gij niet te langzaam liet werken; dat zou van uwe zijde niet zijn een onvolledige toepassing van het eenige middel dat er bestaat om de zaak te krijgen, maar het zou zijn het zoeken naar dat minimum, waarmede het middel volledig toegepast kan heeten.

­ Een van de bekende Rotterdammers over wien hij gedacht had en met wien hij gesproken had, had alleen tegen, dat hij de domheid had een vrouw te hebben, die zijn vrouw niet was. "Zal dat een beletsel zijn? Weet gij een beteren?" vraagt hij aan zijn vriend.

meesbuitenhuis

Het buitenverblijf van Marten Mees te Katendrecht

Zooals te verwachten was, heeft men zich niet van zijn plan laten afbrengen. Katendrecht is aan de havenuitbreiding ten offer gevallen. Ongeveer 700 huizen zijn afgebroken en 3500 bewoners van Katendrecht en Charlois werden gedwongen te verhuizen. Ook het buiten van Mr. Marten Mees is verdwenen. In 1900 werd het door de Gemeente ont­eigend voor een som van f 285.500.-. Hij vroeg verlof het buitenverblijf met den stal en het weiland als ook het huis, vroeger bewoond door den heer Bonn, nog tot eind Augustus van dat jaar te mogen blijven bewonen. De Gemeente stond hem toe tot eind September de beide buitenverblijven te huren, maar voegde er aan toe, dat van het weiland vermoedelijk vóór ultimo Augus­tus een gedeelte voor de havenwerken aan zijn bestemming zou worden onttrokken. Niet zonder bitterheid zag Mr. M. Mees zijn geliefd buiten geheel verdwijnen.
Weliswaar had hij er een zeer ruime schadeloosstelling voor verkregen, maar dit vergoedde hem niet het verlies van zijn buitenverblijf, ook al had dit gedurende de latere jaren door de veranderde omgeving een deel van zijn aantrekkelijkheid verloren!

Terwijl velen, die daarvoor in aanmerking kwamen, dus ten slotte geen aandeelen wenschten, werd Marten Mees overstelpt met opmerkingen over de statuten. De doorsnee Nederlander heeft nu eenmaal een groot behagen in het maken van statuten en viert daarbij zijn neiging tot haarklooverijen en muggen­zifterijen bot. Talrijke brieven met op- en aanmerkingen, die artikelsgewijze geuit werden, kwamen binnen. Niettegenstaande de ondervinding aantoont, dat statuten, wanneer zij eenmaal vastgesteld zijn, niet zeer belangrijk zijn, omdat de bestuurders zich daaraan weinig gelegen laten liggen en vaak alles doen om lastige bepalingen te omzeilen, openbaarde deze lust tot critiek zich thans van vele zijden.

Marten Mees heeft zich tegen den al te overheerschenden in­vloed van Amsterdam, waardoor Rotterdam in het gedrang kwam, steeds krachtig verweerd. In 1880 ontstond een conflict met den Amsterdamschen commissaris Adolph Boissevain, die in 1878 commissaris geworden was en zich sterk beijverde de afvaarten van de N.A.S.M. ook vanuit Amsterdam te doen plaats hebben.
Dit conflict leidde tot zijn aftreden. Op 16 November 1880 schreef Marten Mees hem: "Ik wist wel dat Parijs c'est la France, maar ik wist nog niet, dat Amsterdam Nederland is".
Wat de Rotterdammers ook irriteerde was de gewichtigheid van de bewoners der hoofdstad en het gevoel van superioriteit, dat de Amsterdammers en speciaal de directie van de Neder­landsche Handel-Maatschappij ten opzichte van Rotterdam had­den.

hendrmullerpt

Hendrik Muller

1819 - 1898

abrahrijckevpt

Abram van Rijckevorsel

1790 - 1864

Een van de mannen, waarmede Mr. M. Mees zeer veel in aan­raking is geweest, was Hendrik Muller Szn., wiens echtgenoote, een dochter van den president van de Kamer van Koophandel A. van Rijckevorsel, ook zeer met mevrouw Mees gelieerd was. Bij de oprichting van talrijke instellingen hebben beide mannen samengewerkt. Muller was een hartelijk vriend - in de Pincoffs­zaak is dit wel sterk gebleken - maar zijn wat overdreven wijze van zich te uiten, zijn lange redevoeringen en brieven irriteerden zoo nu en dan zijn vrienden Stork en M. Mees, die hem steeds tot matiging in schrijven en spreken aanspoorden. Nog herinnert men zich te Rotterdam, dat Hendrik Muller met den hoogen hoed met platte randen op condoleanties binnen kwam met de woorden: "Brr, de stad is er vol van". Op 4 October 1880 schrijft Mees aan C. T. Stork:
Wij bezochten Muller en Marie 's avonds op den verjaardag van hun overleden jongen; zij waren nog opgetogen over het­geen zij bij U zagen; hun opgetogenheid bij U was dus niet ,overdreven. Maar ik kan mij begrijpen, dat gij somtijds moeite had, U goed te houden bij al die uitroepen. Toch zijn het beste lui.

De oudste Mary had een buitengewoon knap en helder hoofd; wanneer zij een man geweest was, zou zij het ver in de wereld hebben kunnen brengen, maar in dien tijd stond de wereld nog niet voor een meisje open. Zij kon het met haar stiefmoeder niet erg goed vinden. Toen haar broeder Rudolf in 1847 zijn eerste vrouw Clasina Catharina Mees verloor, ging zij diens huishouden doen en gevoelde zich in dezen werkkring zeer gelukkig.

Toen Rudolf Mees in 1850 hertrouwde met mejuffrouw M. C. J. Vink, was zij diep ongelukkig en vond het zeer onaangenaam weer in het ouderlijk huis terug te komen. Zij huwde vervolgens in 1853 met Ds. J. C. F. van Sandick, 44 jaar oud, weduwnaar van S. L. baronesse van Dedem, vader van vijf kinderen. Deze had een gunstig uiterlijk, was een hoogst beschaafd man, die behalve aan zijn ambt - hij was een zeer geliefd predikant- veel aan Fransche en Hoogduitsche literatuur deed. Toch be­weerde men, dat hij in ontwikkeling beneden zijn vrouw stond.

Catharina Elizabeth huwde met Ds. Arius Fockema, predikant te Hiaure en Bornwerd, Maria Elizabeth met den bekenden predikant P. H. Hugenholtz, leider en oprichter der Vrije Ge­meente te Amsterdam, Willemina Hendrika met Ds. J. B. Weerman, predikant te Leeuwarden.

Zooals wij reeds hebben medegedeeld werden eerst de assu­rantiezaken door hem en zijn neef P. R. Mees, die op 4 Januari 1877 tot makelaar benoemd was, behartigd. Tusschen beide mannen bestond echter geen sympathie. De tegenstelling, die, zooals wij vroeger opmerkten, tusschen R. P. Mees, den groot­vader van P. R. Mees en Mr. M. Mees, bestaan had, scheen zich tusschen deze twee mannen weder geopenbaard te hebben. P. R. Mees was ijverig en bekwaam, maar zeer wispelturig van aard. Men beweerde van hem, dat hij zich niet gelukkig gevoelde, wanneer hij op een dag niet een onhandigheid begaan had.

Henri is vandaag voorgoed op 't kantoor gekomen. Met het oog op de leuke prozaïsche natuur van de familie, en ook met het oog op het pijnlijke voor mijn broeder Jan, in plaats van wiens zoons hij komt, is Henri eenvoudig te half negen op 't kantoor gaan zitten, alsof hij er altijd geweest was. Maar ikzelf ben er vandaag toch mee vervuld. Ik geloof dat hij een erg goed element zal zijn, en ik vind het prettig.

­ Door een sterfgeval, en door het afzijn van Jan, heb ik de geheele week aan de kas moeten zitten. Ik kan me begrijpen, dat iemands verstand zich niet ontwikkelt, door den geheelen dag te teekenen en kleinigheden te behandelen. 's Avonds ben ik moe en geheel ledig in mijn hoofd. Toch is het goed, dat er weer eens iemand anders inkomt; die ziet dan allerlei kleinigheden, die door de sleur verkeerd gaan en verbeterd kunnen worden.

Het is goed voor iedereen, geregeld, vast werk te hebben, dat men doen moet, hetzij als ambtenaar, hetzij men in handel of nijverheid is. En dat werk is bijna altijd, op zichzelf be­schouwd, niet amusant, en veel routine werk. Toch is dit voor iedereen nuttig. Men blijft daardoor in aanraking met anderen, men wordt wakker geschud en heeft wrijving van denkbeelden.
Men heeft daardoor minder tijd om over zich­zelf te denken, wat ik voor iedereen allerfataalst houd. Boven­dien wordt daardoor een gedeelte van den dag in beslag ge­nomen. En dit is nuttig, omdat men dan niet den geheelen dag kan doen wat men het liefste wil; en ook omdat, zooals de ondervinding mij geleerd heeft, het meest gepresteerd wordt door hen, die schijnbaar het minst tijd daarvoor hebben. Dit laatste laat zich wel verklaren, omdat dezen zich het meest inspannen.
Wat men nu buiten dat routinewerk wil doen, moet ieder voor zichzelf weten. Dit hangt af van aanleg, en van levensomstandigheden.

Als de oude Marten Mees op het kantoor kwam en opdracht gaf iets te doen, voegde hij erbij: "Het heeft geen haast". Het personeel dacht echter er bij "als je het maar gauw doet". Den volgenden morgen vroeg hij dan ook reeds: "Is het klaar?" Hij spaarde zichzelf niet en dus ook niet anderen. De meeste oude menschen, die op het kantoor waren, kregen een rood hoofd als zij naar boven moesten. Men moest bij Onzen Lieven Heer komen! De patroons waren ontzettend deftige lieden, die zeer imponeerden, zoodat het personeel een buitengewone onderdanig­heid voor hen had. Er werd altijd met veel respect over de patroons gesproken. Er bestond geen klasse-afgunst.

Er waren wel eens bewijzen dat de patroons zich te veel met hun bedienden bemoeiden. Toen de oude P. R. Mees eens een van zijn bedienden, die op de Delftschevaart woonde, een bezoek bracht, had hij bemerkt, dat er màtjes op den vloer lagen. Hij gaf blijk dit overdreven te vinden; het scheen hem een onnoodige luxe; het had beter een geverfde vloer, zooals toen trouwens ook in nog vele huizen van de welgestelden voorkwam, kunnen wezen. Maar Marten Mees was zelf ook altijd zeer eenvoudig gekleed; hij droeg een zwarte gekleede jas tot aan de knieën toe en soms een jacquet, een zwart dasje en een staande boord. Het eenige sieraad was een gouden horloge met gouden ketting.
Hij had zeer gevoelige voeten en liet daarom zijn schoenen maken. Deze schoenen waren zeer onelegant; het waren groote breede schoenen, net sigarenkistjes.. Men kon aan zijn gang zien, dat hij veel paard gereden had; hij liep eenigszins zoo, dat men kon bemerken, dat zijn knieën gewend waren geweest het paard te omklemmen. Hij droeg, als hij naar de Beurs ging, evenals zijn broeders Jan en Rudolf, een ouderwetschen korten hoogen hoed; trouwens eenige leden van het personeel gingen in dien tijd ook met hooge hoeden naar de Beurs. De heeren Wynand en Henri Mees deden dit niet meer maar droegen een dopje. Te Lónden is de hooge hoed veel langer op de Beurs in zwang gebleven. Buiten de Beurs droeg hij ook wel dopjes, dof zwarte vierkante hoeden; brandemmertjes werden die wel genoemd. Voor het lezen van brieven droeg hij een knijpbril. Hij was een hartstochtelijk rooker en had altijd een stapeltje sigaren bij zich met papieren pijpjes. Hij rookte vijfcents sigaren Val de Vinos (de naam Weinthal vertaald in het Spaansch). Weinthal betrok zijn sigaren van Van den Arend, bij welke tabaksmaatschappij Mr. M. Mees zeer betrokken was.

De groote onderdanigheid, die de bediende in dien tijd ten opzichte van zijn patroon ge­voelde, wordt gekenschetst door het feit, dat geen bediende in dien tijd met een wandelstok naar kantoor durfde te gaan, een privilege dat voor de heeren patroons was weggelegd ­en dat op sommige kantoren, zooals onder oudere kantoor­bedienden werd medegedeeld, de kantoorbedienden geen snor durfden te dragen omdat de patroons dit plachten te doen.

Wij hadden in langen tijd niets gehad; er moest dus weer eens iets komen. Rudolf was erg geagiteerd; ik dacht, even­als mijn broeder Jan ,'t kon erger.

Wanneer men ziet, welk een geweldigen arbeid M. Mees op velerlei gebied verricht heeft, kan men zich moeilijk voorstellen, hoe hij den tijd gevonden heeft ook aan het maatschappelijk leven deel te nemen. Toch was dit het geval: 's Zondags bracht geheel Rotterdam - de heeren met hoogen hoed en gekleede jas - elkaar bezoeken en Marten Mees bleef daarvan niet ver­schoond.
's Zondags vroeg Mees aan zijn vrouw: Moeder hebben wij plichten? daarmede visites bedoelende. Hoe verheugd was hij, wanneer dit niet het geval was en hij met zijn vrouw den ge­heelen middag rustig kon gaan wandelen. Daar haar man het de geheele week zoo druk had, was dit voor zijn vrouw het eenige tijdstip, waarop zij rustig de dingen met hem kon bespreken.
Wanneer er sterfgevallen in de familie waren, ontvingen hij en zijn vrouw in hun huis rouwbezoek ; eerst in later tijd werd het de gewoonte "niet thuis" te geven en zich van deze bezoeken af te maken.

Voor mijn straf, dat ik het lidmaatschap Aardrijkskundig genootschap aannam, nadat wijze menschen, als de H.H. Muller en Stork geweigerd hadden, ben ik j.l. Zaterdag van 11 ure tot 4 ure, (met 1 1/2 uur pauze) vergast over Nieuw Guinea, onder anderen 1 1/2 uur lang over de kwestie, of de Papoea's behooren tot het Maleische ras. Na de Provinciale Staten heb ik mij nooit zóó verveeld.

Het nut van lezen ligt vooral hierin, dat men, naar aanleiding van hetgeen men leest, gedachten krijgt. Als men een of ander onderwerp wil bestudeeren, kan men niet maar "ins "Blauen" er over gaan zitten denken. Men moet zijn gedachten ontwikkelen naar aanleiding van hetgeen men leest; maar dan moet dat ook niet zijn een doorvliegen van boeken, om te kunnen zeggen, dat men ze gelezen heeft; neen, maar 't moet verwerkt worden.

Velen hebben het zeker met mij ondervonden, dat een vraag­stuk, een moeilijke kwestie telkens in onze gedachten komt bovendrijven.
De bezigheden van het dagelijksche leven noodzaken ons telkens om iets anders te denken; met meer of minder inspanning moet men verrichten, hetgeen onze hand of onze geest te doen vindt. Maar zoodra men een oogenblik gelegen­heid heeft, om zijn gedachten haar vrijen loop te laten, komt dat ééne vraagstuk weer opduiken. Zóó gaat het mij in de laatste jaren met de sociale kwestie, met de vraag wat gedaan kan worden, om eenigszins te voldoen aan de billijke eischen.

In hetgeen hierboven vermeld is over de plannen van Mees in 1859 om vanwege het Leescabinet een leesinrichting voor de arbeidende klasse te stichten, is gebleken, dat hij ook reeds toen eenerzijds aan de arbeiders een zekere autonomie wilde geven, maar dat hij anderzijds wilde zorgen, dat zij niet te veel en te lang vergaderden en in te groote breedsprakigheid vervielen. Het is te begrijpen, dat voor een man, die zoo door velerlei bezigheden in beslag werd genomen, een bezwaar van dit contact met de arbeiders was, dat deze vaak eenigszins omslachtig hun ge­dachten formuleerden en dat dit voor hem een van de onaange­name zijden van dit contact was. Maar steeds gevoelde hij dat het "noblesse oblige" of zooals hij het elders uitdrukte het "richesse oblige" hem den plicht oplegde zijn aandacht en inspanning te geven tot verbetering van de klasse dier menschen.

hogendorpkop


Gijsbert Karel van Hogendorp

LINK

LINK

De volledige overwinning van het vrijhandelsbeginsel werd gemanifesteerd in het onthullen te Rotterdam door Koning Wil­lem III van een standbeeld voor Gijsbert Karel van Hogendorp. Het initiatief daartoe was genomen door Martens Oom, Mr. Gre­gorius Mees Az., die evenals Ds. H. N. van Teutem, zijn schoon­vader, bij de onthulling het woord voerde. In de commissie tot het tot stand brengen van het standbeeld hadden zoowel Martens vader, Mr. R. A. Mees, als hijzelf zitting en zij behoorden tot de genoodigden aan wie door het Gemeentebestuur een noenmaal werd aangeboden. Op het voetstuk werden, behalve de woorden "Ontwerper van Nederlands grondwet", de woorden "Voorstander van Vrijen handel" als hoogste onderscheiding aangebracht. Het standbeeld werd geplaatst op het plein achter het Museum Boy­mans en het bleef daar staan tot het in Mei 1940 tijdelijk ver­plaatst werd en naar het nieuwe Museum Boymans werd over­gebracht.

Nadat Mr. M. Mees zijn buitenverblijf te Katendrecht door de havenuitbreiding was kwijt geraakt, heeft hij later een ander verblijf gezocht, waar hij van het buitenleven, waarop hij zoo ge­steld was, kon genieten. Zijn schoonzoon, Dr. Van der Hoeven, die tot dusverre chirurg te Rotterdam was geweest, was, met het oog op de gezondheid van zijn vrouw, verhuisd naar Eefde. Hij nam te Zutphen de medische praktijk weer op en werd als chirurg verbonden aan het Ziekenhuis aldaar. Hij had te Eefde een groot huis met tuin gekocht en dit was voor het echtpaar Marten Mees aanleiding om aldaar een zomerverblijf te zoeken. Vanaf 19°7 tot aan hun dood hebben zij daar geregeld de zomer­maanden doorgebracht. Eerst bewoonden zij een klein huis, Villa Anna, en na eenige jaren kochten zij een wat grooter maar toch weinig aanzienlijk huis "Veelzicht", dat omgeven was door een grooten tuin. Het huis was zeer eenvoudig ingericht. Zelfs had­den zij met het oog op hun leeftijd, daar zij meenden, dat het niet meer de moeite waard was zich mooi in te richten, zeer goed­koope meubelen gekocht.

Mij is verteld dat Mr. Marten Mees gedurende zijn geheele leven een zeer groot liefhebber van rooken is geweest en dat hij de eene sigaar na de andere placht aan te steken. Dat hij zich echter ook op dit gebied volkomen kon beheerschen blijkt uit de navolgende gebeurtenis, die een van zijn kleinkinderen ons vertelde en die ons voor de kennis van de persoonlijkheid van Marten Mees voldoende belangrijk toeschijnt, om hier te vermelden. De 80 reeds gepasseerd zijnde, kreeg hij keelpijn en toen hij den huisarts om raad vroeg, zeide deze: ,,Ja, U rookt ook veel te veel en het zou zeker verstandiger zijn als U zich­zelven beperking oplegde b.v. tot een derde van Uw gewoonlijke rookquantum."
De oude Marten Mees antwoordde daarop: "Zoo, U vindt dus dat het slecht voor de keel is en ik weleens tot last zou kunnen worden voor mijn familie?" Hij doofde vervolgens de sigaar, die hij bezig was te rooken, en deponeerde hem op den aschbak, waarop vele peukjes bewezen, dat deze sigaar ook dien morgen lang niet zijn eerste was. "Dan rook ik beter nooit meer". En inderdaad heeft hij nooit meer gerookt, want "mijn vrouw heeft er recht op, dat ik me zoo gezond mogelijk houd!"


Ik heb dezen tijd - het was een prachtig voorjaar - veel genoten, nooit, geloof ik, werden boom en zoo snel groen en bloeiend. Hoe zou Oom genoten hebben. Telkens is het mij, als zie ik hem door den tuin drentelen. Hij kende al wat er groeide en besprak al wat er gedaan moest worden. In zijn zakboekje zijn aanteekeningen tot de allerlaatste dagen toe. Ook daaromtrent bleef hij zijn stelregel trouw blijven leven alsof het leven niet eindigde.
Nog vlak vóór zijn dood, toen zijn krachten bijna uitgedoofd waren, begaf hij zich in den tuin om den zonsopgang te zien.
En op den dag van zijn dood - den zevenden Februari 1917 toen hij zonder lichamelijk lijden en zonder ziekbed, als het ware was ingeslapen, kwamen er nog een aantal brieven en verzoeken om hem te mogen bezoeken. Zoo bleef hij tot het laatst, al gaf hij, wiens geest volkomen helder was gebleven, zich gedurende de laatste maanden er rekenschap van, dat zijn physieke krachten afnamen en het einde niet ver meer verwij derd was, moedig doorleven tot dat de levensvonk geheel was uitgeblazen en de welverdiende rust hem voor altijd ten deel werd.

Tot slot nog een klein overzicht van wat artikelen, het is ongelofelijk wat Marten Mees allemaal dus heeft geschreven:

Het boek Marten Mees werd in WOII geschreven:

We besluiten met het handschrift van Marten Mees, een brief uit Rotterdam, gedateerd 23 December 1903:

meeshandschrift1

meeshandschrift2






Klik hier voor de overige verhalen over R. Mees en Zoonen





Familiewapenklein
wat zijn we trots op ons familiewapen ...., beetje jaloers zeker ....


Terug naar de top





Last update :

27 Juli 2004