(klik op deze tekst om een voorgeadresseerde mail te openen) |
Terug naar het Engelfrieten overzicht |
---|
Naar beneden |
---|
De naam van de familie Kerdijk uit Rotterdam is al een aantal keren voorgekomen op onze site, o.m. in relatie tot Pincoffs:
Klik hier als je wilt zoeken via Aad's Freefind search engine, vul in het venster jouw woord in, bijvoorbeeld Kerdijk of Pincoffs en klik op ENTER
Lodewijk Pincoffs
1827 - 1911
LINK
Henry Kerdijk
1822 - 1889
Lodewijk Kerdijk
1831 - 1861
Dit verhaal gaat speciaal over Lodewijk Kerdijk, broer van Henry Kerdijk. Henry Kerdijk was de compagnon van Lodewijk Pincoffs:
Oprichtingsadvertentie Afrikaanse Handelsvereniging (AHV)
De firma Kerdijk & Pincoffs kom je bijvoorbeeld tegen in ons Elmina verhaal en Congo verhaal.
Uit de laatste link deze citaten:In deze citaten hebben we het over Henry Kerdijk. Lodewijk Kerdijk, broer van Henry, was de Kerdijk die op reis ging naar Afrika en niet levend meer terug zou komen... en over deze Lodewijk Kerdijk gaat dus dit verhaal, want we kregen deze vraag van Valère Neirinck:
Leopold II nam o.m. kontakt op met Pincoffs in Rotterdam, ook een man met altijd grootste plannen. Pincoffs was in 1857 samen met zijn zwager, de Rotterdammer H(endrikus) Kerdijk, zaken gaan doen in de Kongo, in 1868 werd o.m. hiervoor de Afrikaanse Handelsvereniging opgericht (AHV).
Op 27 April 1877 werd de Nederlandse Afdeling van de AIA opgericht met als leden o.m. Pincoffs, Kerdijk en Prins Hendrik. De AHV zou zorgen voor gratis transport naar, van en in Afrika. En toen werd iemand als Stanley achterdochtig, want als Amerikaan wist hij dat je altijd moest uitkijken voor zulke genereuze aanbiedingen.... want de AHV had wel bedongen dat zij het monopolie zouden krijgen op de handel en handelsvaart in de Kongo, maar die afspraken kwam Leopold II weer niet na. Kort daarop moest Pincoffs overhaast vluchten naar New York, Rotterdam was onthutst dat zoiets mogelijk was.
Ook Leopold II zal ongetwijfeld geld verloren hebben, de zelfmoord poging van Kerdijk was ongetwijfeld ook een schok, maar Leopold's droom was desondanks toch wat dichterbij gekomen, we zouden nu zeggen het begin van de Kongolese Infrastruktuur was dankzij de AHV van de grond gekomen.
Ik heb ongeveer 6 jaar in Banana, (Congo) gewoond. Op het verlaten kerkhof van de pioniers in Banana heb ik in 1988 het goed bewaard grafmonument van Lodewijk Kerdijk ontdekt. Het is een arduinen zerk in renaissance stijl voorzien van de volgende tekst:
Rustplaats
van
LODEWIJK P KERDIJK
Consul der Nederlanden
voor de Portugeesche bezittingen
aan de Zuid-West Kust van Afrika
geboren te Rotterdam
den 22 Februari 1831
overleden te Banana
den 30 Mei 1861
Zijne assche ruste in Vrede
Ik heb in 1988 de onderstaande foto van zijn graf genomen:
En deze foto stuurde Valère Neirinck ons dus toe:
Rustplaats
van
LODEWIJK P KERDIJK
Consul der Nederlanden
voor de Portugeesche bezittingen
aan de Zuid-West Kust van Afrika
geboren te Rotterdam
den 22 Februari 1831
overleden te Banana
den 30 Mei 1861
Zijne assche ruste in Vrede
Met natuurlijk de vraag om meer informatie over Lodewijk Kerdijk en dus gingen we op zoek...
We beginnen met een fragment uit een van de vele biografieën over Lodewijk Pincoffs:
Lodewijk Pincoffs kwam uit een goed gesitueerd commercieel joods milieu dat contacten had met het Jodendom in West-, Midden- en Zuid-Europa. Na privéscholen in Rotterdam bezocht te hebben, ging hij naar een handelsschool in Duitsland, deed praktijk op bij zijn broer Simon in Manchester en Antwerpen. Zo voorbereid volgde in 1849 zijn associatie met zijn zwager Henry Polak Kerdijk. De firma Kerdijk en Pincoffs deed in indigo en meekrap. Toen het laatste produkt door aniline werd verdrongen schakelde de firma in 1857 over op algemene export naar Afrika. Een broer van Henry Kerdijk, Lodewijk Kerdijk, was hun representant op de Afrikaanse kust.
Pincoffs' Afrikaanse zaken ontwikkelden zich geleidelijk, maar de dood van de bekwame Lodewijk Kerdijk in 1861, voor wie geen goede opvolger gevonden kon worden, almede de vernietiging door brand van de hoofdfactorij te Banana (toenmalig Congo) luidden het begin van het einde in van Pincoffs, al was dat naar buiten nog niet zichtbaar.
1857 - 1858
De reizen van Lodewijk Kerdijk
Lodewijk Kerdijk bezocht dus ook Elmina toen het nog Nederlands was en vertelt er dit over:
Ware het niet wegens eenige essentieel afrikaansche zaken als boomen, canoes, en negers, ik zoude mij waarlijk in het eene of andere hollandsche dorp gedacht hebben, zoo netjes zag er alles uit, en zoo wit en zindelijk waren de huizen. Welk een onderscheid met andere afrikaansche plaatsen, Cape Coast bij voorbeeld, waar alles goor en smerig is. Het is namelijk hier het begin der principale straat, welke, hoewel niet volkomen regt, toch tamelijk lang is, en zal zulks wel eene kleine mijl zijn.
Lodewijk Kerdijk bezocht toen deze man, de waarnemend Gouverneur:
Dezelve is aan beide zijden met schoone lommerrijke boomen beplant, zoodat men zich steeds in de schaduw bevindt, en is het aanzien van deze allée of laan alleraangenaamst. De indruk die Elmina dan ook op den vreemdeling maakt is bijzonder gunstig, jammer dat het klimaat zoo veel te wenschen overlaat, en is dit niet te begrijpen, daar men het bepaald voor eene der gezondste plaatsen zoude aanzien.
Nadat ik nu onder de brug doorgegaan was, bevond ik mij aan de kade, alwaar zich eene trap, wel is waar een weinig in ruine, bevindt, en komt men op deze wijze gemakkelijk aan wal. Men heeft thans een zeer uitgestrekt gezigt op de rivier, welke met canoes als het ware overdekt is, terwijl eene massa negers zich met baden bezighouden.
Dit is eene der groote luxen der Afrikanen, en moet men bekennen zij zeer zindelijk op hun lijf zijn, en menig hollander beschamen. Zij wasschen zich met de grootste zorg, en houden hunne mond in eene staat van zindelijkheid zoo als weinige van ons zulks doen, en besteeden zij ook aan de andere deelen des ligchaams dezelfde zorg. Ik ben dan ook veel liever door eene neger dan een europeaan bedient, en zal men dit misschien met moeyelijkheid gelooven. Het idee van menschen eeten dégouteerd ons, maar indien men eene schoone negerin gade slaat, hoe zij zich zoo gedurende een half uur staat te wasschen en te poetsen, en zeg mij eens, of gij haar zoo maar eens niet zoude kunnen opeeten. Allemaal maar oude wijvenpraatjes.
Om op de rivier terug te komen ziet men er eene massa jongens op het eene of andere stuk hout gezeten, terwijl zij zich met eene stok, of eene gebrokene paddie, voortpaddlen, terwijl zij ontelbare malen in het water vallen, en zich even dikwijls wederom redden. Op deze wijze bekomen zij die gewoonte van het water, en die vaardigheid in het hanteeren der canoes, welke zij zoo buitengewoon bezitten. Verscheidene. negers waden tot aan de borst in het midden der rivier, alwaar zij met een werpnet zich bezig houden visch te vangen, welke visch zij in eene zak, om het midden gedragen, bewaren.
Zoodra ik mij aan wal begaf vond ik er mijn vriend Doyer, en werd ik hartelijk door hem ontvangen terwijl het van mijne zijde mij ook genoegen deed wederom een bekend gezicht te zien en eenen hollander de hand te drukken. Hij was echter niet bijzonder wel, en was dit de reden waarom hij niet aan boord gekomen was.
Het eerste voerde hij mij naar zijn huis, hetwelk mij, mij onze factorijen in het geheugen terug roepende, jaloers maakte. Het is een collossaal steenen gebouw, waarvan het onderste gedeelte als pakhuis, en woningen der bediening dient terwijl de eerste verdieping het eigentlijke woonhuis uitmaakt. Indien men zich op de binnenplaats bevindt, en men wendt zich naar de breede schoone trap die naar het woonhuis voert, dan bevindt zich de keuken, een klein afzonderlijk gebouwtje, achter de aldus geplaatste persoon, die om het te zien zich zoude moeten omkeeren.
Regts en ook van vooren onder het huis zijn pakhuizen, en links een paar vertrekken voor de negers.
Indien men zich nu naar boven begeeft, en men gaat door eene deur zich aan het einde der trap bevindende, dan komt men in eene ruime gang welke regts naar de drie kantoorlokalen voert, hoewel de ingang tot deze vertrekken zich van achteren bevindt, en eene trap naast de keuken hier henen voert. Voor het kantoor bevindt zich een overdekt plat, van waar men een schoon gezicht op de zee en op de voor anker liggende schepen heeft. Links bevinden zich de slaapkamers, en nog twee of drie andere kamers, terwijl men ook hier een plat vindt, met het zich voor het kantoor bevindende overeenstemmende, en alwaar men eene zeer goede, en voor warme klimaten eene zoo hoog noodige waschkamer aantreft. Dit nu zijn de beide vleugelen van het huis, van achteren door de keuken en van voren door de woonlokalen verbonden wordende, een vierkant vormt, waardoor de binnenplaats ontstaat.
Juist tegenover de trap wanneer men de gang binnentreedt is de deur die naar de woonkamer voert, en is dit een groot lang, en luchtig vertrek alwaar het steeds even koel en aangenaam is. Is men daar, dan is men ook in Holland, en vindt men er alle die gemakken, waaraan men thuis gewend is. Daar was het dat ik wederom voor het eerst een aschbakje aantrof, en leek de ouderwetsche lamp van voor twintig jaren zoo deftig, en waren de muren zoo wit, en de commode zoo goed afgestofd en was in een woord alles zoo op zijne plaats, en zoo netjes, dat ik hier de zindelijke hollandsche maagd als in verbeelding zag, en haar mijn compliment maakte. De maagd in questie echter wordt hier door vriend Doyer vertegenwoordigt, die eenen zindelijken der zindelijken is. Hoe hij achter die negers zit, en ze laat poetsen tot zij groen en geel worden is de moeyte waard te zien en hoort men hem steeds Naimashang (spreekt uit Neem-is-an) en Mhaihshaung (spreek uit Mei-zang) roepen, zijne twee schoonmakende beschermengelen, om eeuwig maar te poetsen. Oh, dat ik ook zoo ware.
Het zit er echter niet in hoewel ik het toch gaarne zindelijk heb. In deze woonkamer nu bevindt zich een zeil, canapé, tafel, stoelen, etc. en is er misschien niemand die zich hierover verwondert, daar zulks slechts is zoo als het behoort. Ook goed. Komt dan maar eens in mijn vertrek, en zie eene tafel uit gewerenkisten te zamen getimmerd, stoelen: twee geweerkistjes op elkander; kanapé geene, en de rest in proportie. Bij mijnen meer bedeelden vriend echter zijn de muren met schilderijen versierd, en hangen er twee lythographie portretten van zijne ouders. Op een tafeltje staat het heldere theeservies, op de commode glazen en flesschen, in de magonyhouten kastjes bevinden zich presenteertrommeltjes en wat dies meer zij. Men moet in Afrika geweest zijn, om de waarde van dit alles te kunnen beseffen.
Regts van dit vertrek bevindt zich nog eene ruime logeerkamer van al het noodige voorzien, alwaar men het zich zeer comfortable maken kan. Buitendien bij Doyer zijn complimenten buiten questie, en doet en laat men wat men wil. Op hare gastvrijheid mag Afrika dan ook trotsch zijn, en is het, het eenige aangename hetwelk het land oplevert.
En nu nog eene luxe van het huis van Doyer, iets hetwelk het huis tot een paleis maakt, en waarvan het genot niet te beseffen is. De geheele breedte van het huis, zijnde de zijde welke zich langs de straat bevindt, wordt ingenomen door eene gallerij welke door drie groote deuren met de woonkamer gemeenschap heeft, en is niets aangenamer dan hierin op en neder te wandelen, of op eene sofa, er bevinden er zich namelijk twee, uitgestrekt, er zijne manilla No. 1 te rooken. Vele en aangename zijn de uurtjes door mij hier doorgebracht, en is het daar dat ik een idee bekomen heb, van wat men oostersche luxe noemt, iets hetwelk men in Ambriz niet kent.
Ziehier eene tamelijk complete beschrijving van een Elmineesch huis, en ben ik daarom zoo uitvoerig geweest, daar ik voornemens ben, later nog eene huisbeschrijving te geven, en men dan eene vergelijking zal kunnen maken. Men moet echter niet denken dat alle Elmineesche huizen met dit vergeleken kunnen worden; er zijn er die even goed zijn, maar mij minder bevallen, terwijl er een paar veel betere, en zeer vele slechtere zijn. Ik zal nog in de gelegenheid zijn het een en ander aangaande huizen te zeggen.
Nadat wij nu thuis, en was het een thuis voor mij, gekomen waren, en ik mijne bewondering door: hé, had ik het maar zoo, en: wat leven jullie hier lekker, te kennen gegeven had, begaven wij ons, Doyer en ik naar de Gouverneur ad interim, de Kommandant en maakte ik mijne zoogenaamde officieele visites.
C.J.M. Nagtglas
1814 - 1897
Gouverneur Ter Kuste van Guinea, hoofdvestiging Elmina
Op onze site hebben we ook nog dit verhaal
De Nederlandse begraafplaats in Elmina / The Dutch Cemetery in Elmina
Wat weten, samengevat, van Lodewijk Kerdijk?
Toen Lodewijk Kerdijk in 1857 werd uitgezonden om zich op de hoogte te stellen van de handel langs de Westkust van Afrika, vooral in de omgeving van de Congomond, wisten zijn Rotterdamse opdrachtgevers nog maar weinig af van de toestanden die hij daar zou aantreffen. Hoe leefden de Europeanen daar en hoe stond het met de Afrikanen zelf? Kon de slavenhandel, waaraan Nederland niet meer deelnam, door de ruilhandel in produkten vervangen worden? Waren er goede mogelijkheden voor Nederlandse kooplieden?
Lodewijk Kerdijk moest op deze handel, die aanvankelijk van schepen, later van factorijen uit gedreven werd, toezicht houden.
In opdracht dus van het Rotterdamse handelshuis Kerdijk en Pincoffs begaf Lodewijk P. Kerdijk zich in 1857 naar Afrika om zich daar persoonlijk op de hoogte te stellen van de mogelijkheden om handel te drijven. Hij vertrok in augustus 1857 en is in West-Afrika werkzaam gebleven tot zijn dood, minder dan vier jaar later. Reeds op 30 mei 1861 overleed hij te Banana aan de mond van de Kongo, aan "koorts", waarschijnlijk malaria, maar het kan ook zwartwaterkoorts geweest zijn.
Citaat uit dit verhaal:
Lodewijk Kerdijk behoorde tot een Joodse familie, die oorspronkelijk Polak heette en uit Pruisen naar Nederland kwam.
Al deze Nederlandse kolonien lagen aan de, wat werd genoemd, Ivoorkust, Goudkust of Slavenkust.
Wie er geweest was en het overleefd had, sprak echter liever van Muskietenkust, Malariakust of Moordkust.
Het klimaat daar was zoo slecht voor Europeanen dat er altijd werd gesproken dat er voor iedere post drie personen moesten zijn :
- één persoon in de kist
- één persoon in funktie
- één persoon in patria om nummer twee op te volgen, zodra het diens tijd was om nummer één op te volgen
Op 14 maart 1779 trouwde te Rotterdam Andries Joseph, later Polak genoemd, die waarschijnlijk in 1756 (volgens een andere vermelding reeds in 1746) in "Pools Pruisen" geboren was, met Annaatje of Naatje Benedictus, eveneens uit Pruisen afkomstig.
Nadat zijn vrouw op 29 okt. 1795 overleden was, hertrouwde hij reeds zeer spoedig - hij was met een groot gezin achtergebleven - en wel te Rotterdam op 22 maart 1796 met Hanna Aron Levi Joël, die in latere stukken ook voorkomt als Johanna van Minden. In totaal heeft Andries Joseph Polak 18 kinderen gehad.
Andries Joseph Polak verkocht te Rotterdam loten in de officiële loterij en deed ook allerlei andere financiële zaken. In 1801 verhuisde hij met zijn grote gezin naar Deventer, waar hij eveneens lotenverkoper was.
Uit zijn eerste huwelijk werd op 20 november 1790 te Rotterdam geboren Marcus Andries Polak, die op 28 november te Rotterdam besneden werd. Het was bij de Joodse families gewoonte de naam van de vader zonder aanduiding -zoon of -dochter als het ware als tweede voornaam te gebruiken.
Marcus, die als jongen met zijn vader was meegegaan naar Deventer, keerde later naar Rotterdam terug, waar hij procuratiehouder was in de textielhandel van zijn zwager A. L. Pincoffs, die toen met Roosje Polak getrouwd was en later met haar halfzuster Sara. Deze Pincoffs, afkomstig uit Märkisch Friedland in West-Pruisen, verkocht eveneens loten en zo komt Marcus dan ook in akten voor als "koopman in de loterij".
Omstreeks 1833 richtte hij te Amsterdam - waarheen hij overigens eerst op 9 juni 1836 officieel verhuisde - samen met Henry Joseph Thors een groothandel in manufacturen op onder de naam M. A. Polak en Thors, welke zaak was gevestigd aan de Bloemmarkt, kanton 3 nr. 252. Heel lang heeft deze vennootschap niet bestaan; ze werd met ingang van 31 mei 1846 ontbónden en op 8 oktober 1846 werd Marcus, komende uit Amsterdam, weer in Rotterdam ingeschreven. Daar leefde hij als rentenier tot zijn dood op 24 oktober 1862. Men vindt hem o.a. in het Rotterdamse adresboek van 1851 als "particulier", wonende aan de Hoogstraat, wijk 5 no. 374. Het was hem in zijn zaken blijkbaar goed gegaan.
Inmiddels had hij samen met twee van zijn halfbroers, Aron en Simon, naamsverandering gevraagd en gekregen in die zin, dat hun werd toegestaan zich Polak Kerdijk te noemen (Kon. Besluit van 17 juli 1844). In hun request hadden zij aangevoerd, dat de naam Polak hier te lande, om nog maar te zwijgen van andere landen, zo algemeen was, dat het ter voorkoming van verwarring aanbeveling verdiende er een andere naam bij te voegen. Zij hadden daarvoor de naam Kerdijk uitgevonden, die door niemand anders gevoerd werd, zodat niemand tegen de aanneming daarvan bezwaar zou kunnen maken. Zulk een bezwaar is ondanks de voorgeschreven publicatie dan ook niet gemaakt. Maar dat de naam Kerdijk nog niet bestond blijkt niet waar te zijn geweest; er was in Oostelijk Groningen reeds eerder een familie Kerdijk, Rooms-Katholieke wevers uit Slochteren, zonder enige connectie met de Rotterdamse Polaks. Over en weer wist men kennelijk van elkaars bestaan niet af. Van beide groepen van Kerdijks leven nog talrijke afstammelingen.
Sedert het genoemde Koninklijk Besluit noemden Marcus en zijn kinderen zich niet langer Polak, maar Kerdijk, zij het nog met als laatste voorletter de P. van Polak. Ook de genoemde halfbroers deden dat. Van deze twee verkreeg Simon bij Koninklijk Besluit van 25 november 1859 het recht zich uitsluitend Kerdijk te noemen. Aron behield de dubbele naam. Ook Marcus heeft tot zijn dood de dubbele naam behouden. Toen was zijn zoon Lodewijk, de hoofdpersoon van dit verhaal, al overleden. Marcus' oudste zoon Henry echter verkreeg bij Koninklijk Besluit van 27 januari 1866 het recht zich voortaan uitsluitend Kerdijk te noemen, evenals Simon, Henry's oom.
Marcus was te Rotterdam op 26 september 1821 getrouwd met Fanny Zacharias Bruck. Ook deze stamde uit een Joodse familie, die uit Duitsland afkomstig was.
Haar ouders waren Hirsch Levin Sacharias uit Hamburg, die in 1811 de achternaam Bruck en de voornamen Hartog Zacharias had aangenomen, en Antje Levy uit Rotterdam, die sedert 1811 Anna of Johanna Lavino heette. Fanny was te Rotterdam geboren op 23 juli 1798; zij overleed te Amsterdam op 17 juni 1840.
Uit dit huwelijk werden vijf kinderen geboren:
Henry Kerdijk
1822 - 1889
1. Henry Polak, sedert 1844 Henry P. Kerdijk en sedert 1866 Henry Kerdijk genoemd, geboren te Rotterdam 13 september 1822 en overleden in of nabij Mechelen (België) 22 maart 1889; zijn vrouw en hij zijn te Mechelen begraven.
Hij trouwde te Rotterdam op 6 januari 1847 met Adriana Pincoffs, geboren te Rotterdam 10 juni 1822 en overleden op 14 oktober 1886. Zij was een dochter van Abraham Levy Pincoffs, hierboven reeds genoemd, en van Roosje Polak, die een tante van haar man was.
2. Henriette Polak, later Polak Kerdijk, geboren te Rotterdam 20 maart 1827, overleden te Leiderdorp 1 augustus 1891. Zij trouwde op 22 maart 1848 te Rotterdam met Carel (Karel) Enthoven, geboren te 's-Gravenhage 22 juni 1816 en overleden aldaar 26 maart 1895. Hij was fabrikant (Pletterij Enthoven).
3. Roosje Polak, geboren te Rotterdam 15 februari 1830 en overleden aldaar 12 mei 1833.
Lodewijk Kerdijk
1831 - 1861
4. Lodewijk Polak, later Polak Kerdijk genoemd en bekend onder de naam Lodewijk P. Kerdijk, geboren te Rotterdam 22 februari 1831 en overleden te Banana 30 mei 1861, de hoofdpersoon van dit verhaal.
5. Roosje Polak, later Polak Kerdijk, geboren te Rotterdam 19 februari 1835. Zij trouwde op 20 oktober 1858 te Rotterdam met Adolphe David Fix. Later woonden zij te Parijs.
Terwijl zowel Marcus Polak (Kerdijk) als A. L. Pincoffs, de vader van Adriana, handel dreven in textiel, gingen hun zoons Henry Polak (Kerdijk) en Lodewijk Pincoffs een andere kant op. Deze twee, die niet alleen zwagers, maar ook neven waren, richtten nl. bij notariële akte van 2 juli 1849 een zaak op, die zich vooral met de handel in kleurstoffen bezig hield, de Fa. Kerdijk en Pincoffs, welke te Rotterdam aan de Nieuwehaven, wijk 12 no. 350, gevestigd was.
Oprichtingsadvertentie Afrikaanse Handelsvereniging (AHV)
Daarnaast ontwikkelden zij zich tot reders en zeehandelaars. Lodewijk Pincoffs begon tevens een grote rol te spelen in de gemeenteraad van Rotterdam en in alle mogelijke andere zaken. Later gaf hij de stoot tot de oprichting van de Afrikaansche Handelsvereeniging, die vele zaken van Kerdijk en Pincoffs overnam. Het is algemeen bekend, dat het met deze Afrikaansche Handelsvereeniging op den duur helemaal misgegaan is. Dit heeft geleid tot een schandaal, dat Rotterdam op zijn grondvesten deed schudden. Maar dat was eerst in 1879. In 1857 waren Kerdijk en Pincoffs nog betrekkelijk eenvoudige, maar reeds welvarende jonge zakenlieden, die juist begonnen op vrij grote schaal handel op West-Afrika te drijven. In het Rotterdams Jaarboekje van 1927 heeft de oudste zoon van Lodewijk Pincoffs dit als volgt beschreven:De handel van Kerdijk Pincoffs beperkte zich dus niet tot enkele reizen, nee, Lodewijk Kerdijk voerde handel vanuit een aantal vaste vestigingingen (factorijen) in West-Afrika. Als Lodewijk was blijven leven was heel misschien het Pincoffs debacle niet voorgekomen, maar zeker weten doen we dit natuurlijk niet.
Door een toeval kwam hij (Pincoffs) in aanraking met personen, die eene factory hadden opgericht aan de westkust van Afrika. Voor veel te hoogen prijs, zooals later bleek, werd die zaak door Kerdijk Pincoffs overgenomen. De jongere broeder van Kerdijk, Lodewijk, trad op als directeur in Afrika en dank aan zijne energie nam de zaak in bloei toe. Maar kort daarop volgde zijn dood en niet lang daarna brandde de hoofdfactory in Banana af.
Tijdens de rechtzaak tegen Henry Polak en Lodewijk Pincoffs (bij verstek) voor de Hoge Raad in februari 1880, stond dus alleen Henry Kerdijk terecht. Henry Kerdijk verklaarde daarbij o.a., dat het doel der vennootschap Kerdijk en Pincoffs handel in drogerijen en verfwaren was:In het najaar van 1858 kwam Lodewijk Kerdijk naar de monding van de rivier de Congo, waar hij te Ponte da Lenha een factorij gesticht heeft; dit was de derde, na Ambriz en Quisembo. Toen in februari en maart 1869 Luitenant ter zee 1e klasse J. F. Koopman met het Nederlandse oorlogsscheepje "Cornelis Dirks" een reis langs de kust van Afrika maakte, trof deze in Ponte da Lenha de factorij van Kerdijk en Pincoffs aan, waar drie Hollanders werkten.
De zaken verminderden uiteraard. De meekrap verslechterde, de indigo bedierf en Pincoffs wil(de) grootere zaken doen. Daarbij was 't een heele knappe man. Hij kwam op het denkbeeld om eene Afrikaansche zaak te beginnen. Mijn broer (Lodewijk) was in Engeland geweest en had een paar van die huizen bezocht. Die is toen naar Afrika gegaan en op kleine schaal zijn wij begonnen met medewerking van de Engelsche Regeering aan den Congo-mond. Daar was een uitgebreide slavenhandel.
De Engelsche huizen daar geëtabliseerd werden zelf door de Engelsche Regeering verdacht daaraan mede te doen. Ons huis was 't eerste wat daaraan niet deed en met medewerking van het Engelsche Gouvernement begonnen wij kleine zaken. Die zaken zijn langzamerhand uitgebreider geworden.
Het Engelsche Gouvernement heeft uit dankbaarheid tegenover ons huis, omdat 't het eerste was dat zich daar vestigde zonder slavenhandel, de kolenleverantie voor de Britsche Marine, die daar moest laden gegeven en tot op het oogenblik hebben wij die behouden. Dat faveur was ons dus gegeven omdat wij een legale handel aan de kust zijn begonnen. Ongelukkig is mijn broer een paar jaar daarna te Congo overleden in 1862. Dat is het ongeluk geweest van de heele zaak. Ik ben overtuigd, dat ware mijn broer blijven leven, Pincoffs nooit zoo met de zaak zou gespeeld hebben, maar dat heeft hiermede niets te maken.
Lodewijk Kerdijk bevond zich toen te Quisembo, waar Koopman hem kort daarna ontmoette. In het verslag van Koopman een boeiend verhaal over de pogingen van de Portugezen om hun gezag uit te breiden. In deze periode hebben zij daarmee geen succes gehad. Ze hadden er lang tevoren de zoon van een negerkoning van het negerstaatje Kongo naar Portugal gebracht, hem daar een opleiding gegeven en hem naar Angola teruggestuurd, in de hoop dat hij t.z.t. zijn vader zou kunnen opvolgen, hetgeen de Portugezen een grote invloed zou hebben verschaft.
Maar toen de oude koning doodging, kozen de hoofden een andere koning en nu zaten de Portugezen met hun beschermeling, aan wie ze niets meer hadden. Ze deden het voorkomen, dat deze prins nog aanspraken op het gebied van zijn overleden vader deed gelden, hetgeen de nieuwe koning natuurlijk niet kon verdragen. In arren moede probeerde de prins zich toch bij zijn landgenoten te voegen, maar dezen doodden hem.
Daarin zag de Portugese gouverneur een mooie aanleiding om de negers aan te vallen, in de hoop nu met geweld uitbreiding van grondgebied te kunnen verkrijgen.
Enkele dagen vóór de komst van Koopman viel een Portugees legertje onder aanvoering van de gouverneur-generaal zelf de dorpen rond Quisembo aan, maar toen deze troepen Quisembo zelf wilden verwoesten, werden ze door negers op de vlucht gejaagd. Quisembo lag 5 mijl landinwaarts van de factorijen (twee Engelse, een Amerikaanse en die van Kerdijk en Pincoffs).
Toen de gouverneur moest terugtrekken probeerde hij bij de factorijen "verversingen" voor zijn vermoeide soldaten te krijgen, maar hij werd tegengehouden door Engelse en Amerikaanse landingstroepen, die nog tijdig door de factorijen waren gewaarschuwd.
Men moest hem wel alle hulp weigeren, want anders zouden de negers denken, dat de handelaren op de hang van de Portugezen waren, en dan zouden de factorijen later door de negers zijn aangevallen. De gouverneur moest dus terugtrekken op Ambriz, dat al enkele jaren Portugees bezit was en vanwaar hij ook gekomen was.
Op 20 sept. 1859 schrijft de Nederlandse Minister van Buitenlandse Zaken aan zijn ambtgenoot van Koloniën om te vragen, wat die van een benoeming van Lodewijk Kerdijk tot consul te Ambriz vindt. Koloniën maakt geen bezwaar. Daarop volgt dan een voorstel van Buitenlandse Zaken aan de Koning om tot de benoeming, buiten bezwaar van 's Rijks schatkist, over te gaan. En bij KB. van 5 okt. 1859, no. 62, wordt Lodewijk Kerdijk tot consul benoemd. De zaakgelastigde te Lissabon moet voor hem het "exequatur" van de Portugese koning vragen.
Op 8 dec. 1859 bericht de zaakgelastigde, dat het exequatur verkregen is en dat hij dit stuk, met het bewijs van de benoeming, aan Lodewijk Kerdijk zal verzenden met het S.S. "Don Pedro", dat eind december vertrekt. Op 9 dec. schrijft de zaakgelastigde aan Lodewijk Kerdijk zelf en hij voegt daarbij ook een eedsformulier, dat de benoemde moet ondertekenen. Van een mondelinge beëdiging kon natuurlijk geen sprake zijn, want er was nergens een Nederlandse autoriteit binnen redelijke afstand; de dichtstbijzijnde was ongetwijfeld de gouverneur van de Kust van Guinea.
C.J.M. Nagtglas
1814 - 1897
Gouverneur Ter Kuste van Guinea, hoofdvestiging Elmina
Wij weten, dat Lodewijk Kerdijk op 30 mei 1861 te Banana gestorven is. Daar was later ook de hoofdfactorij van Kerdijk en Pincoffs gevestigd. Na de dood van Lodewijk Kerdijk namen Kerdijk en Pincoffs de hier liggende factorij van de Fa. Régis uit Marseille (vandaar de ook wel gebruikte naam "French Point") over. Deze firma had in een vroegere periode in hoofdzaak slavenhandel gedreven, maar deze handel werd door Kerdijk en Pincoffs gelukkig niet voortgezet. Evenmin hebben zij de "export" van vrije arbeiders naar de Franse bezittingen in West Indië, waarmee Régis zich bezighield toen de slavenhandel afgelopen was, voortgezet. Over het tijdstip waarop Kerdijk en Pincoffs deze factorij van Régis hebben overgenomen lopen de meningen uiteen.En dus zijn er in Banana twee factorijen van Kerdijk en Pincoffs geweest, waarvan er een door hen zelf, d.w.z. door Lodewijk Kerdijk, gesticht is, terwijl de andere van Régis is overgenomen. Maar op welk tijdstip Lodewijk Kerdijk deze eigen factorij gesticht heeft, ook daarover lopen de meningen uiteen.
De Firma Régis verkocht, in het jaar 1863, toen er geen kans meer was, dat er ooit weder toestemming tot opening van dergelijke Emigratie établissementen zoude gegeven worden, aan de firma Kerdijk en Pincoffs hare Emigratie-factorijen, welke uitgebreide gebouwen, gevoegd bij de aanzienlijke handelsfactorijen en havenwerken, door de firma Kerdijk en Pincoffs toen reeds aangelegd, één der grootste en belangrijkste handelsetablissementen aan de geheele kust van Afrika uitmaakten.
Koopman kwam direkt per schip naar Ponte da Lenha, waar hij dus verwachtte Lodewijk Kerdijk aan te treffen. Die bleek zich evenwel te Quisembo te bevinden, maar Koopman trof er wel enkele bedienden van Kerdijk en Pincoffs aan.
Hadden Kerdijk en Pincoffs toen al een factorij op Banana Point gehad, dan zou Koopman in de eerste plaats die factorij aangedaan hebben. Hij vermeldt alleen, dat er op "Punt Banana" een Frans "emigrantendepot" stond, van waaruit z.g. vrije arbeiders naar de West-Indische eilanden verscheept werden. Reeds hieruit blijkt dat Kerdijk en Pincoffs in het voorjaar van 1860 nog geen factorij te Banana bezaten. En op 2 mei 1860 schreef Lodewijk als benoemd consul te Ambriz zijn eerste officiële brief aan Buitenlandse Zaken niet uit Banana, maar uit Ponte da Lenha. Kennelijk had hij toch in Ponte da Lenha een factorij gesticht.
Dat er in de zomer van 1860 nog geen tweede factorij van Kerdijk en Pincoffs aan de Congo was, blijkt uit een brief van de firma Kerdijk en Pincoffs aan Buitenlandse Zaken van 22 juni 1860. Er wordt vermoed dat de stichting van een factorij te Ponte da Lenha reeds spoedig daarop, en wel in het voorjaar van 1861, door die van een factorij te Banana gevolgd is.
1863 - 1866
Een helaas zeer onduidelijke schets van de Factorij Rotterdam van de fa. Kerdijk en Pincoffs in Banana Point
Rechts het schip Lodewijk (Kerdijk of Pincoffs??),
waarmee Lodewijk Kerdijk in Banana was aangekomen
Overleden op 30 mei 1861 te Banana,
aan een kortstondige ziekte,
mijn geliefde zoon Lodewijk,
in den ouderdom van 30 jaren,
diep betreurd door mij,
mijne kinderen,
Behuwd-Kinderen
en verdere Betrekkingen.
Rotterdam, 5 Augustus 1861
M.A.P. Kerdijk
Wegens Buitenlandsche Betrekkingen is deze Advertentie eerst heden geplaatst
Uit de overlijdensakte van Lodewijk Kerdijk weten wij dat Lodewijk Kerdijk in Banana aan land gegaan is enkele weken voordat hij in Banana stierf.
Gedurende die weken heeft de "Lodewijk", het schip waarmee hij was aangekomen, kennelijk te Banana voor anker gelegen. Nu ligt het voor de hand te veronderstellen, dat de "Lodewijk" daar goederen kwam lossen en laden en dat Lodewijk Kerdijk in die tijd in een eigen factorij ziek gelegen heeft.
Samengevat kan geconcludeerd worden dat Kerdijk en Pincoffs zich in het najaar van 1858 aan de Congo gevestigd hebben door het stichten van een factorij te Ponte da Lenha en in het voorjaar van 1861 een factorij in Banana hebben gesticht.
Op het kerkhof van Banana kan nog steeds een grafsteen worden gevonden bekroond met een Grieks fronton:
Rustplaats
van
LODEWIJK P KERDIJK
Consul der Nederlanden
voor de Portugeesche bezittingen
aan de Zuid-West Kust van Afrika
geboren te Rotterdam
den 22 Februari 1831
overleden te Banana
den 30 Mei 1861
Zijne assche ruste in Vrede
Toen Lodewijk Kerdijk in 1857 naar Afrika vertrok, was hij 26 jaar, ongehuwd en kennelijk ook zonder trouwplannen. Hij moet een goede opvoeding en een opleiding in de handel gehad hebben, was zeer bereisd, sprak verschillende talen, was duidelijk belezen en belangstellend in muziek. Maar hij zag tegen de primitieve omstandigheden van West-Afrika niet op en ook de grote risico's voor leven en gezondheid - aan "de kust" ging immers bijna iedere Europeaan binnen enkele jaren dood schrikten hem niet af.
Tot zijn hobbies behoorde fotograferen, in die tijd nog iets heel bijzonders. Hij moet daarvoor allerlei apparatuur meegenomen hebben naar Afrika, maar helaas bleek het papier bedorven, zodat hij zijn pogingen moest opgeven.
Tot slot nog enige geografische gegevens:Tot slot laten we nog een keer Lodewijk Kerdijk aan het woord, op een van zijn tochten over de rivier de Congo:
De monding van de rivier de Congo met Banana
stroomopwaarts o.m. Ponte da Lenha
Ambriz en Kinsemba, ook Kinsembo of Quisembo genoemd, liggen beiden aan de kust van Angola, Kinsemba ongeveer 200 km ten Z. van de mond van de Congo, Ambriz nog ongeveer 15 km verder. In Ambriz was Lodewijk Kerdijk later Nederlands consul, benoemd bij K.B. van 9 okt. 1859.
Ponte da Lenha, werd ook wel Porto da Lenha genoemd. Het lag op de Noordelijke oever van de rivier de Congo, halverwege Banana en Boma. Ook hebben we een afschrikwekkende beschrijving uit 1874 gevonden:
in de regentijd staan de huizen een voet hoog onder water, alles rot weg, de Europeanen zien er geel, mager en hologig uit; beter dan ergens anders kan men hier de uitwerking van de "koortsmiasmen" bestuderen.Schets van Lodewijk Kerdijk
Factorij van Hatton & Cookson in Ponte da Lenha
Thans dat alles met C wederom in order is, en ik op dit punt gerust gesteld ben, gevoel ik wederom de lust mij met de beschrijving van hetgeen mij thans omringd onledig te houden. Wij hebben onze handel alhier nu zoo goed als gesloten, en maken wij ons gereed om te vertrekken, hetwelk ik denk morgen zal plaats hebben.
De Adolf Martinus vertrekt éérst, zoo dat wij bij ons vertrek zullen weten, zij zich veilig in zee bevindt, en wij haar bijtijds in Cape Palmas zullen kunnen verwachten. Wij zijn (de Gitana) voornemens Kabenda etc. aan te doen en zullen dus beide waarschijnlijk tegelijkertijd in Palmas arriveeren. De dag van heden wordt besteed om reisvaardig te maken, terwijl C zijne papieren etc. in order brengt.
De Congo alwaar ik mij thans bevind is eene enorme rivier, en vormt aan hare delta, behalve eene navigabele stroom van op sommige plaatsen minstens eene mijl breed, welke met zandbanken gevuld is, zandbanken die de scheepvaart zeer moeyelijk en gevaarlijk maken, ook nog eene enorme uitgestrektheid creeks, en moerassen, welke er de oorzaak van zijn, dat het klimaat alhier zoo ongezond is.
Ponte da Lenha waar wij thans met onze beide schepen liggen, bestaat uit een 20 tal huizen welke alle op eenige afstand van elkander langs de rivier gebouwd zijn. De grond waarop dezelve staan, is kunstmatig aangebracht, en moet men hier beginnen zijnen grond te maken, alvorens men aan een huis denken kan. Dus is men van alle kanten van water omringd, en dat eene soort van water, welke ten minste deze goede eigenschap heeft, dat men het zoowel eeten als drinken kan, daar het zooveele planten stoffen bevat en eene zoo vuile kleur bezit, dat het de zee voor 120 mijlen ver ten N.W., eene vuil bruine kleur mededeelt. Het zal wel geene vermelding behoeven dat deze rivier, door de moerassen welke zij vormt, en de vochtige lucht welke zij veroorzaakt, alsmede door de veelvuldige stoffen welke zij bevat enorm veel malaria verspreidt, en veele ziekten hoofdzakelijk koortsen en diarrhee veroorzaakt.
Het ca. 50 tal Europeanen vooral Portugezen en een paar engelsche en amerikanen, zien er dan ook alle als geesten uit, terwijl er verscheidene op dit moment aan de koorts ziek liggen, en de geheele bemanning alsmede de kapitein, van een (slaven)schip, hetwelk zich hier sedert een paar weken bevindt, zich in diezelfde omstandigheid bevindt.
Aan beide zijden der rivier en dus onmiddellijk achter de woningen bevind zich een enorm bosch, voor ons Europeanen ondoordringbaar, en heb ik er dan ook geen voet ingezet, hoofdzakelijk wegens de vochtigheid der grond, die slechts uit moeras bestaat, en verder uit vrees, voor het aantal ongedierte daar er zich eene massa slangen en krokodillen in ophouden.
Het weder is hier goed, maar is de atmospheer zeer vochtig. De type der bewoners is meer aangenaam dan die der negers welke ik meer ten noorden gezien heb, maar zijn zij niettegenstaande "perfect brutes" , en voor niets anders dan slavernij geschikt.
Ik ben dan ook op dit punt geheel en al van opinie veranderd en verzoen mij meer en meer met slavenhandel. Iedere factory heeft van 20 tot 30 vrije negers als bedienden, en is het de moeyte waard te zien hoe getrouw dit aantal het maxime "zich langzaam te haasten" opvolgt. Zonder zweep geloof ik dan ook niet men de negers met uitzondering van de Krumen, een ras die den zwarte tot eer verstrekt, tot werken krijgen kan.
En het weinige werk hetwelk zij nog verrigten doen zij alleenlijk, zich de nodige hoeveelheid Rhum te verwerven, om zich dronken te kunnen drinken.
Het zoude mij dan ook niet mogelijk zijn, de gulzigheid en het genot, het ruiken, likken en nasmakken te beschrijven van een neger die voor gedane arbeid een glas rhum bekomt, en zulks op alle mogelijke wijze zoekt te genieten.
Ook nog een citaat uit ons verhaal
De Nederlandse begraafplaats in Elmina / The Dutch Cemetery in Elmina
Ook weer dankzij een tip van Michel van den Nieuwenhof kregen we, via deze link
http://www.gutenberg.org/files/14121/14121-h/14121-h.htm
o.m. deze citaten:
Langs den Congo tot Brazzaville.
Door A. Kloos.
Uit "De Aarde en haar volken," Jaargang 1906
De voor ons liggende landtong, Banana geheeten, vertoont ons, op eenigen afstand gezien, een liefelijk beeld van rust en koelte; wuivende palmen overschaduwen met hunne sierlijke, waaiervormige bladerkronen eenige lage, witte huizen, die met hunne helderwitte daken scherp tegen het donkere groen afsteken. Nadere kennismaking met Banana echter valt niet mede, althans niet wat natuurschoon betreft. Als we ons aan land begeven hebben zien we, dat de bodem niet veel anders is dan het zandige zeestrand, en hoewel er palmen in overvloed op groeien, is er van anderen plantengroei bijna geen spoor te ontdekken. Aan zijn gunstige ligging heeft Banana het dan ook slechts te danken, dat zich hier verscheidene blanken gevestigd hebben.
Allereerst zien we de groote factorij van het belangrijkste handelshuis dat op den Congo handel drijft, het overal in het binnenland gevestigde Hollandsche Huis, eene te Rotterdam bestaande vennootschap, die hier haar hoofdkantoor voor Afrika heeft. Hare groote magazijnen, woningen voor geëmployeerden, kantoor, werkplaatsen etc. nemen een groot deel der oppervlakte in beslag. Al deze gebouwen zijn uitstekend onderhouden en het geheel maakt aanstonds den indruk van groote orde en netheid; het doet ons goed, boven deze groote vestiging onze vaderlandsche driekleur te zien waaien.
Behalve visch, die in overvloed gevangen wordt, levert de streek niets op, wat tot onderhoud der hier wonende blanken en zwarten dienen kan. Bananen, de heerlijke, gezonde vrucht, die we op den naam afgaande, hier zoeken zouden, zijn hier evenmin te vinden als andere vrachten. De naam Banana is afgeleid van het inlandsche woord, dat steenachtig beteekent.
Zijn gewicht voor den handel op den Congo ontleent Banana dan ook slechts aan het feit, dat het is de eerste aanlegplaats der schepen van over zee en het punt van waaruit massa’s produkten van het Congobekken verscheept worden naar Europa. Doch ons stoomschip laat ons niet veel tijd ons hier lang op te houden; het maakt zich, na de mail afgegeven en verdere formaliteiten vervuld te hebben, gereed zijn weg rivieropwaarts te vervolgen.
Het is een tocht, rijk aan natuurschoon, dien we nu maken. De vaart van onze boot wordt hier aanmerkelijk getemperd door den sterken stroom en we hebben ruimschoots gelegenheid te genieten van de telkens afwisselende tafereelen, die rivier en oevers aanbieden. De weelderige plantengroei geeft aan de eilanden en boorden der rivier overal het voorkomen van ondoordringbare, uit het water oprijzende groene wallen. Nergens is een plekje gronds onbegroeid; van uit het water rijst het groen op, onafgebroken tot in de kruinen der boomen; zelfs het oog vermag niet meer dan enkele meters in die bosschen door te dringen. Een enkele maal passeeren we eenige bijeenstaande huizen en hutten, een handelsfactorij, gebouwd op een open plekje aan de rivier, dicht omringd door het onmetelijke woud, dat van alle zijden als ter herovering van dit gebied schijnt op te dringen.
Meestal vertelt ons de vlag, dat het een Hollandsche vestiging is.
De Koningin Wilhelmina
Een der booten van de Ned. Afrikaansche Handelsmaatschappij
Brazzaville
Hollandsche factorij
Verscheidene zwarten ook houden een soort winkel, en over ’t algemeen gaat hun ’t zaken doen goed af. Zij vestigden zich gewoonlijk wat verder van de rivier af, waar we ook de vele woningen en hutten van de zwarte bevolking van Boma aantreffen. In de magazijnen, die door Belgische, Hollandsche of Fransche handelshuizen opgericht werden, zijn de meeste voor ’t gebruik der blanken benoodigde Europeesche artikelen, hoewel duur, tamelijk goed te krijgen; voorts vinden we er een bonte mengeling van allerlei waren, goedkoope, veelkleurige manufacturen, odeurs, spiegeltjes, hoeden, panongs, (’t inlandsche kleedingstuk voor vrouwen) kralen, bellen, messen, kortom bijna alle denkbare zaken die de begeerte kunnen opwekken, ’t zij van de meer ontwikkelde hier verblijf houdende zwarten, ’t zij van de in de omstreken wonende nog zoo goed als geheel onbeschaafde inboorlingen.
Hoe meer we de hedendaagsche toestanden bezien en vergelijken met die van 20 jaren geleden, des te meer staan we verbaasd over en gevoelen we bewondering voor wat in dit betrekkelijk korte tijdsverloop werd tot stand gebracht. Maar—des te meer ook betreuren we het, dat een grootsch werk, goed en flink begonnen en aanvankelijk tot een goed einde gebracht, de inrichting van een geordend bestuur over een streek, waar de meest barbaarsche gewoonten onder de bewoners bestonden, een werk aldus dat tot zegen van millioenen ondernomen werd, bezoedeld is geworden door misdadige handelingen van sommigen, die er aan hadden mede te arbeiden. Dubbel jammer ook dat de staat, hoewel als zoodanig niet in gebreke gebleven om machtsmisbruik, waar dit mogelijk was, te straffen, toch zelf niet geheel vrij te pleiten is van de beschuldiging, niet altijd met de noodige kalmte en zachtheid te zijn opgetreden bij de vestiging en uitoefening van zijn bestuur.
Zijn machtigen arm te doen eerbiedigen, er desnoods met geweld ontzag voor af te dwingen, en eerst daarna te redeneeren, is, het moet helaas gezegd, dikwijls de stelregel geweest, waarnaar te werk gegaan werd bij de vestiging in nieuwe streken. We kennen verscheidene volksstammen voldoende, om de meening te kunnen uitspreken dat veel geweld achterwege had kunnen blijven, als men van het begin af het vertrouwen der negers door rechtvaardigheid, welwillendheid en het uitroeien alleen van verkeerde gewoonten had trachten te winnen. Zoo men, langzaam voortgaande, met bezadigdheid overal opgetreden was, inplaats van altijd voorop te stellen dat de negerchefs van inmenging van den Staat in hunne gebruiken niets wilden weten, had er zeker meer wederzijdsch vertrouwen blijven bestaan dan thans, nu men eenvoudig zijn wil heeft kenbaar gemaakt en desnoods heeft doen eerbiedigen. Zoo goed als het den eersten reizigers in het Congo-gebied is kunnen gelukken, contracten met negerhoofden af te sluiten, waarbij dezen het recht van vestiging der blanken erkenden, zoo goed had de Staat zich in zeer veel gevallen op minzame wijze kunnen verstaan met de groote prinsen, die een machtigen invloed op de meeste stammen hebben, als men niet steeds zijn macht vooropgesteld had. Krachtig ingrijpen zou, voornamelijk bij hoofden die belang hadden bij den slavenhandel, zeker niet te vermijden geweest zijn, doch dit was dan zelfs nog een daad van humaniteit geweest, waar het gold een einde te maken aan de vele gruwzame gebruiken, die onder de bevolking bestonden. Later, toen de Staat zich eenmaal had doen kennen als de macht die, zoo mogelijk goedschiks, anders met geweld, maar toch in elk geval, zonder omwegen bezit kwam nemen van het land, is gewapend optreden tegen hoofden, die Boele Matadi ongaarne hun gebied zagen naderen, dikwijls noodig geworden.
Dezelfde opmerkingen gelden op het gebied van belasting-inning.
Natuurlijk heeft de regeering inkomsten noodig om hare vele uitgaven te bestrijden; voor een groot deel verkrijgt zij deze uit de opbrengst der producten, ivoor en gom-elastiek, die de verschillende dorpen, elk tot een zeker bedrag, moeten leveren. Het moet erkend worden dat men niet altijd behoorlijke middelen te baat genomen heeft, om deze voortbrengselen te verkrijgen.
In plaats van de dorpen, vooral in het begin, niet te hoog te belasten en de negers, door te wijzen op de betere toestanden die geschapen werden, wat met deze belastingen te verzoenen, is dikwijls bijna het onmogelijke gevergd en zijn er voorbeelden van, dat vrouwen en kinderen opgepakt en weggevoerd, en chefs tot jarenlangen dwangarbeid veroordeeld werden. Met behulp eener uit de inlanders zelf gerecruteerde politie- en troepenmacht dwong men de bewoners van vele streken tot aanmaak van gom-elastiek tot elken prijs; in ontoegankelijke wildernissen, waar de moerassige ondergrond, slangen en viervoetige roofdieren het werken levensgevaarlijk maken, werden en worden helaas duizenden gedwongen, de gomgevende lianen op te zoeken.
Behalve de belastingen en deze verplichte arbeid werkt nog een andere factor mede om de bevolking van groote streken het juk van den Staat te doen haten, en wel, de gedwongen levering van levensmiddelen. De regeering n.l. legt verschillenden hoofden de verplichting op, eene bepaalde hoeveelheid kippen, eieren, manioc (het hoofdvoedsel van vele stammen) etc. op daartoe aangewezen markten te leveren.
Meermalen geen rekening houdende met de draagkracht der streek, en dikwijls evenmin met de woonplaats van hen die deze levensmiddelen moeten aanbrengen, dwingt men zoodoende de bewoners van vele dorpen, ongelooflijke afstanden af te leggen, teneinde ze te verkrijgen, of ter markt te brengen.
Ook werkt men, door de dorpshoofden voor de levering aansprakelijk te stellen, ze desnoods gewapenderhand bij te staan of te dwingen, machtsmisbruik in de hand. Niet zelden veroorzaakt de te hooge druk wanhopige uitbarstingen, altijd weer gevolgd door onderdrukkingen, die door hun ruw geweld wel wrok, maar zeker geen toenadering tot stand brengen.
Zeer te betreuren is het ook, dat de Staat in zijn rechtspleging de lichamelijke straf opnam en zijnen zelfstandigen ambtenaren, als chefs de poste en kapiteins der rivierbooten b.v., het recht geeft deze straffen uit te spreken.
De barbaarsche chicot, een soort zweep van ineengedraaide reepen nijlpaardenhuid vervaardigd, waarmede men de arme slachtoffers, dikwijls na enkele slagen op den blooten rug, bloedend verwondt, werd en wordt helaas nog al te veel gebruikt. Er zijn blanken, die er een soort van genoegen in scheppen, met dat verfoeilijke, niet genoeg te veroordeelen werktuig voortdurend spelenderwijs in de hand te loopen, als teeken misschien hunner macht, of waardigheid wellicht? Wel is het toedienen van lichamelijke straffen, niet uitgesproken door vertegenwoordigers der regeering, strafbaar en worden de bedrijvers, bij een aanklacht ook vervolgd, maar ook de Staat zelf moest ze niet toepassen, doch liever trachten het gruwzaam misdrijf, dat in Afrika een soort burgerrecht verkreeg, met krachtige hand overal uit te roeien. De bewering, dat dergelijke straffen noodig zijn, en men er in vele gevallen niet buiten zou kunnen, wordt in Afrika dikwijls geuit. Zij echter, die van deze meening zijn, missen òf het geduld, òf het rechtvaardigheidsgevoel om te beproeven of men met negers ook op andere wijze kan omgaan; of wel, zij wordt uitgesproken door lieden, die zich nooit de moeite gaven, de zwarten ook maar eenigszins van nabij te leeren kennen. Velen toch veronderstellen maar eenvoudig, dat het wel zoo zijn zal.
Gelukkig dat er anderen gevonden worden, die door hunne manier van optreden deze opinie logenstraffen. Er zijn voorbeelden van maandenlange karavaanreizen, soms door één enkelen blanke, vergezeld van talrijke dragers ondernomen, gedurende welke het niet eenmaal voorkwam, dat het gedrag der zwarten tot eenige ontevredenheid aanleiding gaf. Een weinig tact doet hier wonderen, waarover zij, die zoo spoedig de hand tot slaan opheffen, verbaasd zouden staan.
Gelukkig ook dat de overheid, zoowel in den onafhankelijken Congo-staat als in Fransch Congo, den inboorlingen het vertrouwen gegeven heeft, dat klachten over lichamelijke kastijding met gerustheid voor het gerecht gebracht kunnen worden; de vrees voor straf houdt velen tenminste nu van hunne ruwe manier van optreden terug. Aan den Beneden-Congo, in de omgeving van Boma en Leopoldville en in het Fransche gebied te Brazzaville en omstreken behoort de chicot tamelijk wel tot het verleden. Ten zeerste te hopen is het, dat de regeering ook in de hooger gelegen streken spoedig op afdoende wijze tegen dit ergerlijke misbruik zal kunnen optreden.
Per stoomboot of per kano, het typische inlandsche vervoermiddel te water, verlaten we te Kinshassa het gebied van den Congo-Staat om, na den wijden Stanley-Pool overgestoken te zijn, te Brazzaville de Fransche Colonie te betreden.
Wie voor eenige jaren Brazzaville bezocht, zou door den aanblik der hier en daar verspreid liggende onaanzienlijke gebouwen zeker niet op de gedachte gekomen zijn, dat hij zich bevond in de tweede hoofdplaats der groote Fransche kolonie aan den Congo.
Vooral na een bezoek aan den Congo-Vrijstaat, waar overal de Staat zoo in alle opzichten op den voorgrond treedt, moest het den bezoeker van Brazzaville opvallen, hoe èn het gouvernement èn de handel zich hier met een veel bescheidener plaats vergenoegden, dan dit aan den overkant der rivier het geval was.
Zeker moet bij deze beoordeeling niet uit het oog verloren worden, dat Brazzaville, wat betreft de verbinding met de kust en het verkrijgen van de hulpmiddelen voor den bouw van huizen etc. en voor het onderhoud der blanken benoodigd, in ongunstiger omstandigheden verkeerde, dan het reeds beschouwde gedeelte van den Vrijstaat. In den tijd toen de spoorweg tusschen Matadi en Kinshassa nog niet bestond, was Loango, een plaatsje aan de kust van den Oceaan gelegen, de stapelplaats, waar de meeste goederen, uit Europa aangevoerd, werden opgeslagen en van waaruit ze per karavaan, langs een langen en moeilijken weg, naar Brazzaville vervoerd moesten worden. Wèl waren groote en vele bezwaren aan dit transport verbonden. De reis het binnenland in, nam 20 à 30 dagen in beslag en vooral in den regentijd (van November tot einde Mei ongeveer) waren de moeilijkheden niet licht te achten. Zware regens en niet minder de tornado’s, de van hevige stormen en geweldige slagregens vergezeld gaande onweersbuien, van welker hevigheid men zich in gematigder luchtstreken moeilijk een voorstelling maken kan, belemmerden zeer het geregeld verkeer. De vochtigheid van den bodem, waarop men dikwijls overnachten moest, was bovendien zeer nadeelig voor den gezondheidstoestand der dragers. De eindelooze vlakten zijn in dien tijd des jaars bedekt met welig opschietend gras, dat 3–5 M. hoog wordt; dit harde, scherpe gras, neergeslagen door den wind en den regen, bedekt het smalle voetpad, waarover de dragers achter elkander voortgaan, met een verward kluwen, dat niettemin altijd nog enkele meters hoog is. Men gaat er niet alleen tusschen- maar ook onderdoor; het beneemt aan alle zijden, ook naar boven, het uitzicht; met moeite vindt men hierin zijn weg, en als de zon er op schijnt is de drukkende hitte er bijna ondraaglijk. Op vele plaatsen treft men deze grasvlakten aan. Ook het trekken door de bosschen, waaronder vooral het Mayumba-bosch berucht is, was in dat gedeelte van het jaar eene lastige onderneming. Over berghellingen en door diepe valleien strekt dit bosch zich uit. De hellingen zijn dikwijls zóó steil, dat men er met behulp van lianen, wortels en stronken tegen opklimt of er langs afdaalt; in de diepten is de bodem doorweekt en op vele plaatsen herschapen in een moeras. Het doorwaden der menigvuldige stroompjes, op enkele gedeelten is 10 per dag geen zeldzaamheid, is altijd tijdroovend en lastig, soms gevaarlijk; in den regentijd in dubbele mate.
Eén inrichting te Brazzaville echter—en dit is een bewijs te meer dat de langzame ontwikkeling van de Fransche kolonie niet alleen aan de boven omschreven moeilijkheden geweten kan worden—kon de vergelijking met de beste Europeesche nederzettingen in den Congo-Vrijstaat doorstaan niet alleen, maar zocht er tevergeefs haars gelijke,—de factorij n.l. die hier gebouwd werd door de Nieuwe Afrikaansche Handels-Vennootschap. Deze groote Hollandsche Vennootschap, die haren handel op den Congo dreef reeds vóór de vestiging van den Vrijstaat of de Fransche kolonie, stichtte al jaren geleden hare factorijen langs de rivier; eerst langs het benedengedeelte, doch al spoedig na de reis van Stanley, al dieper en dieper het land ingaande tot aan den Stanley-Pool. Van uit Kinshassa ondernamen de Hollanders reeds hunne tochten naar het binnenland, tot aan Stanley-Falls zelfs, in de allereerste jaren der vestiging van den Vrijstaat, toen er van Franschen invloed aan de overzijde nog nagenoeg niets te bespeuren viel.
Tot het aanzien, dat het Hollandsche Huis in deze uitgestrekte landstreken genoot, droeg niet weinig bij—’t dient ter eere van zijn chefs en employés gezegd—dat hier steeds streng gewaakt werd tegen machtsmisbruik. Men had natuurlijk geen soldaten of gewapende lieden in zijn dienst om de negers tot levering van de verschillende voortbrengselen te dwingen; men beproefde ook geen dwang, doch zocht slechts overal den vrijen ruilhandel te ontwikkelen, en—het huis bevond er zich goed bij.
Van zeer groot belang was begrijpelijkerwijs het bestaan van dit machtige handelshuis voor de Franschen bij de vestiging van hun gezag aan den Boven-Congo. Ontelbare malen stond het de regeering bij met zijne—voor dien tijd en die streken—rijke hulpmiddelen. Dikwijls voorzagen zijn magazijnen de Fransche posten aan de kust, bij Manyanga, of te Brazzaville, van de noodige handelsgoederen of levensbehoeften, en verscheidene malen bood het te Brazzaville zijn booten aan de regeering aan voor het vervoer naar boven van expedities en goederen; aanbiedingen, die steeds gaarne en dankbaar aanvaard werden. Meerdere beroemd geworden Fransche missies vertrokken zoo op Hollandsche stoombooten, met behulp van Hollandsch personeel naar de plaatsen hunner bestemming.
Meer en meer echter, naarmate de invloed der Franschen in den Congo grooter werd, naarmate de regeering meer ambtenaren en grooter hulpmiddelen kreeg, begon men met leede oogen de groote ontwikkeling van den Hollandschen handel gade te slaan; het duurde niet lang of de Vennootschap ondervond hiervan de gevolgen. Het “La France et ses Colonies pour les Français”, zoo dikwijls door regeeringspersonen en handelaars geuit, vond misschien nergens zoo sterk zijn toepassing als hier. Hoewel men het huis zijn reeds verkregen factorijen niet ontnemen kon, maakte men het den handel op een andere wijze ongeveer onmogelijk. Zonder rekening te houden met reeds verkregen rechten, werden uitgestrekte gedeelten der kolonie in concessie uitgegeven aan uitsluitend Fransche maatschappijen, die enkele jaren geleden, tengevolge van kunstmatig opgewekte belangstelling en overdreven voorstellingen, in grooten getale werden opgericht.
Binnen korten tijd was het recht van handeldrijven met de inboorlingen in bijna het gansche Fransche gebied tot de maatschappijen, die eigenaars werden dezer concessies, beperkt, waardoor nagenoeg de geheele kolonie voor den vrijen handel gesloten was. Vertoogen mochten niet baten. Men beriep zich op de tractaten waarbij de vestiging van Europeesche natiën in de Congo-streken geregeld werd—doch zonder resultaat.
’t Gevolg was, dat voor de Hollandsche vennootschap het bezit harer met moeite verworven factorijen langs de bovenrivieren bijkans waardeloos werd; van handeldrijven toch was geen sprake meer, nu ongeveer al deze factorijen lagen in de concessie van de een of andere in Frankrijk opgerichte maatschappij.
Wel heeft men het Hollandsche element niet kunnen verdrijven en hield het Huis zich, ondanks alle moeilijkheden en tegenwerking, staande door transportdiensten en ’t zoeken van nieuwe handelsverbindingen, doch de vrije ontwikkeling van zijnen handel werd voor goed gefnuikt.
Het resultaat dezer verdeeling in concessies is evenwel nòch voor de regeering, nòch voor den handel gunstig geweest. En geen wonder ook. Door de onbekendheid met de toestanden aan den Congo, onderschatte men al te zeer de moeilijkheden die te overwinnen waren; men stelde zich gouden bergen voor van de opbrengst der uitgestrekte concessies, waar men het recht van alleenhandel hebben zou en dus over de geheele gom-elastiek-productie te beschikken had. De teleurstelling bleef dan ook niet uit. De nieuw opgerichte maatschappijen ondervonden al spoedig dat oude toestanden, vooral in een land als Midden-Afrika, maar niet met éen slag te wijzigen zijn. De vestiging in Brazzaville zonder eerst vasten voet aan de kust te hebben, bracht onvoorziene hindernissen en ongedachte kosten mede. Bovendien, de reis van deze plaats naar de meeste der concessies was op zichzelf reeds bezwaarlijk genoeg; hoeveel te moeilijker en kostbaarder werd het niet, alle benoodigdheden en handelsartikelen naar die verafgelegen streken op te voeren! En dan de handel zelf. Het verkennen der uitgestrekte terreinen, waarvan zelfs geen kaarten bestonden; het uitzoeken der goede punten voor factorijen-bouw; het bekend worden met de eigenaardigheden der bevolking, die dikwijls nog nooit in aanraking geweest was met Europeanen; het juist beoordeelen der artikelen, waaraan door de negers waarde gehecht zou worden, en waarvoor ze hunne producten, zoo deze tenminste in de concessie gevonden werden, wat ook nog niet altijd het geval was, zouden willen inruilen,—het waren even zoovele moeilijkheden, waarop nagenoeg in ’t geheel niet gerekend was.
Mag men zich in Europa al eens af vragen: “Vanwaar toch die langzame ontwikkeling, die bestendiging van oorspronkelijke toestanden in een land dat toch reeds meer dan 25 jaren door blanken bezocht en bewoond wordt”,—men behoeft niet lang aan den Congo te vertoeven om het antwoord op deze vragen te vinden. De groote hinderpaal n.l., die een goede ontwikkeling van Midden-Afrika in alle opzichten in den weg staat, is het ongezonde klimaat dezer streken. De koortsen, opgewekt door de uitwasemingen der vele moerassen of overgebracht door de muskieten, de stoornissen in de spijsverteringsorganen en de aandoeningen van lever en milt, waaraan de blanke hier blootstaat, zijn de hoofdoorzaken, die den Congo, en niet ten onrechte, om zijn klimaat berucht maken. Hoewel er ook in dit opzicht veel overdreven wordt, blijft het een uitgemaakte zaak, dat de vele ziektegevallen dikwijls met doodelijken afloop, die onder de blanke bevolking voorkomen, kolonisatie, of ook maar een eenigszins geregelde, meer duurzame vestiging beletten. Het ongunstige klimaat, veel meer dan de groote hitte—hoewel deze ook niet voorbij te zien is, waar reeds te 7 uur in den morgen, een uur na zonsopgang dus, de thermometer 80° aanwijst—maakt, dat de blanke het land, al heeft dit ook zeker zijn bekoring, blijft beschouwen als een tijdelijke verblijfplaats, die hij, zoodra de omstandigheden hem dit veroorloven, gaarne tegen de vroeger bewoonde oorden verwisselt.
Biografie Mr. A. F. Schepel (1908-1992)
Arnold Frederik ("Pim") Schepel werd in Utrecht geboren. Zijn vader was mr. dr. Cornelis Jan Herman Schepel uit een oorspronkelijk Groningse familie, zijn moeder was Agneta Frederika Sara Kerdijk.
De jonge Schepel studeerde rechten in Utrecht, was enige tijd advocaat en werd in 1932 commies-griffier van de Tweede Kamer.
Tijdens de oorlog, toen het parlement noodgedwongen niet bijeenkwam, werkte hij bij de Dienst voor de Wederopbouw. De reizen die hij voor de Dienst kon maken (zeker in de latere oorlogsjaren een bijzonderheid) stelden hem in staat naast zijn werk in allerlei uithoeken van het land naspeuringen te doen naar zijn voorouders. Het heeft zijn voorliefde voor "familiale geschiedenis" versterkt.
In 1945 werd Schepel verkozen tot Griffier van de Tweede Kamer, een ambt dat hij bijna 28 jaar vervuld heeft. Na zijn pensionering in 1973 heeft hij zich eens te meer aan zijn liefhebberijen, in het bijzonder de familiegeschiedenis gewijd. Het resulteerde in de kroniek Polak / Polak Kerdijk / Kerdijk ('s-Gravenhage 1977), waarin zijn moeders voorouders (Polak-) Kerdijk uitvoerig worden behandeld. De kinderloos gestorven Lodewijk P(olak) Kerdijk speelt er ook een bescheiden rol in.
Pims grootvader, de politicus Arnold Kerdijk, was een neef (zoon van de jongste halfbroer van de vader) van de broers Henry en Lodewijk Kerdijk.
In het volgende jaar verscheen het Reisjournaal van Lodewijk Kerdijk, West-Afrika 1857/1858 (Schiedam 1978) met een uitvoerige inleiding en talrijke voetnoten van zijn hand.
Pim Schepel was getrouwd met Albertine ("Abje") Reijsenbach, met wie hij zes kinderen kreeg.
Namens al onze lezers bedanken we hierbij Cornelis Schepel voor deze biografie!
|
wat zijn we trots op ons familiewapen ...., beetje jaloers zeker .... |
Terug naar de top |
---|