Een e-mail sturen naar Aad? Zijn e-mail adres is aad@engelfriet.net
(klik op deze tekst om een voorgeadresseerde mail te openen)
Terug naar  het Engelfrieten overzicht

Naar beneden 

Over de restauratie van de Groote of St. Laurenskerk van Rotterdam na WOII

Ooit stond de toren van de St. Laurenskerk aan de andere kant van de Oude Wetering

Op een van zijn speurtochten in antiquariaten ergens buiten Rotterdam, liep Aad op tegen een verzameling Mededelingen n.a.v. de restauratie van de Groote of St. Laurenskerk van Rotterdam na WOII, kompleet met een 33-toeren orgelconcert grammofoonplaatje.
Deze bundel mededelingen, geschreven in de jaren '50 en '60 is natuurlijk zeer uniek, zoo uniek dat we er voor onze site wat uit gaan laten zien.

Gecommitteerden tot de zaken der Ned. Hervormde Gemeente te Rotterdam
hebben de eer U het navolgende te berichten

laurensbookmark

Kerstmis 1963

Aan hen die bijdragen voor de restauratie van de Groote of St. Laurenskerk van Rotterdam

Zestiende Mededeling over het verloop van de werkzaamheden

Ooit stond de toren van de St. Laurenskerk aan de andere kant van de Oude Wetering

We beginnen met een citaat uit
dit verhaal:

En een citaat uit dit verhaal:

En natuurlijk ook een citaat uit dit verhaal:

En nu eens even kijken wat we hebben kunnen vinden in de Zestiende Mededeling:

Aan de Gothische stadskerken werd voortdurend gebouwd. Zodra een deel klaar was begon men aan het volgende en indien er uitwendig een periode van rust heerste, werd het inwendige verfraaid. Vele Nederlandse steden maakten in het begin en het midden van de 15e eeuw een bloeiperiode door en een gestadige stroom gelds vloeide naar de kerken. Men be­schikte weliswaar niet over grote kapitalen, zodat het bouwtempo deswege gelimiteerd was, doch door steeds aan het gebouw voort te werken, het te vergroten en uit te breiden, kwamen de monumentale kerkgebouwen tot stand die de eeuwen hebben overleefd.

Ook de Rotterdamse kerk heeft zich uit een zeer bescheiden begin ontwikkeld tot het in­drukwekkende kerkgebouw, dat we nu kennen. Het is zeer waarschijnlijk dat de oorspronkelijke kleine stadskerk gesticht is op het erf van een voornaam huis. In de oude steden waren vrijwel geen openbare ruimten en wanneer een nederzetting met een kerk of kapel verrijkt werd, kon deze slechts geplaatst worden op particulier terrein. De grote erven, die er binnen het gebied van een stad toen nog waren, boden ruimte genoeg voor kerk en kerkhof.

Op deze wijze ont­stonden tussen of achter de huizen van de hoofdstraat de grote kerkgebouwen. Voorbeelden hiervan worden gevonden te Delft in de Oude Kerk. te Amsterdam in de Oude- en Nieuwe Kerk.

In Rotterdam ontstond de kerk op de strook grond tussen de Rotte en de westelijk daarvan lopende nevenmonding, Oude Wetering genaamd. Ten noorden werd deze grond begrensd door het Kerkenwater, hetwelk een verbinding vormde tussen de Oude Wetering en de Rotte en ten zuiden door de binnendijkse sloot aan de voet van Schielands Hoge Zeedijk ( = Hoog­straat).

Zover onze blik in het verleden reikt, zijn de Rotterdammers aan of rond hun kerk bezig. Hieromtrent zijn ons meerdere berichten overgeleverd. Weliswaar zijn sommige dezer slechts vaag ten aanzien van de uiteraard belangrijke kwestie op welke kerk hun inhoud slaat, al kan men meestal op goede gronden wel aannemen dat het hierbij om de hoofdkerk, de St. Laurens­kerk gaat.
Andere weer zijn afkomstig van een kroniekschrijver, wiens werk en dat van zijn navolgers thans weinig betrouwbaar wordt geacht. Toch resteren nog voldoende indicaties om te stellen dat op het bovenvermelde terrein reeds zeer vroeg een kerk heeft gestaan, waar­aan in de loop der jaren vermoedelijk herstellingen noodzakelijk bleken en welke misschien zelfs werd vergroot.

graafaelbrecht

Graaf Aelbrecht van Beieren

Het tijdvak van 1358 tot 1404 overziende, waarin Aelbrecht van Beieren aanvankelijk als ruwaard, d.i. plaatsvervanger, van zijn krankzinnige broeder Willem V en later zelf als graaf optrad, vermeldt de kroniekschrijver Van Waerschut ten aanzien van Rotterdam onder meer: "ook d' opperkerk, genaamt St. Laurenskerk, is in zijn leven gefondeert en begonnen."

Dit eerste nogal positieve bericht vindt bevestiging in de Z.g. Acte van de Vierendelen uit 1373, waarin de verplichtingen omschreven zijn van de bewoners van de vier wijken, waar­in de stad oudtijds verdeeld was. Deze bepalingen vermelden ten aanzien van de bewoners in de Nuport (= Nyepoort = Nieuwe stad) onder meer dat zij zellen maken ende houden die Kercbrugghe dte uter nupoort ant kerchof leit.. Genoemde brug aan het zuidelijke einde van de Oppert , overkluisde het reeds genoemde Kerkenwater en gaf toegang tot het kerkhof en de kerk. Van de Hoogstraat af verleende de Kerkstraat (later de Nauwe Kerkstraat genaamd) toegang tot het terrein van het kerkhof.
Reeds in 1375 komt deze straatnaam in stukken voor en worden belendingen van het kerkhof vermeld.

In 1394 werd door de graaf aan Pieter Blankaert en Jan Oudenzoen met vier knechten voor enkele maanden een vrijgeleide gegeven om aan de kerk, binnen Rotterdamme te timmeren..

Een acte uit 1404 stelde vast dat Jan die Witte een deel van sijn erve om godes wille der kercke gaf om niet ter vergroting van het kerkhof. Dit was een gedeelte van de tuin be­horende bij zijn huis, hetwelk in later tijd De Spieghel geheten was.

In 1411 of 1412 werd opnieuw een funde­ring gelegd voor de kerk. Misschien is hier sprake van een nieuw gedeelte van de reeds be­staande kerk.

In 1421 beklaagden de Hoogheemraden van Schieland zich bij een zevental met name genoemde heren, die als schout, burgemeesters, schepenen en kerkmeesters van Rotterdam fun­geerden, dat een muur an dat oesteijnde van den kerken al te veel vorder in den stroom van der Rotten uutgesteken is.

In de oudste bewaard gebleven stads rekeningen van de jaren 1426/27 en 1429/30 werd vermeld het aandeel van stadswege in de wedde van de geestelijke die het orgel bespeelde. Vrijwel zeker betreft dit bericht de hoofdkerk en men mag dus aannemen dat op dat tijdstip de Laurenskerk een orgel bezat.

gildebakker

Het Gilde der Bakkers van Rotterdam

In 1437 stichtte het Bakkersgilde een nieuw altaar ter ere van Maria, zulks volgens Van Waerschut, die zelf bakker was en het feit ontleende aan een oud boek, berustende in de kist vant bakkersgilde binnen Rotterdam. Ongetwijfeld bestond er reeds een ouder altaar, want reeds in 1366 is er sprake van een Hylebrandus, priester, vicaris aan het altaar der H. Maagd Maria in de kerk van Rotterdamme.. Misschien was er in 1437 een bouw­campagne van de kerk achter de rug en wijdde men zich aan de verfraaiing van het interieur.

Hoe het ook zij, van de geschiedenis van de oudste kerk is weinig met zekerheid bekend en waar het gebouw geheel verdwenen is, bieden deze losse flitsen onvoldoende aanknopings­punten. Het kan echter slechts een kleine kerk zijn geweest, aangezien de afstand tussen Rotte en Oude Wetering niet groot was. Waarschijnlijk heeft men het kerkgebouw, dat derhalve niet lang kon zijn, dan ook zo breed mogelijk gemaakt en hiervoor het type van de hallenkerk ge­kozen, dat omstreeks 1400 in deze streken inheems was.

Zoals reeds vroeger vermeld, werden in het muurwerk van het huidige koor enkele delen van een oudere zuil aangetroffen. Het is zeer wel mogelijk dat deze fragmenten afkomstig zijn van een van de zuilen, die midden­beuk en zijbeuken van het oude gebouw van elkander scheidden. Bij het slopen wierp men de afbraak niet weg, doch benutte bij het bouwen van de nieuwe kerk de bruikbare stukken steen, hetzij als hulpmateriaaI, dan wel door ze om te keren en de achterzijde van een nieuwe profi­lering te voorzien, waardoor nieuw materiaal bespaard werd.
De resten van de zuil, die, naar hun stijl te oordelen, van vóór 1400 kunnen zijn, vormen een waardevol bezit. Mogelijk zijn zij de laatste tastbare herinneringen aan Rotterdams' eerste kerk.

Het torenportaal (1449 - 1460).

In de geschiedenis van de Rotterdamse Laurenskerk is 1449 een zeer belangrijk jaar. Het kan gelden als het geboortejaar van het huidige gebouw en wel om twee redenen. In de eerste plaats begon men toen aan het fundament van het oudste nog bestaande deel van de kerk, de torenvoet. In de tweede plaats stichtte men het College van Memorieheren, dat de koordienst moest opluisteren en dat de grondslag legde voor het bouwen van het latere rijke koor. Uit beide punten blijkt dat de Rotterdammers toen niet langer van zins waren te blijven berusten in de bescheiden vorm van hun kerk.

De toren werd een flink eind van de kerk af geplaatst en wel aan de westzijde van de Oude Wetering, terwijl de kerk zich ten oosten van dit water bevond. Aangezien de toren niet was aangelegd als een zelfstandig bouwwerk, doch de vorm kreeg van een voorportaal voor de kerk, was het reeds op het ogenblik dat de eerste spade in de grond gestoken werd, duidelijk, dat de Oude Wetering niet kon blijven bestaan. Waarschijnlijk had men reeds toen de op­lossing voor het uitschakelen van dit water en van de daarbij behorende uitwateringssluizen gevonden, doch miste men de middelen om in dit stadium van het werk terstond tot uitvoering over te gaan.

De fundering van de St. Laurenstoren zal door de onmiddellijke nabijheid van deze vaart nog gecompliceerder zijn geworden dan zij op zichzelf reeds was. Vooral bij de noordoosthoek van de toren was de afstand tot de vaart slechts gering. Het schijnt dat hier een aanwijsbare oorzaak te vinden is voor de langzame overhelling in noordoostelijke richting, die de toren in latere jaren zulke parten gespeeld heeft. Van meet af moet deze hoek een zwak punt geweest zijn, dat aanleiding gaf tot enige verzakking, getuige de tijdens het bouwen ter hoogte van de overgang van de eerste naar de tweede torengeleding in het metselwerk aangebrachte correctie om in het lood en in het waterpas te komen.
Terloops zij opgemerkt dat dergelijke verzakkingen, die ook elders in het bouwwerk ge­constateerd zijn, inhaerent waren aan de toenmalige methode van bouwen in slappe bodem en niet zo calamiteus bevonden werden als thans het geval zou zijn. Men bouwde veelal rustig verder of wel begon van voren af aan, zoals in 1497 geschiedde aan de noordelijke tran­septgevel.

Een gedenksteen in de toren berichtte uitvoerig over het begin van het werk. Op 21 mei van het jaar 1449, de dag vóór Hemelvaartsdag, werd een aanvang gemaakt met het graafwerk van de fundering. Het werd een diepe put, want het funderingshout kwam ruim 5 m. beneden het toenmalige maaiveld te liggen en pas op 23 juni werd de eerste paal geheid. Daarna moest een groot aantal van de kleine middeleeuwse palen worden geslagen, waarover de funde­ringsbalken gelegd konden worden, eer tenslotte op 6 november de eerste steen kon worden gelegd.
Veel verder zal men in dat jaar wel niet gekomen zijn, omdat met het oog op de naderende winter niet meer gemetseld mocht worden. Zoals gebruikelijk, werd het werk af­ gedekt met stro en planken en bleef het rusten tot ver in het volgende voorjaar, wachtend op gunstig lenteweer. In die dagen en nog lang daarna, tot in de negentiende eeuw, was het metselen min of meer een seizoenarbeid.

Ongetwijfeld gingen de volgende jaren heen met het verwerken van de vele duizenden bakstenen, nodig voor de voltooiing van de gemetselde fundering, die een aanlegbreedte had van vijf à zes meter, zodat de toren eerst in 1451 of 1452 boven de grond begon te komen.

Het beneden gedeelte van de toren, in zijn geheel het rijzige toegangsportaal tot de kerk vormend, vertoont rondom in zijn gevelvlakken een zelfde hoofdgeleding van geprofileerde bogen en verzonken nissen, welke aan de westzijde de deurpartij met rank bovenvenster om­sluit en aan de noord- en zuidzijde een rijk gedetailleerde blindtracering.
Bovendien zijn de sierende spekhanden, die het aspect van de west- of voorgevel verlevendigen, ook in deze zij­gevels doorgevoerd.

De oostzijde heeft over de volle hoogte een opening, bedoeld als een statige doorgang tot het kerkschip. Ten noorden van deze opening bevindt zich een uitge­bouwde traptoren, oorspronkelijk van de kerkruimte uit toegankelijk. Vroeger aan het oog onttrokken door de achterwand van het grote orgel. staat deze kant van de toren sedert de ramp van 1940 weer even vrij als destijds na de voltooiing van het toren portaal in 1460.

De aanblik van dit gedeelte geeft een op zichzelf architectonisch gaaf geheel te zien. Op­merkelijk is echter dat de as van het tegenwoordige middenschip niet aansluit op die van de toren. De noorderschipmuur loopt thans precies op de noordwand van de toren aan, terwijl de zuidelijke muur iets buiten de zuidwand van deze ligt; de nok van het dak grijpt derhalve niet in het midden van de torenromp aan. Deze storende afwijkingen houden verband met de enigszins gedraaide stand van de toren en wijzen op moeilijkheden die zich bij de uitvoering van het plan tot vergroting van de kerk in zijn verschillende stadia moeten hebben voorge­daan.

Bij gemis van voldoende authentieke gegevens omtrent ligging, grootte en vorm van de vroegere kerk, alsmede omtrent de bouwgeschiedenis van deze en die van de tegenwoordige, kunnen de geconstateerde feiten niet afdoende worden verklaard. Een poging hiertoe kan na een deskundig "verhoor" van de stille getuigen, die het bouwwerk in zijn huidige staat nog oplevert, verder slechts veronderstellenderwijs worden ondernomen. Evenwel kunnen deze veronderstellingen, mede gebaseerd op kennis en analyse van historisch beter gedocumenteerde bouwprocessen uit hetzelfde tijdsgewricht, leiden tot conclusies met een aanvaardbare graad van waarschijnlijkheid.

Van de Romaanse tijd af komen in ons land zowel aan drie zijden vrijstaande, als gedeel­telijk ingebouwde torens voor. Oorspronkelijk moest de Rotterdamse toren tot de eerste cate­gorie behoren. De hierboven beschreven benedengeleding van de toren wijst duidelijk uit dat deze ontworpen was om vóór de kerk te staan en slechts aan de oostzijde daarmede verbonden te zijn.
Hij maakte deel uit van een bepaald plan tot verlenging van de bestaande, nog vrij nieuwe kerk, waarbij middenschip en zijbeuken niet verder zouden reiken dan tot aan de toren. Deze stond zo ver vóór de oude kerk, dat men volgens het inzicht van die dagen zich niet kon voorstellen een schip nodig te hebben van dusdanige lengte, dat de toren aan weers­zijden zou worden ingebouwd.

Het dempen van de Oude Wetering.

Omstreeks 1460 was de toren zo ver, dat men aan het bouwen van het schip kon gaan denken. De vrijstaande torenstomp zal door zijn afmetingen in de kleine stad ongetwijfeld reeds een grote indruk gemaakt hebben. Het is te begrijpen, dat de Rotterdammers, nu voor het eerst in het bezit van een echte toren, ook naar een klok verlangden. In 1461 werd de eerste luidklok gegoten, die vennoedelijk opgehangen werd in een klokkestoel boven op het gereed gekomen torengedeelte.

Er was echter meer dat de gedachten bezig hield. Het verlengen van de kerk tot de toren was een urgente zaak en de voorgenomen demping van de Oude Wetering moest nu ein­delijk eens plaats vinden. De oplossing van het vraagstuk was niet zo moeilijk, maar wel kostbaar. De financiële regeling zal stellig een vertragende invloed gehad hebben op de af­wikkeling van deze kwestie, meer nog misschien dan het eigenlijke waterstaatkundige probleem.

De Oude Wetering, een voortzetting van het water in de Lange Torenstraat, was ver­bonden met de oostwaarts gelegen Rotte door het Kerkenwater langs de noordzijde van het kerkhof en langs de zuidzijde daarvan door de Binnendijksloot. Kerk en kerkhof bevonden zich op een eiland.

kloosterkaart

In die dagen berustte de afvoer van het overtollige water uit de polderboezems op de natuur­lijke afvloeiing naar het laagste punt, waarbij de stand van het buitenwater een belangrijke rol speelde in verband met eb en vloed.
De Rotte voerde het water af door de Keizerinnesluis en de Segwaardse sluis, onder de dijk (Hoogstraat) door, naar de Steiger, die via de Kolk in open verbinding stond met de Merwe of Maas. De Oude Wetering voerde op eendere wijze het water af door een tweetal sluizen, de Bleiswijkse sluis en de Zevenhuizer sluis, toekomende aan de gelijknamige ambachten, welke sluizen via de Binnendijksloot ook water uit de Rotte konden lozen.

sluizenmiddeldam

De namen en jaartallen van de oudste sluizen in de Middeldam / Hoogstraat van Rotterdam


Het schijnt dat men bij de demping van de Oude Wetering gelijktijdig die van de Binnen­dijksloot heeft betrokken, zulks ter vergroting van het kerkhof en ter verbetering van de toegang tot de kerk van de zijde van de Middeldam af. Dit betekende dat de genoemde Bleiswijkse en Zevenhuizer sluizen, tegenover het einde van de Oude Wetering, moesten vervallen.

Ter ver­krijging van het consent van Schieland werd aangeboden een nieuwe sluis te maken van grotere capaciteit. Deze werd vlak naast de bestaande Segwaardse sluis, en wel westelijk daar­van. door de betrokken ambachten gemeenschappelijk gebouwd en in 1465 in hedrijf gesteld. Aldus ontstond de z.g. Dubbele sluis.

bleiswijksesluis

De voormalige Bleiswijkse sluis
binnendijks gedeelte met houten schoeiing van de open sluisvliet, rechts

Bij de opgravingen, in de bezettingsjaren verricht door de Dienst van Gemeentewerken onder leiding van Ir. C. Franx, werden de beide in 1461 buiten gebruik gestelde sluizen aan­getroffen, de Bleiswijkse sluis onder de Wijde Kerkstraat en de Zevenhuizer sluis iets ten oosten daarvan tussen deze straat en de Nauwe Kerkstraat. De vondsten vormen een beves­tiging van de inlichtingen vervat in enkele archiefstukken betreffende deze aangelegenheid.

laurenskerkzilver001

laurenskerkzilver002

laurenskerkilver003






Klik hier voor de overige verhalen op onze site over de St. Laurenskerk van Rotterdam





Familiewapenklein
wat zijn we trots op ons familiewapen ...., beetje jaloers zeker ....


Terug naar de top





Last update :

17 Mei 2005