Een e-mail sturen naar Aad? Zijn e-mail adres is aad@engelfriet.net
(klik op deze tekst om een voorgeadresseerde mail te openen)
Terug naar  het Engelfrieten overzicht

Naar beneden 

Het Twaalfjarig Bestand, hoe en wat er uiteindelijk werd afgesproken

Dit verhaal is een vervolg op ons eerste verhaal over het Twaalfjarig Bestand

Het Twaalfjarig Bestand, wat eraan vooraf ging

In dit verhaal, geen plaatjes, die staan allemaal in ons eerste verhaal, dus alleen maar tekst van dezelfde auteur als op het einde van ons eerste verhaal over het Twaalfjarig Bestand:

Maar natuurlijk eerst een wat moderne samenvatting:

Tijdens de 80-jarige oorlog moest de Republiek net als Spanje aan geld zien te komen. Om de oorlog te kunnen financieren, werden de 'generale middelen' ingevoerd. Deze bestonden onder andere uit belastingen, accijnzen, verkoop van geconfisqueer­de goederen van de katholieke kerk of personen die waren gevlucht, buiten­landse subsidies, gelegaliseerde kaapvaart door het uitgeven van kaperbrieven en konvooien en licenten - het begeleiden van in konvooi varende koopvaardij­schepen en het beschikbaar stellen van verlofbrieven voor handel met de vij­and. Van minstens even groot belang was het particulier krediet. Om dit te ver­werven gingen Spanje en de Republiek op dezelfde manier te werk. Er werden schuldbewijzen uitgegeven, onder meer in de vorm van lijfrenten en obligaties. Verder waren er de financiers en bankiers, die op bepaalde voorwaarden grote bedragen beschikbaar stelden.

Specifiek voor de Republiek was de rol van de kooplieden. Die hadden de be­schikking over het nodige geld en konden voor betalingen in het bui­tenland gebruikmaken van hun Europese netwerk. Kapitaalkrachtige Zuid-Ne­derlandse immigranten, onder wie de in Rotterdam gevestigde koopman Johan van der Veeken, speelden hierin een belangrijke rol.

veekenportret

Johan van der Veeken / Veken

LINK

Door Van der Veeken werd in 1616 het geld gefourneerd, waarmee omvangrijke schulden aan Enge­land konden worden voldaan. Na betaling van een enorm bedrag kwamen o.m. de 'pandsteden' Den Briel en Vlissingen en Fort Rammekens, het onderpand voor deze schuld, weer aan de Republiek.

In 1616 betaalde Johan van der Veeken hiervoor dus totaal 150.000 pond aan Koning James I & IV. In datzelfde jaar overleed Johan van der Veeken. Bij zijn begrafenis werd de klok maar liefst elf en een half uur geluid. Een waardig afscheid van een man die veel bijgedragen had aan o.m. de economische opbloei van Rotterdam.

In zowel de Republiek als Spanje begon na 1600 het besef door te dringen dat vrede door overwinning niet haalbaar was. Aan beide kanten moesten er te gro­te financiële offers voor worden gebracht. Bovendien gaven Maurits en Spinola, de legeraanvoerders van het Staatse en het Spaanse leger, elkaar geen duimbreed toe.

De eerste verkennende besprekingen vonden in 1606 plaats.

muntisabellaalbrecht

Een munt met Isabella Clara Eugenia de Austria

1566 - 1633

dochter van Philips II

Landvoogdes van de Spaanse Nederlanden

samen met haar echtgenoot

Albertus van Oostenrijk

1559 - 1621

LINK

Het initiatief ging daarbij uit van Isabella en Albrecht, uiteraard met toestem­ming van Philips III van Spanje.

In 1607 gingen de partijen in Den Haag met el­kaar om de tafel zitten. De onderhandelingen van Spaanse / Zuid-Nederlandse kant werden onder meer gevoerd door Juan de Mancidor en Jean Richardot.
Mancidor was hoofd van de instelling die de financiën van het Spaanse leger in Vlaanderen controleerde en de contacten tussen Brussel en Madrid onderhield. Richardot was president van de Geheime Raad en de belang­rijkste adviseur van de aartshertogen. Hij was het die Oldenbarnevelt, na het ondertekenen van het Bestand in 1609, bij vergissing een slee met geld stuurde als vergoeding voor de gemaakte kosten. Het geld was bestemd voor de Staten-­Generaal. Deze vergissing van Richardot kwam Oldenbarnevelt later duur te staan.

Oldenbarnevelt, Maurits en afgevaardigden van de Staten-Generaal voerden de onderhandelingen voor de Republiek. De Akte van het Twaalfjarig Bestand werd op 9 april 1609 in Antwerpen ondertekend.

Boven de handtekeningen van de on­derhandelaars voor de Republiek staat de handtekening van de Engelse ambassa­deur Ralph Winwood en boven de handtekeningen van onderhandelaars voor Spanje en de Zuidelijke Nederlanden die van de Franse ambassadeur Pierre Jean­nin.
De twee ambassadeurs traden met succes vooraf als bemiddelaars op. Door het Bestandstraktaat erkenden de aartshertogen de zelfstandigheid van de noorde­lijke provincies voor twaalf jaar. Verder liet het traktaat aan beide partijen vrij ver­keer toe in Europa en in Indië, en werden verbeurdverklaringen van goederen van de inwoners van beide partijen ongedaan gemaakt.

En zoo werd het verhaal rond 1941 gebracht:

Telkens en telkens, wij zagen het, waren sinds meer dan dertig jaar de pogingen herhaald, waardoor het machtige Spanje met onze opstandige gewesten tot een einde van den strijd te komen zocht. Na het overschrijden van het jaar 1600, den drempel der zeventiende eeuw, werd ginds de vermoeienis nog grooter dan voorheen. De koning te Madrid had de aan­spraken op de Nederlanden overgedragen aan zijne dochter en haren man. Aan dit aartshertogelijk paar, Albertus en Isabella, werd dan ten laatste overgelaten, den vrede te be­werken. Zij regeerden in het Zuiden. Met het Noorden moest nu ook van uit Brussel het vergelijk worden gezocht.

In Mei van het jaar 1606 kwamen twee stille afgezanten vandaar naar Den Haag. Zij vertoonden aan eenige invloed­rijke autoriteiten een officieele volmacht van het aarts­hertogelijk paar. Bedoeling was, de vredesonderhandeling, zoo vaak ondernomen, zoo vaak onderbroken, hervat te zien. "Onze Nederlandsche regeering moest maar voorslaan, wat zij tot verzekering des lands noodig achtte. De aartshertogen vorderden niets, dan 't geen hun réchtens toekwam."
Van onze Statenvergadering is 't antwoord aanstonds bits: "elk wist, dat den aarsthertogen op de vereenigde gewesten niets toekwam!" Op anderen voet zou een veilige, goddelijke en eerlijke vrede niet te sluiten zijn. En eerst nadat de aartshertogen hebben laten verklaren, dat zij niet bedoeld hadden iets naar zich toe te halen, gaat men onzerzijds verder op discrete voorbesprekingen in.

Over den wensch naar een billijken vrede bestond in' t land geen verschil. Het kwam aan op het mits. . ., waaronder deze te verkrijgen was. Oldenbarneveldt verklaart ons mits. . . zeer duidelijk: men kan zich met geene onderhandeling inlaten "zonder de erkentenis van de vrijheid en onafhankelijkheid onzer landen vooruit te bedingen".

Met deze boodschap naar Brussel teruggekeerd, komt de tusschenpersoon, pater Jan Neyen, in den Haag weerom, met de geschreven verklaring, 13 Maart 1607, dat de aartshertogen oorlogsmoede waren en gezind met onze algemeene staten te onderhandelen overvrede of bestand "in hoedanigheid en als dezelve houdende voor vrije landen, provinciën en staten, waarop zij niets pretendeerden."
Dit antwoord gaf den onzen geen klein genoegen!
Het bood stevigen ankergrond.
Verzet rees ook.

Menigeen vond er nog dubbelzinnigheid in. Wij hielden na lange ervaring de tegenpartij voor grenzenloos onbetrouwbaar, onbeschaamd en sluw. "Als houdende voor. . ." kon een slag om den arm beduiden!
Doch men wilde wel verder zien. Voorloopig werd op dien voet een kortstondige schorsing der wapenen aan­vaard. Wij weigeren echter, de vloot terug te roepen.
De overwinning ter zee, bij Gibraltar, doet ons ook nog stijver in de schoenen staan. De besprekingen kunnen onder­tusschen worden voortgezet...

Nu snellen ook een Fransch en een Engelsch gezantschap toe en begeeren een woordje mee. Beide wilden ons wèl van dienst zijn, maar. . . hun mits. . .was de onze niet! Zulk een zóó maar verworven zelfstandige plaats had eigenlijk geen ander ons toegedacht. Het was 't oogmerk van Koning Hendrik IV, om in elk geval zèlf een gooi te doen en de Nederlanden onder zijn opperheerschappij te binden. Enge­land hield ook graag een slipje op onze kusten vast. Ook naar deze kanten zouden wij het dus nog klaren moeten! De Fransche president, Jeannin heeft in elk geval uiterst bekwaam de taak van bemiddelaar vervuld.

Vooralsnog blijven wij er met alle macht voor zorgen, dat tegenover den Spanjaard op onze i's de puntjes worden gezet. In het klein zoowel als in het groot. Van de omstanders krijgen wij vaak te hooren, dat wij te precies zijn en zoozeer aan futili­teiten hechten. Dit doen wij ook! Doch voor onze zaak is het onbeteekenende ook nog van àlle beteekenis. Deze angst­vallige en opvallende zorg, om in niets de minste te zijn, niet toe te geven en geen enkel eindje te laten slingeren, is het meest treffende teeken van de waarde en de dierbaarheid der zaak, waar 't ons om ging.
De "pure en volkomene souve­reiniteit", gelijk de Raad van State schreef. De ouder zorgt voor zijn geliefde kind ook in de kleinste kleinigheid. Zoo ging het te dezen.
Zegelde de tegenpartij hare stukken met een lak, dat de wapens der zeventien gewesten omvatte, dan wezen wij ze af: onze zeven provinciën golden op zichzelf! Of, wordt, op 't laatst nog, getracht onze regeering den titel van "Hoogmogende Heeren" te ontfutselen, dan verwerpen wij een surrogaat.

In zulk een geest wordt, in October 1607, door de tusschen­personen verder voeling genomen. Om te beginnen willen wij de formule, door de aartshertogen aanvaard, ook door den koning persoonlijk, te Madrid, bevestigd weten. De reis er heen wordt gemaakt en 's konings onderteekening "Yo, el Rei": "Ik, de koning", ons overgelegd. Philips heeft er echter iets aan toegevoegd.
Zijn "houdende hen voor vrije landen" zal alleen van kracht zijn, indien het tractaat tot stand komt, en 's konings voorwaarden daarbij aanvaard. Indien niet, dan heeft hij ook niets opgegeven van zijn recht.

De onzen zijn geërgerd. Toch weer iets voorwaardelijks? Terwijl het ons juist om het onvoorwaardelijke te doen is? Sommigen willen liever meteen weer van elke verdere onder­handeling afzien. Men besluit echter, verder te beproeven. Niet evenwel, dan nadat de zeven provinciën nog weer onder elkaar de hoofden hebben bijeen gestoken en beraad ge­houden. Andermaal stellen zij daarbij pertinent vast: "tot géén verdrag te komen, dan in welks éérste punt de vrijheid van den staat werd erkend, en noch in kerkelijke noch in wereldlijke zaken eenige voorwaarden aan te nemen, die aan de vrijheid nadeelig konden zijn." Zie zoo!

De positie aldus afgeteekend, mag de plechtige onder­handeling beginnen. In den kouden winter van Februari 1608 trekt met pracht en praal een trotsche Spaansche delegatie op sleden over 't ijs naar Den Haag. Het is een Europeesche gebeurtenis, wanneer de groote veldheeren Maurits en Spinola elkander op den weg van Delft ontmoeten.

De wederzijdsche afgevaardigden vereenigen zich in de Treveszaal. De verschillende punten zullen achtereenvolgens aan de orde worden gesteld. Van onzen kant voert Olden­barneveldt het meest 't woord. Hij begint weer aanstonds met ronduit te verklaren, dat de Staten niet in éénige onderhandeling zullen treden, voordat de vrijheid der Vereenigde Gewesten nogmaals wordt erkend.
En eer de onderhandeling ten einde is, zullen wij nog tot tweemaal toe op dezen grond het af doen springen!

De aanvang valt mee. De overzijde geeft, tot onze verbazing, de gewenschte erkenning zonder moeite toe! Maar. . . alras blijkt, dat de Spanjaarden ons daarbij een reeks van blijvende verplichtingen en beperkingen willen zien opgelegd: betreffende openbare uitoefening van den katholieken godsdienst binnen ons grondgebied, verbod van de vaart op Indië en van den Indischen handel, vrijen toegang tot de Schelde en koophandel tusschen Noord en Zuid, afschaffing van stapelrechten en vervoersbelastingen (konvooi gelden enz.).

Voor ons waren evenwel al deze zaken domestiek. Zij moesten gehéél vrijelijk overgelaten worden aan ons eigen bewind! Als internationale servituten wilden wij ons niets van dezen aard hebben opgelegd. Ons land had zoo zijn eigen opvatting over een en ander.

Algeheele vrijheid der Katholieken was een gevaarlijke opening voor Spaansche penetratie en intrige. Vrije openstelling van de Schelde een doodsgevaar voor onze havens. Zonder vrije vaart op Indië zouden onze staten smelten als sneeuw voor de zon, gelijk ook Jeannin in een rapport verklaarde. Over de begrenzing van het grondgebied hielden wij vast, wat met de wapenen bevochten was.

Ook latere ervaringen in de statenwereld hebben doen zien, dat zulke internationale servituten een zeer bruikbaar element in de samenwerking der volkeren zijn kunnen. Zij zijn doel­matig voor practischen vredestoestand. Maar, zij moeten berusten op den grondslag van vrijwilligheid. Geen over­blijfsel zijn van overheersching. Anders klampt de over­heersching er zich toch weer voortdurend aan vast, en vreet in de zoogenaamd gegeven vrijheid in. Dit vermaan stond ook den onzen voor den geest. Zij weigerden dus, zich op deze punten éénige wet te zien gesteld. Misschien, zeiden zij, kan later het een of ander door onzen eigen wil worden toegegeven! Doch, eerst nádat het tractaat gesloten was.
Het zou dan bij manier van verzoekschrift kunnen gaan. Niet, als onvrije voorwaarde bij voorbaat doorgezet.

De Spanjaarden bleven met verschillende eischen vast op hun stuk. Doch de onzen hielden zich aan het vooropgezet be­ginsel. Lieten de onderhandeling dan liever afknappen!

Dit gebeurde dan ook 15 Augustus 1608. Alles scheen spaak!

Toen kwamen de bemiddelaars, na een paar dagen, met een poging toch tot voortgang. Jeannin, de Franschman, geeft in overweging, zoo geen vredestractaat te sluiten valt, tenminste voor een ruim getal jaren een stilstand van wapenen aan te gaan.
De Engelschman en de Duitschers stemmen hiermee in. En, wetende waar ons vóór alles de schoen wrong, verklaren zij daarbij plechtig, in openbare vergadering: "dat dit Bestand gesloten moest worden als met vrije Staten, op welke de koning van Spanje en de Aartshertogen te Brussel niets te eischen hadden; en dat wij gedurende het Bestand vrijen handel zouden hebben, zoowel in Indië als in Spanje en de Spaansche Nederlanden en hetgeen wij bezaten, zouden behouden."

Onder ons volk was nog heel wat agitatie. Hoevelen duchtten dat dit bestand van wapenen toch slechts een middel zou zijn, om den vijand nieuwe kracht, en ons zelven verzwakking aan te doen. Men voorspelde van binnen tweespalt. Van buiten trouweloosheid. Aan het einde: nieuwe slavernij.

Nog in 1607 had de landsadvocaat Van Oldenbarneveldt zelf geadviseerd: "de Spanjaarden speculeerden er op, dat met het Bestand onze vorm van regeering door jaloezie en onze slaphartigheid terstond vervallen zou in de uiterste anarchie en confusie, welke een van de principaalste punten is, daar­mede de vijand meent, tot zijn wil te komen."
Zoo heeft, om de onderhandeling weder te beginnen, niet weinig tegenzin geheerscht. In Zeeland blééf de oppositie. En van de Algemeene Staten het eeuwige refrein, den 30sten Augustus: bereid om voort te gaan en naar de voorstellen van bestand te luisteren, "mits. . .onze vrijheid niet onder voorwaarde of voor zekeren tijd, maar eenvoudiglijk en voor altoos bevestigd werd."

Zij hielden dit vast. Ook toen de Spaansche afgevaardigden na herhaald uitstel en uitstel, verklaarden, dat op zulk eene vernieuwde en vèrgaande verzekering géén hoop kon bestaan.

Dan maar niet, besloot de Statenvergadering, den 13den September, en deed den Spanjaarden onomwonden verstaan, dat zij dan liever per 1 October 't land verlaten konden.

De bemiddelaars sloven zich nu uit. Zij zoeken nog een tekst, die den onzen wel aannemelijk kon wezen. Het begint te lijken naar woordenspel! Nu weer dit: de koning en de aarts­hertogen mochten verklaren "de vereenigde gewesten te houden en te erkennen voor vrije staten en landen, waarop zij niets eischten, en in die hoedanigheid met hen te handelen." Doch men veronderstelt, dat Madrid dit niet lusten zal.

Zoo liep, naar het scheen, alles vast. De onzen zagen het rustig aan. Op een spannende vergadering der Staten-­Generaal verschijnen de bemiddelaars mèt Jeannin aan het hoofd. Houden den leden dringend voor, eieren te kiezen voor hun geld. "Het zal U later eenmaal berouwen, niet te hebben aangenomen, wat ge nu krijgen kunt. Gij versmaadt stijfzinniglijk een vrede, dien ge eenmaal en na veel vergoten bloed, vruchteloos wenschen zult."

Doch wij gaan er niet van af, stijfzinniglijk te blijven op ons stuk. De aartshertogen - vreesden wij - moesten er blijk­baar in elk geval naar streven, tóch nog als beschermheeren der Noordelijke gewesten te worden aanvaard. En met de woorden: "dat wij de onderhandeling alleen begonnen hebben na de voorafgaande belofte van geheel en al in vrijheid gelaten te worden en erkend" aanvaardden wij ten tweeden male de breuk.
Vreemde diplomaten, die in Den Haag verbleven ten einde bij den afloop van dit gewichtige Europeesche geval tegenwoordig te zijn, geven er nu verder den brui aan en pakken hun koffers.

Wie dergelijke bewogen onderhandelingen zelf vaker mede heeft beleefd, weet hoe op 't laatste oogenblik de wijsheid eens bemiddelaars nog onverwacht de oplossing baren kan. Zoo ditmaal ook. De Fransche bemiddelaar speelde zijn laatste troef. Hij speelde die met veel takt. Hij stelde den partijen voor, dan in precies dezelfde woorden dezelfde belofte omtrent onze vrijheid op te nemen, waarop héél in den aanvang reeds de wapenschorsing gesloten was. Daar ware verder niets aan toe te voegen. Met voorbeelden legde hij den onzen uit, dat hiermede hunne vrijheid voor altoos genoegzaam verzekerd was. En sprak aan 't slot dit pakkende woord: Gij doet Uwe vrijheid zeer veel te kort, wanneer ge haar zoo dikwijls in twijfel trekt.
Het openbare feit, dat wereldkundig was, kon voldoende zijn. Godsdienst, vrijheid en koophandel, deze drie grond pilaren van den Nederland­schen staat, zouden aldus ongeschonden zijn.

Het heeft nóg veel moeite gekost, al onze stemgerechtigden te bewegen, op deze oplossing in te gaan. Een stad als Amsterdam bleef op breedere erkentenis der vrijheid staan. Ten slotte evenwel voegde 't woord der bevriende gezanten alles bijeen. Dezen gaven bovendien de overduidelijke ver­klaring, dat voor ons anders geen verdere hulp van Frankrijk of Engeland zou te wachten zijn.
Daartegenover de toe­zegging, dat bij aanvaarding van het bestand dit door beide groote mogendheden werd gegarandeerd.

Zonder een poging onzerzijds nog, om aan den voorge­stelden tekst te vijlen en te spitsen, zou 't niet gaan!
Mocht "altoos" er niet bij?
En "als" er af?
Zoo doet de boer, die voor z'n beste koe steeds méér, en altijd nog wat meer be­dingen wil, haar nooit geheel voldoende rekent gewaardeerd. Voor ons was dat: de lieve onafhankelijkheid.

Maar 't bleef er bij. 't Was goed ook, want in ons midden kwamen toch al zwakke broeders, die dan desnoods maar zonder de bepaling van de vrijheid sluiten wilden. Wijs inzicht deed nog eens onderling éénstemmig de resolutie luiden (11 Januari 1609), "niet anders bereid te zijn, dan zóó . . . met erkenning der volle onafhankelijkheid, en zonder dat iets daarmee strijdig verder voorgeslagen worden mocht."

De koning te Madrid willigde op zijn beurt, zéér ongaarne in. Hij gaf in waarheid véél meer toe dan wij! Zag van een erfelijke macht en aanspraak af. Geeft een oorlog op, die hem 100 millioenen gouds heeft gekost. En dan vooral, toelating onzer vrije vaart op Indië zat hem dwars. Doch 't kwam zoo­ver. Te Antwerpen moest 't tractaat geteekend. De Staten-­Generaal begaven zich daartoe in afwachting, naar Bergen op Zoom. Den 9den April 1609 had de onderteekening plaats, met kanon-gebrul gevierd. Het stuk wordt nog, als grondslag van den staat, op het Rijksarchief bewaard. Verkregen was, wat wij zoo naarstig hadden begeerd: de onbegrensde onafhankelijkheid.

Aangaande den handel op Indië werd Spanje de schijn gegund. In 't openlijk stuk was bepaald, dat 's konings ver­gunning daartoe noodig was; - in een geheim toevoegsel echter die vergunning eens voor al gegeven! Uitoefening van den Roomschen godsdienst verklaarden de Staten - ook al in een geheim stuk - op 't platteland van Brabant toe te laten, zooals zij bestond. Daarbij werden dan de be­langrijkste gedeelten van het tegenwoordige Noord-Brabant en ook Zeeuwsch- Vlaanderen, voor Noord-Nederlandsch gebied erkend. Alleen eenig gehaspel kwam nog over onzen wensen om naar Roermond een garnizoen te zenden.

Het zware en moeilijke werk was dus volbracht. Het bood ons land een rust, den menschen sinds veertig jaren niet meer bekend. Het opende de wegen tot welvaart en profijt. En vooraan stond, wat in den aanhef prijkte en de spil der dingen was en bleef: dat met de Zeven Provinciën gehandeld was "in de hoedanigheid en als gehouden voor vrije landen, op welke geene pretenties bestonden."

De formule, verworven dank zij zóóveel doorzettingskracht en wel doordacht besef, dat de bekende versregel uit Virgilius' Aeneas mocht worden gevarieerd: "tanta moles erat romanam condere gentem" : "zooveel zwoegens heeft het gekost, de Noord-Nederlandsche vrijheid te verankeren."


Den blik richtend op de onderhandelingen bij de wording van den Staat der Nederlanden, past het zeker goed, nu ook de beteekenis te beschouwen, die Indië daarbij heeft gehad. Vroeg in dien wordingstijd reeds is de Nederlandsche zaak onafscheidelijk gehouden van de betrekkingen met het Indische gebied. Een latere tijd heeft daarnaar wel eens met meer beslagen bril gekeken. De stichters van den staat even­wel hebben er in hunne dagen geen twijfel over gehad! Wij bemerken dit uit de hardnekkigheid, waarmede gedurende de geheele onderhandeling omtrent het Twaalfjarig Bestand aan Indië vastgehouden is.

Naast de kwesties van de souve­reiniteit en den godsdienst, was het Indië waarop onze ver­tegenwoordigers toen stijf en strak bleven staan. Bij de tegen­partij ook, aan de Spaansche zijde, is Indië het punt geweest, waarin zij het heftigst begeerden ons te onthouden, wat wij juist verlangden. En verkregen hebben ook! Het is, zooals markant in een der brieven gedurende de onder­handelingen over het tractaat werd gezegd: "souvereiniteit, recht van den godsdienst, - nu ja, dit zijn ten slotte ideeën, begrippen in de verbeelding. Maar de vaart op Indië een tastbare wérkelijkheid, actie!" Daarvoor viel dus nog moeilijker een oplossing te vinden, waar ieder der lijnrecht tegenover elkaar staande partijen zich bij neerleggen kon.

Een heftig pamflet uit die dagen stelt fel de twee tegenover elkaar: "de Spinnekop en de 't Bieken" (met een zinspeling op den Spaanschen onderhandelaar Spinola, en de Neder­landsche Staten).

De vaart en de handel op Indië is voor onze Nederlandsche voorouders reeds in den beginne niet enkel een zaak geweest van ondernemingslust en van handelsprofijt. Het was tevens, bij velen instinctief doch bij enkele leiders zeer bewustelijk, een machtswapen in den grooten strijd voor het bestaan van den Staat.

Het verzet tegen Spanje hebben wij achtereenvolgens op verschillende wijzen gevoerd. In den aanvang stond de bekende plaatselijke strijd der opstandelingen tegen de Spaansche troepen en autoriteiten. Spoedig breekt daarnevens het streven baan, om de Spaansche macht ter zéé aan te tasten. Zoo wordt de actie ook tegen hun toevoeren en handels­verbindingen gericht. Dit maakte óns welvarend, en den Spanjaard armer.
Vervolgens kwam dan de groote leger­strategie, met het inzetten van legers en vloten tot buiten de grenzen. De breedste strategische wiekslag is echter wel deze geworden: dat wij den Spanjaard zijn gaan aantasten in de eigenlijke bronnen van zijn wereldmacht! Dit wil zeggen: in zijn rijkdommen van Oost- en West-Indië.
De Spaansche monarchie leefde daarvan.
Hare macht teerde er op.
Het was haar voornaamste crediet.

En de Nederlanden hebben den strijd op een wereldfront gevoerd, toen zij hun eigen handel op de Indiën begonnen en die van 't vereende Spanje en Portugal fnuikten. Voordien was de Europeesche betrekking met de Indische gebieden, Oost en West, vrijwel bij uitsluiting in de Spaansche handen geweest. Anderen deden er niet aan en konden het niet. Niet lang na 1590 hebben de Nederlanders bemerkt, dat zij het konden, en dat zij het moesten doen.
Kónden het, omdat zij de schepen, het volk en den ondernemingsgeest er toe hadden.

Op allerlei wijzen hebben zij zich toen de practijk eigen gemaakt. De routes en methodes afgekeken. De mogelijkheden uitgevorscht. Zoo stak, tegen het jaar 1600, onder onze vlag de zwerm Indië-vaarders van wal. Zij brachten het vaderland rijke ladingen thuis. Doch dit niet alleen. Zij brachten den vijand doodelijke en nimmer te genezen wonden toe!
Zij sloegen hem lam.
Zij tapten de rijkdommen af, waarvan hij zijn levensbloed kreeg. Zij hebben dit gedaan met zóóveel energie, dat reeds in eenige tientallen jaren de Spaansche macht aan 't tanen is geraakt. Ook vorming der machtige Vereenigde Oost-Indische Compagnie was een daad van strategie, ver boven enkele handelsonderneming uit.

Dadelijk met de onderhandelingen over het Twaalfjarig Bestand was dan ook de regeering te Madrid er op uit, den Hollanders de vaart op Indië weder uit handen te slaan. Die móest en zóu ons niet langer geoorloofd blijven! Zoo tot iéts, dan diende het vredes-tractaat hiertoe. Aan zoo'n verminkte Hollandsche macht kon dan desnoods wel eene ideëele onafhankelijkheid worden toegekend! Het zou toch nog slechts een kleine en zwakke onafhankelijkheid zijn geweest.

De Spaansche onderhandelaars kwamen dus na den aan­vang der bijeenkomsten voor den dag met den eisch: er moest worden bepaald, dat Nederland, na de sluiting van het tractaat, had áf te zien van verderen handel en vaart op Indië. Wij hadden deze ondernomen, volgens de Spanjaarden, zónder recht en zelfs tégen het Spaansche recht in. Zoozeer hielden zij hieraan vast, dat naar hun beweren andere landen evenmin er toe bevoegd zouden zijn. Frankrijk en Engeland mochten ook niet in de Spaansche belangensfeer, die de keerkringen omvatte, varen en handelen. Hoe dan Hollandsche opstande­lingen wel?
Dát wij hem zouden doorzetten, stond bij de onzen vast!

Liever géén tractaat, liever voortzetting van den krijg, dan prijsgeven van de Indische vaart. En zoo was hier een onder­werp, dat voor eene bemiddeling niet vatbaar scheen. Het was voor elk der partijen een geval van harden strijd: wèl of niet. Naar wij zullen zien, hebben Nederlanders in dezen strijd gewonnen. Het Bestand heeft hun de vrije vaart ge­laten. De Koning van Spanje heeft er zich bij neergelegd.

Men gevoelt, hoe zwanger van toekomstige mogelijkheden deze beslissing is geweest. De Oost-Indische Compagnie kwam eerst daardoor in staat, ten volle de vleugels uit te slaan. Onze geheele voortdurende betrekking met Indië is er uit opgegroeid, tot op dezen tijd. Er is iets aangrij­pends in, dat het voorgeslacht deze historische beteekenis als het ware vooruit heeft gevoeld. Wat dit alles eerlang zou gaan omvatten, hebben wij thans eerst kunnen zien. Doch, dat Nederland gekomen is tot het levenskrachtige nationaal bestel, dat met geen ander te vergelijken valt, hangt onafscheidelijk samen met den toenmaligen inzet van het Indische gebied overzee.

Andere Europeesche landen, met name de Skandi­navische, hebben hunne beteekenis als koloniale mogendheid weer laten schieten. Ons land heeft er zich juist geheel op ingesteld. Er zijn bijzondere mondigheid aan ontleend. Des te treffender, dat daar reeds zooveel om te doen is geweest bij het opstellen van de geboorte-papieren, waartoe het tractaat van het Twaalfjarig Bestand te rekenen valt.

Vaart en handel op Indië hadden toen voor ons land ook niet alleen de beteekenis van een wapen in strijd. Het voor­geslacht zag er reeds iets blijvenders in. Een duurzame steunpilaar voor's lands welvaart en bestaan. "Zij zeggen, dat zonder de zaken op Indië hun land in elkaar zakken zou als sneeuw voor de zon," schreef de Fransche gezant Jeannin. Hij zelf vond het een overwaardig idee.

De vreemde raads­lieden oordeelden in die dagen opmerkelijk genoeg, dat wij van dien handel op Indië spoedig weer genoeg zouden krijgen! Met den vredestoestand zou de handel in Europa voor ons weer aantrekkelijk genoeg zijn, om ons die vérdere moeite te besparen. Zoo verklaarde Koning Hendrik IV. Zoo meende de Engelsche gezant. En de Zuidelijke Neder­landers. Zij allen zagen niet buiten het continent uit. Hadden wij zelve niet een minderen en meer profetischen blik, met de overtuiging, dat ook op den duur deze zaak voor ons land de groote zaak zou zijn?

Het was ook de overtuiging der bewindhebbers van de Oost-Indische Compagnie. Zij ontmoetten binnenslands wel oppositie. Landelijke heeren uit onze Oostelijke provinciën en de kleine burgerij beweerden, dat er te veel gewicht aan die vaart op Indië werd gehecht, om daar 't al of niet van den vrede afhankelijk van te doen zijn. Het was immers maar het particulier belang van eenige honderden kooplieden? Deze kooplieden stelden daartegenover, dat het 't belang van tien duizenden, ja, van de geheele natie was. Zij beriepen zich tevens op het octrooi, dat de Staten-Generaal hun voor 21 jaren (tot 1623) gegeven hadden.
De Staten waren dus verplicht, ge­durende dezen tijd het handeldrijven mogelijk te maken, en mochten niet bij vredestractaat daar afstand van doen! Dit is gedurende alle besprekingen een zeer klemmend motief ge­bleven. Het gaf den Nederlandschen onderhandelaren een verder argument om te verklaren, dat wij van de Indische vaart geen afstand konden doen.

De Fransche en Engelsche bemiddelaars hebben hun invloed ten slotte te onzen gunste aangewend. Zij gunden Spanje deze verzwakking! Natuurlijk waren er ook bijge­dachten. Engeland zou waarlijk niet getreurd hebben, wanneer aan de Nederlandsche voortvarendheid in Indië eenige steenen in den weg waren gelegd! En de Fransche Koning had zèlf een plan, om uit zijn eigen haven, met een eigen compagnie, zaken op Indië te beginnen. Hij liet tijdens de onderhandelingen over het Twaalfjarig Bestand door zijn gezant te Den Haag inlichtingen inwinnen en met ondernemende Nederlanders pourparlers voeren.
Zelfs Plancius werd ge­raadpleegd over den nieuwen weg om de Noord. Hendrik IV rekende op de vermindering van de positie der Nederlandsche Oost-Indische Compagnie. Doch deze heeft zich de kaas niet van het brood laten eten! Zij zou zelfs niet ongaarne in Indië den voet van oorlog hebben zien voortbestaan, al sloot het moederland een wapenstilstand.
"Dit gaf nog de gelegen­heid om vijandelijke schepen buit te maken," en in vredes­verstandhouding moest van deze rijke bron van inkomsten worden afgezien!

Het eind van het lied is geweest, dat aan álle tegen ons gerichte eischen de bodem ingeslagen is. Na vele tusschen­voorstellen, waarop de partijen niet zijn ingegaan, is de eind­regeling zoo geweest, dat de Nederlanden volle vrijheid behielden, op alle Indische streken, ook die, waar de Spanjaard zetelde, te varen en te handelen.

Ziet hier een resumé van het diplomatieke verloop dezer kwestie:

Zoodra waren de Spaansche en Nederlandsche onderhandelaren, in het begin van 1608 bij hunne besprekingen niet gekomen tot de punten van den koophandel, of het lieve leven begon! De Spaanschen vorderden eene bepaling, krachtens welke de onzen "zich zouden moeten onthouden van de vaart op Indië, gelijk in vroegeren tijd."

Dit was zelfs het voornaamste doel, waarom Koning Philips den vrede begeerde. De Staatsche gemachtigden verklaarden daartegenover, dat "op grond van het recht der natuur en wegens de vele kosten en moeiten, die hunne landslieden zich reeds hadden getroost, de vaart op Indië hun volkomen vrij moest staan." Spinola en Richardot, de voornaamste Spaansche gedelegeerden, werden hierop heftig en boos, - verzekerden "dat de Koning dan nimmer zijn recht op deze landen af zou' staan."

De Oost-Indische Compagnie zond onderwijl memories en vlugschriften rond, om háár belangen aan te prijzen. Men mag hierin wellicht de pen van Hugo de Groot herkennen. "Vrede zonder vrije vaart wàs geen vrede, en men laat zich niet geduldiglijk uit een groot gedeelte der wereld bannen."

Wij gaven den Spanjaarden de keus: "het gebied onder de keerkringen kan onderworpen blijven aan het lot des oorlogs, of, hóógstens, daar een kort bestand." Spanje: "mits ge dan na dien korten tijd van de vrije vaart afziet." De onzen: "geen sprake van."

Het kwam tot bitse uitvallen over en weer. Maar door het matigende optreden van den Franschen bemiddelaar liet men de harde noot van beide zijden voorloopig ongekraakt, om er nà de onderhandeling over de andere punten nader op terug te kunnen komen.

. Dit deden in de lente de Nederlandsche afgevaardigden door voor te stellen, "dat een belangrijk aantal (negen) jaren de vrije vaart zou voortduren en daarna opnieuw over de zaak onderhandeld zou worden. De Spanjaarden: "neen, hóógstens nog een páár jaar, en daarna: ónvoorwaardelijk uit." Zoo juist waren immers ook de berichten binnengekomen van het succes eener Nederlandsche vloot voor Malakka, die in de zee-engte van Singapoera een driemaal sterkere Spaansch-Portugeesche had ver­strooid! Zou dit dan maar verder moeten worden geduld?

Dat de onderhandeling over een blijvenden vrede opgegeven werd, en alleen nog over een tijdelijk bestand verder gepraat, kwam speciaal, omdat de Spaansche koning persoonlijk verklaarde, over den Indischen handel nimmer in een vrede te zullen treden. Bij de dan hervatte bespreking over de sluiting van een langdurigen wapenstilstand zijn het de be­middelaars zelve, die ónze voorwaarde tot de hunne maken: "gedurende dit bestand vrije vaart op Indië."
Zoo werd het aan de Spaanschen over­gelegd. Nu moesten de voorwaarden op dit stuk beoordeeld worden door 's Konings Raad zèlve, te Madrid. Van ginds werd de beslissing afgewacht: "voortzetting van den oorlog in Indië en stilstand van wapens in 't moederland, - Of goedschiksche handel overal, met wederzijdsch goed­vinden. "

Van Madrid bleken nog grootere bezwaren te komen. Het koninklijke prestige kon in géén geval den kleinen Nederlanden een vrije vaart op zijn gebieden toekennen, die tot dusverre aan andere groote mogendheden geweigerd was!

Doch zóó groot was ten slotte ook weer Spanje's behoefte om een einde te zien aan de vijandelijkheid, dat door middel van de Fransche bemiddelaars een oplossing voorgesteld werd, die, gecamoufleerd als zij was, 's konings schijn redde, doch óns inderdaad gegeven heeft wat wij wilden! In de mémoires van Jeannin valt te lezen, dat nog heel wat démarches en driftbuien te Brussel noodig waren, eer ze zich daarginds ertoe resigneerden. "Gij zet ons den voet op de keel," kregen wij te hooren.

En het eindresultaat?

In het openlijke tractaat werd Indië niet genoemd! Ons werd in vage termen de vrije handel toegestaan, voor sommige gebieden in Europa wèl, voor de andere niet dan met bijzonder verlof. Zéér weinig toeschietelijk ziet deze bepaling er uit! Bepèrkend veeleer. ..

Doch, men moet weten, dat tege­lijkertijd in een geheim tractaat het omgekeerde werd ver­klaard: 's konings bedoeling om ons de volkomen vrije vaart overal te laten! Tevens werd van Fransche en Engelsche zijde door de bemiddelaars schriftelijk gegarandeerd, dat de Spaansche regeering de bepaalde bedoeling had, ook onze vaart op Indië geheel vrij te doen zijn. Het bijtje vloog door 't net van den spinnekop heen.

De onzen waren hiermede, waar zij wezen wilden! En nademaal wij veelal de gewoonte hebben, tevreden te zijn met het ding, waarom het gaat, en onverschillig voor den pluim, waarmede het moge worden gesmukt, zijn wij op deze teksten rustig verder in zee gegaan.

In zee. . . naar een stuk wereld, dat ons steeds nader aan het harte liggen zou, en waarheen wij, in die Februari-dagen van 't jaar 1609. op stoere wijze ons vrije streven hebben bestempeld.


Blijft echter wel de vraag waarom na het einde van het 12-jarig bestand in 1621 de oorlog weer begon, nog steeds een punt van diskussie onder veel historici. Algemeen wordt aangenomen dat als Oldenbarnevelt nog had geleefd, dit niet zou zijn gebeurd.
Waarschijnlijk speelde het uitbreken van de 30-jarige oorlog vanaf 1618 een grote rol, waarover in dit verhaal meer. Na de nederlaag van de Winterkoning Frederik van de Palts bij de Witte Berg in 1620 moest Maurits zijn volle neef en protestant wel helpen, de eer van de familie was immers in het geding.

In ieder geval heeft de hervatte oorlog een extra stuk Nederland opgeleverd: gedeelten van het huidige Noord-Brabant en Limburg. Ook Zeeuws-Vlaanderen hebben we aan het tweede gedeelte van de 80-jarige oorlog na het 12-jarig bestand te danken.




Een heel ander verhaal is dat er tijdens het 12-jarig bestand nog wel degelijk strijd is geweest tussen de Republiek en, laten we maar zeggen, Brussel. De geschiedenis ingegaan als de Gulikse Successie Oorlog:

In maart 1609, dus een maand vóór het tekenen van het 12-jarig Bestand, was de laatste hertog van Gulik overleden, Johan Wilhelm (geboren 1562). Behalve Gulik behoorden ook de hertogdommen Kleef en Berg, de graafschappen Mark en Ravensberg en de heerlijkheid Ravenstein in Brabant tot zijn bezit. De strategische ligging van deze gebieden pal aan de oostgrens van de Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden, maakte de verdeling van de erfenis tot een kwestie van Europees belang.

Johan Sigismund (1572 - 1619), sinds 1608 keurvorst van Brandenburg, gehuwd met een nicht van Johan Wilhelm, en graaf Wolfgang Wilhelm (1581 - 1653) van Palts-Neuburg, een oomzegger van de overleden hertog, konden de meeste rechten doen gelden. In juli 1609 kwamen zij overeen het bestuur over de gebieden voorlopig samen uit te oefenen (Verdrag van Dortmund).

Dit compromis kon echter niet de goedkeuring wegdragen van Rudolf II (1552 - 1612), keizer van het Heilige Roomse Rijk der Duitse Natie sinds 1576. Beide pretendenten waren namelijk Luthers. De keizer liet Gulik bezetten door ongeveer 2000 man onder commando van zijn broer aartshertog Leopold (1586 - 1632), bisschop van Straatsburg en Passau.

In Den Haag en Parijs werd deze ontwikkeling met zorg gadegeslagen. De Staten-Generaal waarschuwden Wenen dat zij de aanspraken van de keurvorst van Brandenburg en de Paltsgraaf met militaire middelen zouden steunen. De Franse koning Hendrik IV deed hetzelfde en leek de daad onmiddellijk bij het woord te zullen voegen. Hij begon met de voorbereidingen om niet minder dan 42.000 man te velde te brengen. Van Oldenbarnevelt was weinig ingenomen met het vooruitzicht van een grootschalige Franse interventie. Spanje zou dan waarschijnlijk niet langer afzijdig kunnen blijven en het uitbreken van een Spaans-Franse oorlog zou het einde betekenen van het Twaalfjarige Bestand. De Gulikse kwestie moest een lokaal conflict blijven. De moord op Hendrik IV op 14 mei 1610 verminderde de spanning. Toch stuurden uiteindelijk de Fransen een klein leger naar Gulik om in samenwerking met Maurits de keizerlijke troepen uit Gulik te verdrijven.

Het gezamenlijke beleg van Gulik verliep voorspoedig. Half augustus 1610 waren alle buitenwerken in Staatse handen. Twee weken later gaven de keizerlijke troepen Gulik over en daarmee eindigde de veldtocht van 1610.

Drie jaar later ontstonden er nieuwe problemen rondom Gulik. Keurvorst Johan Sigismund van Brandenburg, ging over tot het Calvinisme, terwijl Wolfgang Wilhelm trouwde met een zuster van Maximiliaan hertog van Beieren (1573-1651), het hoofd van de in 1609 opgerichte Katholieke Liga van Duitse vorsten. In mei 1614 liet Wolfgang Wilhelm de Brandenburgse troepen uit Düsseldorf verdrijven, waarna Wolfgang Wilhelm daar openlijk de mis bezocht.

De beide Aartshertogen Albrecht en Isabella in Brussel hadden intussen in april 1614 verklaard dat als Den Haag partij koos voor Brandenburg, Wolfgang Wilhelm op Spaanse militaire steun kon rekenen. In tegenstelling tot vier jaar eerder hielden Albrecht en Isabella zich nu dus niet afzijdig. Brussel durfde in 1614 een confrontatiepolitiek aan, omdat deze keer geen Franse interventie te verwachten was.

Maurits maakte zich grote zorgen om de Spaanse oorlogsvoorbereidingen. Half juni waarschuwde hij dat de Spanjaarden al 9800 man voor velddienst gereed hadden en dat daar binnenkort nog 13.200 man bij zouden komen. In juli 1614 werd bekend dat Spinola begin augustus 1614 met zijn leger naar Gulik zou trekken.

In augustus 1614 verzamelde Spinola inderdaad ongeveer 15.000 man bij Maastricht en bezette daarmee Aken en vervolgens ook Wesel (5 september), twee steden met Brandenburgse garnizoenen. Gulik liet hij echter ongemoeid. Maurits rukte vervolgens met naar schatting 18.000 man op naar Rees. Spinola betrok daarop een stelling bij Xanten waarna hij met Maurits onderhandelingen opende over een neutraliteitsverdrag. Spinola verklaarde dat de beide Aartshertogen Albrecht en Isabella bereid waren Wesel en de overige door Spaanse troepen bezette Gulikse plaatsen te ontruimen, mits de Staatsen ook iets dergelijks zouden doen.

Uiteindelijk kwamen de partijen een voorlopige verdeling van de Gulikse erfenis overeen. Bij het Verdrag van Xanten (12 november 1614) kreeg Wolfgang Wilhelm Gulik en Berg toegewezen en Johan Sigismund Kleef, Mark, Ravensberg en Ravenstein. Tot onmiddellijke uitvoering van de overeenkomst kwam het niet, daarvoor was het wederzijds wantrouwen te groot, maar gevechten tussen Spaanse en Staatse troepen bleven evenwel uit.

Een directe confrontatie tussen Spanje en de Republiek bleef ook in 1615 uit. Spinola versterkte echter wel zijn greep op de omstreden gebieden door in april 1616 Soest te bezetten, een plaats in het uiterste oosten van het graafschap Mark. De inname van Soest was natuurlijk niet direkt een gevaar voor de Republiek, maar Maurits wantrouwen tegen Brussel werd hierdoor wel versterkt.





    Geinteresseerd in een historische rondleiding voor uw eigen groep(je) door Aad 'arcengel' Engelfriet, webmaster van deze grootste Nederlandstalige geschiedenis website, door o.m. een stad of streek in bijv. Nederland, België, Duitsland, Groot-Brittannië, Ierland en/of een historische lezing, publicatie, recensie:

    Voor meer vrijblijvende informatie

    aad@engelfriet.net

    Wilt U eerst meer weten over Aad Engelfriet:

    klik dan HIER







Familiewapenklein
wat zijn we trots op ons familiewapen ...., beetje jaloers zeker ....


Terug naar de top





Last update :

26 September 2009