Een e-mail sturen naar Aad? Zijn e-mail adres is aad@engelfriet.net
(klik op deze tekst om een voorgeadresseerde mail te openen)
Terug naar  het Engelfrieten overzicht

Naar beneden 

De geschiedenis van de Nederlandse Antillen

Op onze sites hebben we al veel verhalen over de geschiedenis van
Nederland, Rotterdam, Nederlands-Indië en Suriname, maar een verhaal over de geschiedenis van de Antillen ontbrak nog. Uiteraard kunnen we niet alles vertellen, maar vertellen we alleen de belangrijkste feiten uit de geschiedenis van de Antillen.




Naar Aad's  Nederlands-Indië geschiedenis verhalen





Naar Aad's  Suriname geschiedenis verhalen





Mis je nog iets, maak dan gebruik van onze Search Engine :

Klik hier als je wilt zoeken via Aad's Freefind search engine, vul in het venster jouw woord in, bijvoorbeeld Münster of 1648 en klik op ENTER





    Op de Volksuniversiteit Geldrop start op woensdagavond 6 oktober 2010 een cursus van 10 avonden over de geschiedenis van de Nederlandse Koloniën. Ook wordt dan natuurlijk de geschiedenis van de Nederlandse Antillen besproken!

    Docent: Aad 'arcengel' Engelfriet, cultureel-historisch reisleider, stadsgids en geschiedenis docent. Webmaster van deze grootste Nederlandstalige geschiedenis website, een erkend specialist op het gebied van de Nederlandse koloniale geschiedenis.

    Voor meer info:

    klik dan HIER




    Geinteresseerd in een historische rondleiding voor uw eigen groep(je) door Aad 'arcengel' Engelfriet, webmaster van deze grootste Nederlandstalige geschiedenis website, door o.m. een stad of streek in bijv. Nederland, België, Duitsland, Groot-Brittannië, Ierland en/of een historische lezing, publicatie, recensie:

    Voor meer vrijblijvende informatie

    aad@engelfriet.net

    Wilt U eerst meer weten over Aad Engelfriet:

    klik dan HIER






De oorspronkelijke bewoners van de benedenwindse eilanden kwamen waarschijnlijk uit Venezuela. Na de komst van de Spanjaarden in het begin van de 16e eeuw zijn de meesten als slaven weggevoerd naar Hispaniola.
Volgens de oudste Spaanse bronnen waren de bovenwindse eilanden onbewoond. Op de andere eilanden leefden mensen die de Cariben genoemd werden en dus vandaar dat het gebied de Cariben of Caraiben wordt genoemd.

De huidige bevolkingsstruktuur op de (Nederlandse) Antillen is dus van oorsprong Europees en dan voornamelijk Hollanders en Zeeuwen. Later kwamen daar ook Joden bij uit Portugal, net als in Suriname, zoals je kunt zien op de onderstaande kaart.

kaart1700

Kaart uit 1700 van Suriname met de vermelding "Joods Dorp en Sinagoge"

Curaçao fungeerde rond 1660 als centrum van de slavenhandel vanuit bijvoorbeeld Elmina :

Citaat uit ons Elmina verhaal : Waarschijnlijk heeft in 1499 Amerigo Vespucci (naar wie Amerika werd vernoemd) Bonaire bezocht, aldus zijn beroemde boek Lettera. Amerigo beweerde dat op Bonaire grotere mensen woonden dan op Curaçao...., hij noemde de eilanden dan ook de Eilanden der Reuzen.

Een kleine eeuw na de Spanjaarden verschenen West-Europese zeevaarders in de West-Indische wateren: Engelsen, Fransen, Hollanders en Zeeuwen.

In 1572 voeren vijf schepen van de watergeuzen tot aan de landengte van Panama. Het enige doel van de West-Europeanen was winst maken, voornamelijk door handel te drijven met Spaanse kolonisten. Het feit dat zowel die handel als de scheepvaart naar de Nieuwe Wereld door de Spaanse koning verboden waren, kon zeevaarders noch kolonisten weerhouden van deze praktijken.
Voor de Hollanders was 'zout halen' het meest lucratief. De Hollandse haringvisserij had veel zout nodig en dat kon gratis opgeschept worden uit zoutpannen (droge zoutmeren) aan de kust van Zuid-Amerika en bij sommige Caribische eilanden.
De grootste 'Hollandse' zoutpan. bij Punta de Araya aan de kust van Venezuela, ging echter in 1622 verloren doordat de Spanjaarden er een fort bouwden. Daarna werd er zout gehaald bij sommige eilanden, onder andere Bonaire (1624) en Sint Maarten (1631).

Inmiddels was in 1621, na afloop van het Twaalfjarig Bestand, de West-Indische Compagnie (WIC) actief geworden. Het doel van de WIC was winst maken, niet in de eerste plaats door handel of kolonisatie, maar door oorlogvoering tegen Spanje, hetgeen vooral neerkwam op kaapvaart.

Het grootste succes was in dit verband Piet Heyn's kaping van de Zilvervloot bij Cuba in 1628.

LINK

De West-Europeanen hadden wel behoefte aan steunpunten in het Caribisch gebied. De Grote Antillen en het vasteland waren echter stevig in Spaanse handen. Dat ondervond de WIC bij een poging in 1625 om de steden El Moro en San Juan op Puerto Rico in te nemen.

In datzelfde jaar lukte het de WIC evenmin het eiland Margarita, voor de kust van Venezuela, te veroveren. De West-Europeanen richtten zich daarom vooral op de Kleine Antillen, die door de Spanjaarden niet of nauwelijks waren gekoloniseerd.

De eerste niet-Spaanse kolonisatie in het Caribisch gebied was de vestiging van Fransen en Engelsen op het Bovenwindse eiland St. Kitts (1625). De WIC nam de Bovenwindse eilanden Sint Maarten (1630), Sint Eustatius (1635) en Saba (1640) in bezit. Op geen van deze drie eilanden werden bewoners aangetroffen.

Op Sint Eustatius, in bezit genomen door de Zeeuwse Kamer van de WIC, vestigden zich zo'n vijftig kolonisten, die tabak en later suikerriet gingen verbouwen. Indianen van andere eilanden en zelfs van het vasteland werden als 'rode slaven' overgebracht naar Sint Eustatius om op de plantages te werken. De invoer van slaven uit West-Afrika maakte aan het verschijnsel 'rode slaven' omstreeks 1650 een einde. Over de levensomstandigheden van de 'rode slaven' op Sint Eustatius is verder weinig bekend.

Nadat de WIC door de verovering van Pernambuco (1630) vaste voet had gekregen in Brazilië, was er grote behoefte aan een basis in het Caribisch gebied als tussenstation tussen Holland en Brazilië.

Sint Maarten was, bij gebrek aan drinkwater, als zodanig niet geschikt; bovendien werd het eiland in 1633 door de Spanjaarden heroverd. Op 6 april 1634 besloten de Heren XIX, de bestuurders van de WIC, een expeditie uit te sturen om Curaçao te veroveren.

Expeditieleider van de vloot die Curaçao moest veroveren, was de 33-jarige Johannes van Walbeeck.

Het besluit om Curaçao te veroveren werd voortvarend uitgevoerd, want al op 4 mei 1634, nog geen maand nadat het besluit genomen was, voer een vloot uit, bestaande uit vier schepen met aan boord 180 matrozen en 250 soldaten.
Twee maanden later was de vloot bij Curaçao, maar slaagde er door de wind en de zeestroming niet in een baai binnen te zeilen. Men zag zich gedwongen een lange omweg via Hispaniola te maken om Curaçao weer vanaf de *goede' kant, het noordwesten, te kunnen naderen.
Pas op 28 of 29 juli 1634 slaagden de schepen erin de Sint Annabaai binnen te varen, overigens zonder tegenstand van Spaanse zijde te ondervinden.

In drie weken werd Curaçao veroverd. Hel was meer een moeizame verkenningstocht, vooral op zoek naar waterputten of bronnen, dan een militaire operatie. Een gevangen genomen Indiaan, Adrian de Montero, voorzag de Nederlanders van waardevolle informatie en fungeerde als gids. Hij was, evenals de andere Indianen van het eiland, katholiek en sprak Spaans.
Voor de Nederlanders noemde hij zich 'Balthazar de Montero'.

De Spaanse gezagsdrager van het eiland, Lope Lopez de Morla, besefte dat hij weinig kans had. Volgens hem waren er op het hele eiland slechts zeven weerbare Spanjaarden en tweeenvijftig met pijl-en-boog gewapende Indianen, maar deze opgave is zeker te laag.

Volgens de officiële historieschrijver van de WIC, Johannes de Laet, waren er in totaal tweeendertig Spanjaarden en zo'n vierhonderd Indianen, vrouwen, kinderen en ouden van dagen inbegrepen De Laet baseerde zich op het dagboek van Van Walbeeck, dat later verloren is gegaan.

Gevochten werd er nauwelijks. Indiaanse pijlen veroorzaakten aan Nederlandse zijde één dode en vier gewonden, de Nederlanders claimden vier of vijf Indianen te hebben gedood, maar dat werd door de tegenpartij ontkend. De Spanjaarden en Indianen trokken zich voortdurend terug, meestal na de hutten vernield en de waterputten verontreinigd te hebben. Op 21 augustus tekende Lopez de Morla te San Juan de overgave.
Van Walbeeck liet daarop alle Spanjaarden, onder wie ook een geestelijke, en de meeste Indianen overbrengen naar het vasteland. Hij wilde de Indianen niet op het eiland laten blijven omdat ze, in zijn eigen woorden, 'alsamen gansch paeps en niet te vertrouwen waren'.

Hij was bang dat de Indianen bij een eventuele Spaanse poging tot herovering weer de zijde van de Spanjaarden zouden kiezen. Slechts vijftien tot twintig gezinnen, samen ongeveer vijfenzeventig personen, mochten blijven om de Nederlanders diensten te bewijzen zoals het vangen en slachten van vee. De Indiaan Adrian / Balthazar de Montero werd aangesteld tot hun cacique (hoofd)

Van Walbeecks wantrouwen was niet helemaal onterecht. De meeste Indianen gaven inderdaad de voorkeur aan de Spanjaarden. Heel wat van de overgebleven Indianen vertrokken heimelijk naar het vasteland. In oktober 1635 waren er nog maar vijftig Indianen, onder wie slechts zes vrouwen, over.

Herhaaldelijk ondernamen Curaçaose Indianen vanaf het vasteland verkenningstochten om voor de Spanjaarden de sterkte van de Hollanders vast te stellen. Een dergelijke tocht werd al in oktober 1634 gemaakt door de voormalige cacique van de Curaçaose Indianen, Pedro Ortiz .
Eenjaar later deed hij dat nogmaals. Samen met zeven andere Curaçaose Indianen stak hij in vier dagen per kano naar Curaçao over. Daar namen zij een soldaat, een zekere Mathias Hermans uit Brussel, gevangen en brachten hem voor ondervraging over naar het vasteland.

Van Walbeeck verdacht de op Curaçao nog aanwezige Indianen ervan dat zij geheime contakten hadden met Indianen van het vasteland of met Spanjaarden en hun van inlichtingen over de militaire situatie op Curaçao voorzagen.
Dat leidde tot ondervragingen op de pijnbank, gevolgd door doodvonnissen. Maar uit angst de Indianen nog meer tegen zich in liet harnas te jagen, werd slechts één vonnis, met kogels, voltrokken.
Onder de ter dood veroordeelden was ook de cacique Montero, maai hij mocht naar Venezuela vertrekken.
Tot hoofd van de Indianen werd, na Montero's gevangenneming benoemd de enige Europeaan die Spaans sprak en dus met de Indianen kon praten, de Amsterdamse jood Samuel Cohen, die als tolk op de vloot meegereisd was.

Langzamerhand kwam er weer een omgekeerde trek op gang. Indianen van het vasteland vestigden zich op de eilanden. Voor de Nederlanders waren en bleven de Indianen onmisbaar als hoeders en vangers van het loslopende vee. Zij kregen ook toestemming om zelf vee te houden en aan akkerbouw te doen.

In de 18de eeuw waren de Indianen op Curaçao zelfs zo gezagsgetrouw dat zij werden ingeschakeld bij de verdediging van het eiland, toen de Franse admiraal Cassard een inval deed (1713). Ook deden zij herhaaldelijk mee met de opsporing van gevluchte slaven.
In de loop van de 18de eeuw vermengden de Indianen zich sterk met andere bevolkingsgroepen, vooral met vrije gekleurden, zodat er tegen het einde van die eeuw geen 'echte' Indianen meer waren op Curaçao.

In 1636 nam de WIC ook Aruba en Bonaire in bezit. Op Aruba leefden hooguit enkele tientallen Indianen, op Bonaire nog minder. Bij de komst van de Hollanders verlieten de meesten de eilanden en trokken naar het vasteland.

De WIC bestemde Aruba tot veeplantage voor de voedselvoorziening van Curaçao om zo minder afhankelijk te zijn van voedsel uit Holland.
Verder leverde Aruba hout dat geraspt werd in het 'Rasphuis' (gevangenis) in Amsterdam.

De bevolking van Aruba bestond tijdens de tweede helft van de 17de en de gehele 18de eeuw merendeels uit Indianen, die een oogje op het loslopend vee hielden. Ze vingen dat vee wanneer de lokale vertegenwoordiger van de WIC (de commandeur) dat verzocht. Verder kapten ze hout en verkochten dat. In ruil voor deze diensten werden zij in de gelegenheid gesteld min of meer hun eigen leven te leiden.
Doordat de WIC een vestigingsverbod voor alle niet-Indianen uitvaardigde (met uitzondering van personeel, slaven en soldaten van de kleine WIC-bestuurspost in Savaneta), werd Aruba in feite een Indiaans reservaat.

Het overkoepelend gezag op de Benedenwindse eilanden werd uitgeoefend door een Directeur die benoemd werd door de Heeren XIX onder goedkeuring van de Staten-Generaal. De Directeur was ondergeschikt aan het gezag van de "hoge regering', een college van bestuurders van de WIC-kolonie in Brazilië.

Nederlands-Brazilië

WIC munten uit Nederlands-Brazilië

1664

een zendingspost in Nederlands-Brazilië

een cartouche van een kaart van Joan Blaeu

LINK

NieuwNederland

1650

Nieuw Nederland (Manhattan)

Peter Stuyvesant

Ook in Willemstad is voor hem een standbeeld opgericht
het staat voor het Peter Stuyvesant College

Na het verlies van de Braziliaanse kolonie in 1654 kwam er een bestuurseenheid met de kolonie 'Nieuw-Nederland' op de oostkust van Noord-Amerika. Peter Stuyvesant, sinds 1645 gouverneur-generaal van Nieuw-Nederland, werd tevens directeur van de Benedenwindse eilanden, een functie die hij overigens ook al in de jaren 1642-1645 had bekleed. Dit betekende in de praktijk dat Stuyvesant in Nieuw-Nederland verbleef en er in Willemstad een vice-directeur zetelde.

Na de verovering van Nieuw-Nederland door de Engelsen (1664) werden de Benedenwinden een zelfstandige besturende eenheid. De vice-directeur, voortaan directeur genoemd, was ondergeschikt aan het bestuur van de WIC, in de praktijk de Kamer van Amsterdam.

Vanaf 1678 vielen Saba, Sint Eustatius en Sint Maarten rechtstreeks onder de WIC, in de praktijk de Kamer van Zeeland.
Het hoogste gezag op de Bovenwinden kwam nu in handen van een commandeur, die zetelde op Sint Eustatius. Saba en Sint Maarten hadden ieder hun eigen vice-commandeur, ondergeschikt aan de commandeur op Sint Eustatius. Aruba en Bonaire hadden overigens ook ieder hun eigen commandeur, maar die was ondergeschikt aan de directeur op Curaçao.

We gaan verder met een citaat uit ons patriotten verhaal :



En nu natuurlijk wat meer over St. Eustatius:

In de 17de en 18de eeuw probeerden alle koloniale mogendheden de handel met hun koloniën door octrooien en verbodsbepalingen te monopoliseren en zodoende de prijzen hoog te houden. De vrije handel kon veel goedkoper leveren, maar vrije handel was dus, gezien de verbodsbepalingen, bijna altijd tegelijk smokkelhandel.

De autoriteiten op Sint Eustatius waren gaarne bereid, tegen vergoeding, het de vrije handelaars niet moeilijk te maken. Zo werd Sint Eustatius ook een centrum van smokkelhandel.

De kooplieden van Sint Eustatius verdienden goed geld met de levering van wapens en buskruit aan ieder die wilde betalen. Schepen van de opstandige Engelse koloniën in Noord-Amerika waren dan ook welkom op Sint Eustatius. Dat leidde tot het befaamde vlagincident van 16 november 1776. De 'Andrew Doria', een gewapende koopvaarder (genoemd naar de 16de-eeuwse Genuese krijgsheer Andica Doria), voer binnen met de vlag van de Amerikaanse opstandelingen in top en loste saluutschoten. Commandeur De Graaff liet de schoten beantwoorden.

De Amerikanen gaven er grote publiciteit aan: voor het eerst waren de opstandige VS door een andere mogendheid als onafhankelijke natie 'erkend'. In 1780 kreeg een Amerikaans schip zelfs de naam 'Governor de Graff.'

De Britten namen het vlagincident niet zo hoog op, maar bleef wel protesteren tegen de voortdurende handel van Sint Eustatius met de Amerikanen. Lord Stormont verklaarde in 1778 in het Britse parlement: 'Als Sint Eustatius drie jaar geleden in zee was verzonken, zouden wij nu al met George Washington hebben afgerekend.' De handel van Sint Eustatius was een van de belangrijkste redenen waarom Engeland in december 1780 de oorlog verklaarde aan de Nederlandse Republiek. Deze Vierde Engelse Zeeoorlog zou desastreus worden voor de Nederlandse scheepvaart en handel.

Een van de eerste Engelse acties in die Zeeoorlog was de verovering van Sint Eustatius. Op 3 februari 1781 verschenen ruim twintig Engelse oorlogsschepen voor de Oranjebaai. Commandeur De Graaff, die nog niet van de Engelse oorlogsverklaring op de hoogte was, maar wel zag dat hij met een grote overmacht werd geconfronteerd, gaf het eiland over aan de Engelse admiraal Rodney.

De Engelsen confisqueerden alle schepen in de haven, de inhoud van alle pakhuizen en veel particuliere bezittingen en konden zelfs een vloot van 24 vrachtschepen die zojuist met bestemming Nederland vertrokken was, achterhalen en buitmaken. Rodney wist de verovering weken lang geheim te houden zodat hem nog zo'n 150 schepen, de helft Amerikaanse, in handen zeilden.

Tien maanden later verdreven Franse troepen, bondgenoten in de Zeeoorlog tegen Engeland, het op Sint Eustatius achtergebleven Engelse garnizoen.

Bij de vrede in 1784 keerde het Nederlands bestuur terug. De handel van Sint Eustatius kon zich herstellen, maar bereikte nooit meer de vroegere hoogte, hoewel het inwonertal nog sterk toenam: van ruim drieduizend in 1779 tot bijna achtduizend in 1790. In 1779 was ongeveer de helft van de bevolking slaaf, in 1790 tweederde.

De Bataafse Republiek was vanaf haar ontstaan in 1795 als bondgenoot van Frankrijk in oorlog met Engeland. De oorlog werd ook in West-Indië uitgevochten. Het betekende het einde van de handel van Sint Eustatius.
Dit eiland en de twee andere Bovenwindse eilanden kwamen in de periode 1795-1816 achtereenvolgens onder Frans, Engels, Bataafs en weer Engels bestuur. In 1816 was de bevolking afgenomen tot 2668 personen: 507 blanken. 336 vrije kleurlingen en 1748 slaven.

Over de slavenhandel gaan we het hier niet verder over hebben, dat deden we al in ons Elmina verhaal, we volstaan met een paar kaarten, een enkele foto en een verklaring van de Staten-Generaal over de status van slaven in Nederland en gaan dan over naar het verhaal van Tula:

wic1650

1650

WIC handelsplaatsen

slavenroutes

De Slavenroutes

Zoo'n 100 jaar geleden hadden veel huizen nog restanten van slavenhuisjes (rechtsonder op de bovenste foto)

1776

Verklaring van de Staten-Generaal over de status van slaven in Nederland

In 1795 brak er op Curaçao een slaven opstand uit o.l.v. Tula:

De slavenopstand begon op de plantage Knip. Zoo'n 50 slaven o.l.v. Tula weigerden aan het werk te gaan. De slaven-eigenaar Caspar Lodewijk van Uytrecht werd ervan beschuldigd de slaven te hebben gedwongen tegen veel te hoge prijzen levensmiddelen en kleren bij hem te kopen. Hun schulden werden van hun rantsoenen afgetrokken. Dergelijke methoden werden ook op veel andere plantages toegepast.

Van Uytrecht zei dat ze met hun klachten maar naar de gouverneur moesten.
De opstandige slaven trokken toen naar Santa Cruz, waar andere slaven zich onder leiding van Bastiaan Carpatta bij hen voegden. In de loop van de dag verspreidde het nieuws van de opstand zich en sloten ook slaven van de plantages Sint Hieronymus, Wacao, Savonet, Zorgvlied, Zevenhuizen, Spaanse Put, Sint Nicolaas en Groot en Klein Santa Martha zich bij hen aan.

Tula hield de hele dag door toespraken, waarin hij het recht om in opstand te komen toelichtte. Een franciscaner pater Jacobus Schinck, die al sinds 1779 op Curaçao werkzaam was, maakte een verslag van een gesprek met Tula. Op verzoek van het gezag ging de pater naar de opstandelingen om te pogen hen over te halen de opstand vrijwillig te beëindigen.

De vrijheid kregen ze niet en Tula gaf ook niet toe, uiteindelijk werd de opstand onderdrukt. Tula werd op 18 september door een medeslaaf gevangen genomen.

De meeste slaven werden weer vrijgelaten, want het werk op de plantages lag nog steeds stil...., behalve natuurlijk Tula en enkele belangrijke medestanders.

De rechtbank besloot tot de meest zware en wrede straf die maar mogelijk was. En nu volgt dus een gruwelijke passage :



We kregen de volgende aanvulling:

Na de Franse tijd werd, de ook in Nederlands-Indië bekende Gouverneur-Generaal Johan van den Bosch als Commissaris-Generaal naar de Antillen gestuurd.

Klein citaat uit ons Diponegoro verhaal :



Maar terug naar de Antillen :

De ontwikkelingen in de slavengemeenschap van Sint Maarten zijn na 1838 heel anders gelopen dan op de Benedenwindse eilanden. Dit kwam vooral door de nabijheid van de Britse en Franse kolonies. Bij de vrijverklaring van de slaven in de Britse kolonies in 1838 zagen de slaveneigenaren op Sint Maarten de bui al hangen.
Meer dan honderd slaven vluchtten in de periode 1838-1844 naar de Britse kolonies Anguilla en St. Kitts.

Uit angst voor nog meer economisch verlies vroegen de eigenaren de Nederlandse koning Willem II in 1844 om de onmiddellijke emancipatie van hun slaven en een schadeloosstelling per slaaf.

Een andere reden voor dit verzoek was het toenemend verzet van de slaven die erop rekenden dat ook zij gauw hun vrijheid zouden krijgen. Het verzoekschrift vond geen instemming bij de gouverneur-generaal, noch bij de minister van koloniën. De Nederlandse autoriteiten waren bang voor onrust onder de slaven in de andere Nederlandse kolonies als op dit verzoek ingegaan werd.
Wel spoorde de Nederlandse regering de plaatselijke autoriteiten en eigenaren op Sint Maarten aan de levensomstandigheden van de slaven te verbeteren.

Na de Februarirevolutie van 1848 in Parijs werden de geruchten over een aanstaande emancipatie in de Franse kolonies steeds sterker. Weer vroegen de slaveneigenaren van Sint Maarten speciale aandacht voor hun problemen. Slaven op het Nederlands deel van het eiland zouden in de toekomst gemakkelijk naar de Franse kant kunnen vluchten.
De meesters benadrukten dat de situatie inmiddels onhoudbaar was geworden. Voor het onderdrukken van een eventuele slavenopstand ontbrak namelijk een 'adequaat garnizoen'.

Na het bekend worden van de emancipatie in de Franse kolonies op 28 mei 1848 kwamen de slaven op Nederlands Sint Maarten in actie. Zij staakten hun werkzaamheden voor de meesters; een aantal vluchtte naar het Franse deel. De Franse autoriteiten weigerden de gevluchte slaven uit te leveren. De Nederlandse slaveneigenaren vreesden een algemene opstand.

Onder dwang van de hectische omstandigheden kwamen de grootste slaveneigenaren op 1 juni 1848 in het Raadhuis van Philipsburg bijeen en legden in een procesverbaal vast dat zij hun slaven tot de emancipatie door de Kroon als vrije arbeiders zouden behandelen en arbeidscontracten met hen zouden afsluiten. Men verzocht gezaghebber Van Romondt dit aan de Koloniale Raad voor te leggen.

Op 3 juni ging de Raad akkoord. Op 7 juni werden de slaven via een proclamatie op de hoogte gebracht. Alle strafwetten die van toepassing waren op slaven, werden ingetrokken. Voorts hoopte de Raad op een gunstig besluit van de Koning die uiteindelijk over de emancipatie moest beslissen.
In een begeleidend schrijven van 9 juni 1848 aan de Koning schetste de planter R.R. Richardson de penibele omstandigheden: '... in plaats van vrede en harmonie in deze kolonie, ziet men steeds meer ongeduld bij de negerbevolking, die er nauwelijks toe te brengen is, aan te nemen dat onze geliefde Koning het bevel tot emancipatie nog niet verzonden heeft.'

1 Juli 1863

Ook op de Antillen wordt de slavernij afgeschaft

de gouverneur is wel bezorgd...

Tot slot nog wat fraaie prenten :

1785

De baai van St. Eustatius

1830

De haven van Curaçao

Maar het verhaal is hiermee natuurlijk nog lang niet afgelopen, maar het is zoo al wel lang genoeg, en over wat er na is gekomen, daar is zooveel overbekend, alhoewel, dankzij Piet Reckman, ontvingen we nog dit historische dokument, Piet schrijft erbij:

Op 14 December 2004 is het 50 jaar geleden dat het STATUUT VOOR HET KONINKRIJK DER NEDERLANDEN tot stand kwam en dus zal daar het komend jaar aandacht aan worden besteed:

Uit ons verhaal over de geschiedenis van het KNIL

De geschiedenis van het KNIL en Rotterdam

voegen we nog dit toe, waarbij natuurlijk deze prent weer goed van pas komt:

surinameinsigne

Geschreven in 1960:

Ofschoon de vestiging van het Nederlands gezag in Suriname en de Antillen niet het werk is ge­weest van het KNIL, hebben toch in latere jaren veel KNIL militairen deel uitgemaakt van de aldaar gelegerde troepen. De uitzending van deze troepen werd door Nederland geregeld in die zin, dat KNIL militairen naar genoemde gewesten werden gedetacheerd.

De eerste contacten met West-Indië dateren reeds van vóór 1600, toen onze koopvaarders handels­factorijen wisten te stichten in het gebied rond de Caribische Zee. Een analoog proces als met de VOC in Oost-Indië, doch hier is het de West-Indische Compagnie die de veroveringen tot stand brengt, na veel strijd tegen de Spaanse, Engelse en Franse concurrenten.
In 1613 hadden we reeds een factorij aan de Suriname rivier. In 1634 viel het oog op Curaçao, dat met behulp van een strijdmacht, bestaande uit 44 schepen en 200 man op de Spanjaarden ver­overd werd.

Behalve Suriname waren het vooral de Antillen waarop de handelscompagnieën het oog gevestigd hadden. En evenals in de Molukken, was het hier een stuivertje wisselen om het bezit van de z.g. boven- en benedenwindse eilanden (Saba, St. Maarten, St. Eustatius; Aruba, Curaçao, Bonaire). Het was vooral de bekende energieke Petrus Stuijvesant, die in dienst van de West-Indische Compagnie, als Gouverneur van Curaçao groot werk heeft verricht. Maar hij had in toenemende mate te kampen met de Indianen en de fel concurrerende Engelsen.
Door gebrek aan strijdkrach­ten moest hij in 1664 zwichten voor deze laatsten, in welke strijd Nieuw Nederland - dat Nieuw Engeland en Nieuw-Amsterdam, dat New-York werd - verloren gingen.

Het belangrijkste deel van de uit verschillende troepensoorten bestaande krijgsmacht waarover de West Indische Compagnie beschikte, vormde de uit Nederland voor de koloniale dienst bestemde "staande armee vrijwilligers" of "militie", die op dezelfde manier werden aangeworven als het krijgsvolk van de VOC. De eerste geregelde troepenmacht die in Suriname optrad bestond uit een detachement van 225 man onder kapitein Maurits de Rama, met als doel Engeland te gaan be­vechten in Amerika.
Het kwam op 26 februari 1667 op de Suriname rivier en veroverde het fort bij Paramaribo. Weldra had de nieuwe bezetting het hard te verantwoorden. In oktober 1667 kwamen de Engelsen terug, die het nu Nederlandse fort "Zeelandia" heroverden, doch in mei 1668 waren de onzen weer aan bod en capituleerden de Engelsen.

Ook tegen de Fransen had men herhaaldelijk te strijden, doch men wist zich toch te handhaven. Aanvulling van troepen uit Europa liet veel te wensen over en het gehalte was bovendien zeer slecht.

In 1799, toen de kolonie onder protectoraat kwam van Engeland, bestond de sterkte uit 3 bataljons (ca 1.200 man) en een afdeling artillerie. Na de vrede van Amiens werd overgegaan tot de oprich­ting van 4 West-Indische Jagerbataljons en 4 compagnieën artillerie. Deze troepen bleven echter deel uitmaken van de landmacht in Nederland. Voor de werving van troepen voor West-Indië bestond gedurende de Bataafse Republiek een werfdepot, aanvankelijk te Enkhuizen, later in Naarden.

In de loop van de 19e eeuw werd de sterkte herhaaldelijk gewijzigd en langzamerhand inge­krompen tot 1 bataljon Jagers.
In 1868 had opnieuw een reorganisatie plaats, waarbij het laatste Jagerbataljon werd opgeheven en vervangen door 3 compagnieën infanterie en 3 compagnieën artillerie, alleen op Suriname en Curaçao in bezetting.

Volledigheidshalve zij vermeld dat er behalve de hierboven genoemde beroepsmilitairen nog twee korpsen bestonden van inheemse en Afrikaanse landaard, n.l. het Korps Vrij Negers en het Korps Jagers (dit laatste niet te verwarren met de genoemde Europese Jagerbataljons).

Het Korps Vrij­ Negers (opgericht in 1770) was samengesteld uit kleurlingen en vrije slaven. Het had tot taak om aan het optreden der weggelopen slaven paal en perk te stellen en bestond uit 2 compagnieën. In 1803 werd dit korps opgeheven en de soldaten ingedeeld bij de bataljons Europese Jagers en der­halve door het Rijk overgenomen.

Het Korps Jagers (opgericht in 1772) had eenzelfde taak als dat van het Korps Vrij Negers. Het bestond uit door de kolonie aangekochte slaven. De prijzen der negers wisselden af tussen f 800,- en f 3400,-. De sterkte van het korps bedroeg 300 man, zodat men genoodzaakt was daarvoor een lening van f 700.000,- in Holland af te sluiten. Deze jagers droegen aanvankelijk een groene muts, die echter vervangen werd door een rode, toen enige van deze groene mutsen in handen waren gevallen van bosnegers. In de volksmond werden ze daarom "redi-moesoe" d.w.z. "roodmutsen" genoemd.

Evenals de inlandse hulptroepen op Batavia, werden ze alleen betaald als ze dienst deden. Buiten dienst moesten ze zelf in hun onderhoud voorzien en kregen daartoe een "grondje" in de buurt van Paramaribo. Het kader werd geformeerd uit de Europese militie en het gold als een onderscheiding bij deze Jagers te dienen. Het korps had een goede naam en heeft zich herhaaldelijk onderscheiden. Ze waren uitstekende soldaten en beter dan de "Vrij Negers".

Stedman schatte een Negersoldaat van evenveel dienst als zes Europese soldaten. Dit zal wel een beetje overdreven zijn geweest, maar een feit is, dat hun fysiek ver boven dat van de Europese soldaten stond en daar men de beste Negers voor dit Korps uitkoos was, wat lichamelijke gesteldheid aangaat, dit Korps beter gerecruteerd dan het Europese leger, dat allerlei minderwaardige elemen­ten, vaak verslaafd aan drank, in zich opnam.
Aan discipline waren deze Negers gewend, zodat het morele peil van het Korps Jagers op een hogere trap stond dan dat van de soldaten uit Europa.

Het Korps Jagers heeft lange tijd bestaan, terwijl de naam in 1834 werd veranderd in "Compagnie Koloniale Guides". In de laatste jaren van zijn bestaan werd het aangevuld door Negers recht­streeks uit Afrika afkomstig, hetgeen goedkoper was, daar deze z.g. "Zoutwater Negers" op de markt niet zoveel kostten als de Negers die men op de plantages aanschafte. Het laatste suppletie-detache­ment waarmede het Korps werd aangevuld arriveerde op 27 juni 1840 uit Afrika. Omstreeks 1860 heeft het Korps Koloniale Guides door gebrek aan toevoer vanzelf opgehouden te bestaan.

Reeds zagen we dat het laatste Europese Jagerbataljon in 1868 ophield te bestaan. De landmacht van West-Indië kwam toen geheel op zich zelf te staan en had met het Nederlandse Leger niets meer te maken; ofschoon de kosten van deze troepen voor rekening bleven van het moederland.

Aanvankelijk werden de officieren speciaal voor West-Indië benoemd, later volgde detachering van Nederlandse officieren om in het incompleet te voorzien.

Sinds omstreeks 1904 werden geen officieren van het Nederlandse Leger meer in West-Indië gedetacheerd, doch de dienst aldaar vervuld door tijdelijk gedetacheerde officieren van het KNIL. Wat de soldaten en het overige kader betreft: tot aan het uitbreken van de 2e wereldoorlog werden deze uit Suriname zelf dan wel van het KNIL betrokken en voor een zeker aantal jaren in West­Indië gedetacheerd.
Na de oorlog is hierin tot februari 1951 geen wijziging gekomen. Behalve de aldaar gedetacheerde KNIL militairen, behoorden degenen die in de West dienden noch tot het Nederlandse Leger, noch tot het KNIL.
Na de opheffing van het KNIL gingen de Surinamers die in het KNIL dienden over naar het Nederlandse Leger en werden vervolgens naar Suriname teruggezonden.

Ofschoon het aantal Surinamers dat in het KNIL heeft gediend, over het geheel genomen, be­trekkelijk gering is geweest, behoorden zij kwalitatief tot de beste militairen van het leger. In de oorlogsdagen hebben zij als voortreffelijke soldaten hun trouw aan de Nederlandse zaak be­wezen.
Een subliem voorbeeld hiervan is de nog in leven zijnde onderluitenant van het KNIL, H. D. Rijhiner, die vanwege zijn uitstekende daden van moed, beleid en trouw, betoond op 13 mei 1940 tegen de Duitsers te Overschie, door een numeriek sterkere en beter bewapende vijand ern­stige verliezen toe te brengen, ondanks het feit dat hij hierbij gewond raakte, werd beloond met de M.W.O. 4e klasse, zie deze link:

Wet, behoudende instelling van de Militaire Willemsorde, 30 april 1815

surinameinsigne






Terug naar Aad's homepage, met links naar al zijn verhalen





Familiewapenklein
wat zijn we trots op ons familiewapen ...., beetje jaloers zeker ....


Terug naar de top





Last update :

6 April 2010