Een e-mail sturen naar Aad? Zijn e-mail adres is aad@engelfriet.net
(klik op deze tekst om een voorgeadresseerde mail te openen)
Terug naar  het Engelfrieten overzicht

Naar beneden 

De geschiedenis van het bakkers gilde van Rotterdam

Dit verhaal is een onderdeel van het verhaal

De geschiedenis van de gilden van Rotterdam




Uit het verhaal van Hans

Wat kwam er allemaal aan de deur

laten we alleen de foto's zien om aan te geven dat tot in de zeventiger jaren van de vorige eeuw nog erg veel zaken aan de deur werden verkocht, allemaal o.m. een gevolg van het gilde systeem?
Nou, dat niet direkt natuurlijk, maar een feit was wel dat de stad in bezorgwijken was ingediend, in een straat kwam, als regel, slechts 1 bakker, 1 melkboer enz. en zoo ging het ook min of meer in de gilden tijd.

Tot in de jaren '60 (?) was het ook heel normaal dat je iets kocht bij iemand van je eigen zuil.

Niet alleen je beroep was dus beschermd, maar ook je omzet zeg maar, een systeem dat tot de Val van de Muur, ook in de Oostbloklanden nog werd gehanteerd, met alle na- en voordelen natuurlijk...


voor zover wij ons kunnen herinneren kwam dit in ONZE Willebrordusstraat nooit voor

vrijenbansestr1935ro

De scharensliep


de Rotterdamsche Melk Unie (RMI)

bergweg39denhartigh

Bakker den Hartigh

En dus gaan we het in dit verhaal maar hebben over het Bakkersgilde van Rotterdam.

gildebakker

Het Gilde der Bakkers van Rotterdam

Van alle Rotterdamse ambachtsgilden is het bakkersgilde een van de oudste. Reeds in 1437 kwamen de Rotterdamse bakkers bij elkaar en besloten om op eigen kosten een fraai altaar in de kerk van St. Laurens te doen maken. Weldra was het altaar gereed en 12 juni van hetzelfde jaar werd het gewijd door den Utrechtse bisschop Rudolf van Diepholt.
Van dien tijd af kwamen de bakkers geregeld bijeen, om hunne belangen te bespreken. Ook de bakkersvrouwen namen aanvankelijk aan de jaarlijksche feestelijke bijeenkomst deel, maar aangezien de bakkers het te bont maakten, zagen zij zich spoedig verplicht om thuis te blijven.

Doch reeds vroeger, in 1400, had het stadsbestuur allerlei voorschriften gegeven op het bakken en verkoopen van brood. Om den koopers te waarborgen, dat zij niet te veel betaalden, moesten alle broden gemerkt worden, die van een penning b.v. met één stip, van twee penningen met twee stippen, van een toerloir met één lange snede, van twee toerloirs met twee sneden.
Ook op het gewicht werd nauwlettend toegezien.

Ten allen tijde mochten de officieele brood-wegers een bakkerij binnengaan om controle uit te oefenen op het gewicht. Bij overtreding moest de bakker een strenge boete betalen en werd het te licht bevonden brood in beslag genomen ten voordeele van het gasthuis en het heilige geest huis.

Ter voorkoming van brandgevaar moest iedere bakker een ladder van tien voeten lang bij de hand hebben, opdat men daarmede bij brand op het dak zou kunnen klimmen. Deze verplichting bestond trouwens ook voor de brouwers, de ververs, de smeden en de pottenbakkers.
Er mocht alleen over dag gebakken worden en elke bakker, die zich verstoutte om vuur onder zijn oven te hebben, vóórdat de wachter 's ochtends geblazen had of nadat deze op stap was gegaan, verbeurde 15 schellingen.

In onbewoonde huizen mocht niet gebakken worden, terwijl de ovens geheel vrij of tegen een steenen muur moesten staan.
Toen echter het gilde geformeerd was, werden ook deze bepalingen herzien en werd 20 December 1438 de eerste gilde-ordonnantie voor de bakkers vastgesteld. De voornaamste artikelen daarvan luiden als volgt:
Iedere bakker, die geen lid van het gilde wilde worden, moest toch de contributie betalen aan het gildebestuur of de hoofdmannen, aan wie het toezicht over de gildebroeders werd opgedragen. Op gewicht en gehalte van het brood werden wederom minitieus bepalingen gemaakt. ledere week zou, zooals trouwens reeds in 1400 was voorgeschreven, worden bekend gemaakt, op welke waarde men de volgende week of de volgende 14 dagen het brood bakken zou. Werd dit verzuimd, dan konden de bakkers in die week niet beboet worden.

Tot het gilde behoorden in de eerste plaats natuurlijk de broodbakkers, maar verder ook de koek- en pasteibakkers, ofschoon die onder afzonderlijke ordonnantiën werkten, verder ook de bakkers in Overschie, wonende onder de jurisdictie dezer stad. Niemand mocht voortaan bakkersnering doen, tenzij hij lid van het gilde was.
Om dat te kunnen worden, moest men burger zijn en een proef afleggen, die bestond in het bakken van tarwe-, rogge- en wittebrood, en ten genoegen moest zijn van het gildebestuur, voor zoover dit uit broodbakkers bestond, twee overluiden namelijk en vier hoofdmannen.
Het knechts- en leerlingwezen werd natuurlijk ook weder tot in kleinigheden geregeld. De gilde broeders mochten geen brood of eenig gebak, tot de brood-bakkerij behoorende, aan de huizen doen bezorgen, tenzij door henzelf of door hun kinderen, knechts of dienstboden. Alleen ingezeten bakkers mochten met beschuit op de wekelijksche markt staan; voor vreemdelingen was eerst uitdrukkelijke toestemming van burgemeesteren noodig.

Een ietwat grappig voorschrift wordt in 1761 nog gegeven op het rijden der bakkerswagentjes. Als wij die ordonnantie lezen, moeten wij onwillekeurig denken aan de slagersjongens van onze dagen. (1928) De bakkersjongens toch reden ook in dien tijd "zeer onordentelijk" met hunne wagentjes, zoodat het stadsbestuur tusschen beiden moest komen, en nu werd bepaald, dat voortaan alleen al stappende en geensints al loopende gereden mocht worden, terwijl onder de verdere artikelen er ook een voorkomt, waarin voorgeschreven werd, dat alle wagentjes voorzien moesten zijn - het lijken onze tegenwoordige automobielen wel - van duidelijk zichtbare cijfers, ten minste ter grootte van twee duimen, welk nummer moest worden geplaatst vóór op de mand in het midden. Controle zou elk jaar plaats hebben op het plein vóór de bakkersgildekamer.

Onder de bakkers kwamen ook zes personen voor, die uitsluitend voor de Joodse gemeente werkzaam waren. Toen dit aantal niet meer voldoende scheen, besloot de Joodse kerkeraad tot het aanstellen van een zevenden bakker voor de Joodse natie, waartegen echter de zes anderen met alle kracht zich verzetten. Zij wezen er op, hoe zij nu reeds met moeite in hun onderhoud konden voorzien en door de nieuwe concurrent in nog wanhopiger toestand zouden geraken. Het stadsbestuur werd benaderd met een verzoek om een zevende bakker te verbieden tot voorkoming van sommige onder ons haar ruwine en verderf van vrouw en kinderen.

Ook was voorgeschreven, dat niemand tegelijkertijd broodbakker en koekenbakker mocht zijn. De koekenbakkers moesten lid van het bakkersgilde zijn en zouden in het bestuur vertegenwoordigd worden door één hoofdman, die tevens proefmeester van het koekenbakken zou zijn. Niemand mocht koekenbakker zijn, voordat hij ten genoege van den proefmeester een proef van bekwaamheid had afgelegd.
Deze proef mocht niet worden gedaan, voordat de candidaat twee jaar bij denzelfden meester-bakker binnen deze stad in de leer was geweest. Zij bestond in hoofdzaak in het prepareeren van een oven op zijn behoorlijke hitte en daerin te bakken dertig Schoonhovensche koeken, het stuk van een stuyver, mitsgaders op één en dezelfde hitte een laeg van de beste lange koeken met confijt, het stuk van agt stuyvers.
Verder moesten de koekenbakkers op hun koeken hun merk of naam zetten, op een boete van zes gulden ten behoeve van het gilde.

Geen koeken mochten van buiten worden ingebracht, tenzij zij behoorlijk gecontroleerd en belast waren; buiten de jaarmarkten mochten geen zoete koeken van het platteland in de stad worden gebracht; alleen op de jaarmarkt was dit aan de kramers toegestaan.

Niemand mocht ook volgens een keur van 1719 tegelijk bakker en grutter zijn. Meelverkopers en grutters mochten geen brood bakken, zelfs niet voor hun eigen huishouden en ook geen bakovens in hun huizen of molens hebben. Aan grutters was het verboden tarwe of rogge te malen op straffe van f 600,- of verbanning buiten de stad voor drie jaar.

Tot de gruttersnering behoorde het verkopen van boekweitengrutten, boekweitenmeel, gerst en havergrutten en gemalen mesting. Al deze waren mochten de bakkers en meelverkopers zelfs niet in hun winkels hebben.
De hoofdlieden van het grutters- en die van het bakkersgilde waren gemachtigd tot het bekeuren van de meelverkopers, die op de een of andere wijze het afgebakende gebied van de grutters- of bakkersnering hadden betreden. De nering van de meelverkooper bestond uit het verkopen van tarwenmeel, roggenmeel en bloem van tarwenmeel. Bakkers noch grutters mochten tarwe of roggenmeel verkoopen, de eersten wel bloem van tarwenmeel.

De bakkers moesten zuiver meel gebruiken; wittebrood en koekjes behoorden van de beste Zeeuwsche tarwe, fijn gebuild en met zoetemelk vermengd, gebakken te zijn. Alle brood moest een zeker gewicht hebben; wittebrood en koekjes een vaste prijs. De bakkers immers moesten de prijszetting in acht nemen, die wekelijks door burgemeesteren in verband met de graanprijs werd vastgesteld en aangeplakt in de zaal van het Raadhuis en voor de Groote kerk.
Bedroeg de marktprijs van een zak Zeeuwsche tarwe b.v. 17 schellingen, dan moest een daarvan gebakken driepondsbrood voor vier stuivers en 6 penningen verkocht worden en voor elken schelling, die het graan op- of afsloeg, werd de broodprijs een duit verhoogd of verlaagd.
De bakkers nu mochten geen tarwe- of roggebrood verkopen onder of boven de gezette prijs en geen wittebrood bakken onder of boven het bepaalde gewicht.

ledere bakker moest zijn merk op zijn brood aanbrengen; het voor rekening van de burgers gebakken brood behoorde van het merk van die burgers te worden voorzien. Hij moest op verlangen van de gecommitteerden tot het broodwegen of van de hoofdlieden van het gilde ten allen tijde onverwijld de namen opgeven van de burgers, voor wier rekening hij bakte en hoeveel voor ieders rekening.

De genoemde gecommitteerden moesten minstens tweemaal per maand en met zijn tweeën een onderzoek instellen in de bakkerijen, huizen en winkels, waarbij de bakkers hun geen moeilijkheden in den weg mochten leggen.
Bij hun ommegang konden zij zich laten assisteeren door de hoofdlieden van het gilde, een der substituut-schouten of een gerechtsbode en desgewenst ook door de schout in eigen persoon.
De Regenten van het Weeshuis waren verplicht, hun zooveel "kloeke" jongens mee te geven als zij voor het dragen van manden, schalen en gewichten nodig meenden te hebben. Ook de hoofdlieden hadden het recht zelfstandig op inspectie uit te gaan, als zij vermoedden, dat een bakker zijn boekje te buiten ging.

Onder het gilde ressorteerden behalve de broodbakkers ook de pasteibakkers, koekenbakkers en meelverkoopers en de korenverkoopers met de kleine maat.
De meesterproef van de broodbakkers bestond in het bakken van tarwe-, rogge- en wittebrood in een op een reys geheete oven. Het gildebestuur berustte bij vier hoofdlieden, waarvan steeds een uit de pasteibakkers en een uit de koekenbakkers gekozen moest worden.

Zoowel de pastei- als de koekenbakkers hadden een eigen meesterproef af te leggen: die van de eerstgenoemden bestond in het bakken van een kalkoenpastei en van een kartelkop, alles wel en na behooren gestoffeert en doorlugtig gesneden; die van de koekenbakkers in het bakken van 30 Schoonhovensche koeken en één laag van de beste lange koeken mét en drie van die lagen zonder confituren.

Van buiten ingevoerde koeken moesten aan den impostmeester van het gemaal en den gezworen telder of gildeknecht worden aangegeven.

De hoofdlieden van de bakkers- en molenaarsgilden hadden het recht, schepen, wagens en winkels binnen te gaan om te onderzoeken, of er ook ergens ingevoerde koeken waren opgeslagen, zonder te zijn aangegeven.

Buiten de jaarmarkt was het niemand geoorloofd om ten platten lande gebakken zoete koeken in de stad te verkopen.





Klik hier voor de overige Rotterdamse geschiedenis verhalen op onze site,
een kleine selektie slechts....







Familiewapenklein
wat zijn we trots op ons familiewapen ...., beetje jaloers zeker ....


Terug naar de top





Last update :

19 December 2003