Zijn ongetwijfeld ooit beroemd gedicht met de titel Bedelbrief :
Wij gaan met schaal en bussen rond
En kloppen aan in al de wijken.
De nood is klimmende in de stad
Geeft, burgerlui! geeft allen wat,
En geeft wat veel, gij rijken!
Verschoont u niet, onttrekt u niet
De schatting wordt van elk geheven;
Ze is minder drukkend, dan men meent:
't Wordt immers slechts aan God geleend,
Wat we aan den arme geven.
Het wintert streng, het wintert lang;
Het ijs ontdooit niet van de glazen;
De maan neemt af en wast weer aan,
Het vriest al voort met elke maan;
Het Oosten blijft aan 't blazen.
U deert het niet, gij hardt het wel,
Gegoede burgers en mij nheeren !
Gij hebt aan brand noch brood gebrek;
Gij hebt een togtvrij woonvertrek,
Gij hebt een bed en kleeren.
En nijpt de kou, waar de armoê huist,
Zij geeft vermaak wien 't kan betalen;
Ze ontsteekt zijn luchters van kristal
En brengt festijn, concert en bal
En gasten in zijn zalen.
Wat was dat gisteravond schoon,
Die lange sleevaart met flambouwen!
Hoe vloogt gij gracht en pleinen rond
In martervel en sabelbont,
Mejonkers en jonkvrouwen.
En toen olie feestdisch na dien togt! ...
De roep er van ging op naar buiten l
Wat tafelpracht en keur van spijs! ...
Des zomers heeft de rijkaard ijs,
Des winters heeft hij fruiten.
Dat doet het goud, die zegen Gods,
Te dwaas veracht door valsche vromen.
Genot, geneugte en rang en eer,
En nog veel meer - nog vrij wat meer
Kan men voor goud bekomen.
Wij gaan met schaal en bussen rond
En kloppen aan. Doet op! doet open!
Koopt, koopt, gezegenden van God
Bij 't zingenot wat zielsgenot:
't Is ook voor goud te koopen.
De koude nijpt, de honger knaagt;
Zij vlijmen tot in merg en pezen.
Och, een van beide valt reeds zwaar,
Maar kou en honger bij elkaar! ...
Dat moet verschriklijk wezen!
Men zegt (de buurt gewaagt er van
En aaklig is 't, om aan te hooren!
Een moeder, die niet vragen dorst,
Vond 's ochtends aan haar koude borst
Haar zuigling dood gevroren.
Een grijze schooijer, half gekleed,
Was op een ijsklomp uitgegleden;
Men vond den stumpert, krank en zwak,
En stervend op zijn bedelzak,
Een sneeuwdek op de leden.
En gistren, bij die sleévaartvreugd
En 't klinglen en 't geklets der zweepen,
Stal, in 't gewoel van klein en groot,
Een vader voor zijn kindren brood
Men heeft den dief gegrepen.
Geeft, lieve menschen ! helpt en geeft!
Met geld is zoo veel goeds te plegen
Het stilt den honger niet alleen,
Het warmt en kleedt niet enkel, neen!
Het houdt de misdaad tegen.
Wij gaan met bus en schalen rond
Ln slaken huis aan huis een bede:
Tast, tast toch diep den buidel in,
Spreken, schoon gij 't mondje sluit?
En gaf uw rijke ke buur te min
Zoo geef voor hem wat mede.
Geeft! 't is zoo zalig wél te doen:
Het loont ook schoon wij 't niet begeeren.
Dat weet hij wel die 't vroeger deed
En die tot heden 't nog niet weet,
Moog hij nog heden 't leerer!
Helpt! redt! en maakt den dwaas beschaamd,
Die 't goud veracht, als zonder waarde:
't Is in de hand, die 't wéI besteedt,
Een mild geschenk, dat de Almagt deed,
Uit deernis deed aan de aarde.
Wij gaan met bus en schalen rond
En strekken u onze armen tegen.
Geeft, geeft de beê om hulp gehoor,
Ge ontvangt er dan dit liedje voor,
En, bovendien, Gods zegen
Hollands vlag, je bent mijn glorie,
Hollands vlag, je bent mijn lust,
'k Roep van louter vreugd victorie,
Als ik je zie aan vreemde kust,
'k Roep van louter vreugd victorie,
Als ik je zie aan vreemde kust;
Op de zee en aan de wal,
Hollands vlag gaat bovenal,
Op de zee en aan de wal,
Hollands vlag gaat bovenal.
Zingen is de lust van 't leven
't Is het kenmerk van het gemoed,
Overal waar lied'ren klinken,
Wonen mensen gaaf en goed.
Daarom zingt met welgevallen
't Lied dat U de Volkszang biedt
Zingt alleen of met z'n allen,
Slechts de bozen zingen niet!
Wie zal ooit het lied vergeten,
Dat hem zijne moeder zong?
Wie de stemme der geliefde
Die hem in het harte drong.
't Lied herdenkt het groots verleden.
't Is van vlijt en strijd de tolk!
Wijst de toekomst, draagt het heden,
't Is de ziel van gans een volk!
Zingen zullen wij en zingen
Daar het kruim en krachten geeft,
Dat het dreunt in alle kringen
Holland zingt, wijl Holland leeft!
En zo willen wij betonen,
Wat men huldigt in het lied
Dat hier brave mensen wonen,
Want de bozen zingen niet!
Oh ja en dan het Nutsgebouw waar ooit het Marnix Gymnasium is opgericht, zouden we bijna vergeten :
Het Nutsgebouw aan de Oppert in 1819
Het Nutsgebouw, dat eigendom was van de Maatschappij tot Nut van het Algemeen, dateerde van 1819 en werd op 1 december 1819 plechtig ingewijd.
De eerste steenlegging vond plaats op 24 mei 1819 door Abraham Blom, Gijsbert de Roo en Leenden Cornelis Dijxhoorn, zoontjes van bestuursleden van "Het Nut".
Bij de inwijding hield Mr. A. Siewertsz. van Reesema een rede, getiteld:
De waardigheid en vruchtbaarheid van de geestdrift voor het Goede Na deze toespraak besteeg de dichter Tollens het spreekgestoelte en droeg een toepasselijk lang gedicht voor, waaraan helaas alleen het volgende is ontleend :
Zijt ons welkom, heiige wanden,
Koor den godsdienst toegewijd,
Dien ons aller hart belijdt;
Welfsels waar wij de offers branden,
Offers, God ter eer, gebragt
Aan het nut van 't nageslacht.
Tempelpriesters, feestgenoten!
Ja, voorwaar, uit hooger sfeer
Zien Gods eng'len juichend neer,
Zien ons heilig koor ontsloten,
De aerd ten nutte — God ter eer!
Ja, wie and'ren voor wil lichten,
And'ren van den dwaalweg houdt,
Deugd wil leren, nut wil stichten,
Dezen tempel op helpt rigten,
Heeft een huis aan God gebouwd
En zoo zouden we nog uren door kunnen gaan, alleen je wordt er in 2002 wel een beetje moe van....want pas in 2004 hadden weer de puf om weer verder gaan met Hendrik Tollens
Meer over de Maatschappij tot Nut van het Algemeen vind je in dit verhaal.
Eindelijk kregen we een portret van Hendrik Tollens toegestuurd:
Hendrik Tollens
(1780 - 1856)
De dichtende verfhandelaar Hendrik Tollens Czn begon al met dichten in de Franse tijd. In 1822 verscheen al een goedkope herdruk van een van zijn dichtbundels in een oplage van 10.000 exemplaren, (voor per stuk dfl 2,40) zou ook nu nog voor poezie verbazing wekken, laat staan toen, want alleen de rijkeren en zij die konden lezen, hebben dit kunnen kopen natuurlijk.
Aanvankelijk wilde Hendrik Tollens niet in de verfwaren, zullen we maar zeggen, maar zich helemaal wijden aan de dichtkunst. Zijn familie was het hier niet mee eens, vooral ook omdat hij OOK wilde trouwen met een toneelspeelster, Gerbranda Catharina Rivier, en met een toneelspeelster trouwde je niet, dat was ver beneden je stand, aldus de Rotterdamse verf familie.
Hendrik Tollens schreef ellenlage pastorale gedichten ter ere van Gerbranda Catharina Rivier, waarvan men later roddelde dat men niet begreep wat Hendrik Tollens zoo aantrekkelijk aan haar had gevonden, we komen er nog op terug..... Hendrik Tollens trouwde dus stiekum, oh schande, op 27 Juli 1800 in Oost-Souburg i.p.v. in Rotterdam...
Binnen een jaar was het prille echtpaar Tollens weer opgenomen in de familie en paste Hendrik Tollens zich aan, hij ging toch maar in de verf, dichten werd en bleef een hobby, want
Mijne talrijke en Goddank! niet verminderende beroepsbezigheden houden mij van ochtend tot avond aan den kantoorlessenaar, en ik heb het onherroepelijk besluit genomen en tot heden volgehouden, van, ter gunste van mijne liefhebberij, geen stuiver in
mijne zaken te verzuimen. Ik heb tot nog toe, bij mijne meer of mindere dichterlijke eer, ook die van punctueel nauwkeurig en ijverig in mijne broodwinning te zijn, en daardoor alleen heb ik het zoo verre gebragt, dat ik alle mijne concurrenten hier ter stede thans op een' merkelijken afstand achter laat. Deze eer is mij bijna
- nog liever dan de dichterlijke, en misschien wordt de laatste door de eerste merkelijk verhoogt. Het verzenmaken is voor mij niets, volstrekt niets anders, dan uitspanning, en ook alle mijne uitspanningsuren kan ik er op verre na niet aan wijden.
Maar je gaat toch een beetje blozen als je een van Hendrik Tollens' minnezangen en idyllen gaat lezen die hij als verfhandelaar schreef:
Stel mijn woeste drift tevreden: Hier die leden!
Hier dien boezem! weg die hand! Doof den vuurgloed, dien gij teelde: Vry genot en volle weelde
Koel' myn fellen brand!
Laat myn' heeten gloed my blusschen, Laat me u kusschen,
Zwoegend prangend naar myn' zin; Of, in dubble drift ontgloeijend', Smeltend met u samenvloeijend', Zwymen door de min.
Ja, myn hart blaakt telkens heller En gloeit feller;
'k Geef me aan 't liefdevuur ten buit: Aan elkaêr geschakeld hangend', Beiden lyf aan ligchaam prangend', Blaze ik d'adem uit
In 1836 bracht Nicolaas Beets een bezoek aan Hendrik Tollens en ook hij was zeer onder de indruk van Hendrik Tollens talenten, alleen over de vrouw van Hendrik Tollens nu niet bepaald:
Tollens ontvangt mij met zijn vrouw. Een dikke schommelige huismoeder, waarin men wel zijn 'hartig wijf' wil zien, maar achter wier erg wipneusje men het voorwerp der 'Minnedichten' en de Corinna
der 'Jaargetijden' niet zoeken zal.
Bezoek en gesprek (waarin de vrouw zich echter niet mengde) bevestigden den aangenamen indruk, dien ik van dezen mensch en dichter had gekregen. Een braaf, goedhartig man; zonder eenige aanmatiging of gemaaktheid. Buitengewoon, maar in eenvoudigheid, wiens gedichten men te beter verstaat als men hem gezien en gesproken heeft; homogeen met zijn poëzie.
Ondanks alle fraaie gedichten waarin hoog werd opgegeven over allerlei zaken als huwelijkstrouw, wordt er beweerd dat ook onze Hendrik Tollens wel eens een bordeel bezocht, bedank ik u voor het verschafte genoegen tenuwent, ook voor de bordeelvermaken van den ontuchtigen nacht. Maar dit weten we pas nu...
Ook weten we dat de zoon van Hendrik Tollens schande bracht over de familie Tollens, helaas kunnen we het niet meer precies terugvinden, maar het kwam erop neer dat zoonlief een betrekking moest aannemen in de Oost, via de Marine (een toen gebruikelijke opvoedingsmethode voor de betere stand) en dat bij terugkomst in Patria, zoals dat toen heette, zoonlief m.b.v. bevriende Rotterdamse relaties werd weggemoffeld in een inrichting...over hem mocht met Hendrik Tollens niet meer gepraat worden en het was zeker geen gedicht waard.
Nou, toch nog lekker geroddeld...
Ook werd Tollens beroemd om zijn laatste woorden van Jan van Schaffelaar. Jan van Schaffelaar, in dienst van Bisschop David van Bourgondië, was de man die in de Utrechtse burgeroorlog (1481 - 1483) om zijn mannen te redden van de toren sprong van Barneveld. De belegeraars boden de mannen van Jan van Schaffelaar een vrijgeleide aan, mits Jan van Schaffelaar zich vrijwillig zou overgeven. Nadat Jan van Schaffelaar zich er van had verzekerd dat zijn mannen inderdaad een vrijgeleide zouden krijgen, sprong Jan van Schaffelaar van de toren. Volgens de overlevering overleefde Jan van Schaffelaar zijn sprong, maar werd desondanks doodgeslagen.
Hendrik Tollens dichtte de volgende woorden die Jan van Schaffelaar tijdens zijn tocht naar beneden zou hebben uitgesproken:
Daar hebt ge Jan van Schaffelaar
Weergalmt hij in zijn val
Verbrast en deelt hem met elkaar
en lest uw hete gal
Steekt op de klingen, fors en zwaar
Blust bussen en musket
Daar hebt ge Jan van Schaffelaar
Mijn makkers zijn gered
|
wat zijn we trots op ons familiewapen ...., beetje jaloers zeker .... |
Last update :
23 April 2006
|