(klik op deze tekst om een voorgeadresseerde mail te openen) |
Terug naar het Engelfrieten overzicht |
---|
Naar beneden |
---|
Over de verhoren en arrestatie van 5 gearresteerde "ketters" in Rotterdam, 3 mannen en 2 vrouwen, weten we iets meer te vertellen.
Natuurlijk zijn het allen eenvoudige lieden, passementwerkers en zijdewevers, die vrijmoedig voor hun overtuiging durven uitkomen, maar er eerst op de piinbank toe gebracht kunnen worden los te laten van wien en waar zij den doop hebben ontvangen.
Jan Hendriksz verklaart het sacrament als zoodanig niet te verwerpen, maar wel het "papensacrament", Stijntge Jans gelooft alleen maar in het sacrament zooals God dat heeft ingesteld, maar in de kerkelijke sacramenten kan zij niet gelooven, omdat zij die niet begrijpt. Evert Nouts gelooft niet in Gods tegenwoordigheid in het sacrament des altaars, aangezien hij daarvan tevergeefs een bevestiging in de Schrift heeft gezocht. Verder gaat Pieter van Eynhoven, door te getuigen, dat "het administreren der sacramenten een groote gruwel ende afgrijselikheyd is voor God".
Deze verklaringen acht de Schepenbank bezwarend genoeg om de doodstraf te wettigen, die den 28en Maart uitgesproken wordt.
Het Stadhuis van Rotterdam in 1675
LINK
Voor het Stadhuis zijn drie lange palen opgesteld om de gevangenen daaraan eerst te worgen en vervolgens te verbranden. De stadssecretaris leest het toegestroomde volk het vonnis voor en laat van de pui bij klokslag bekendmaken, dat ieder zich buiten de planken afsluiting heeft te houden.
Daarop wordt Jan Hendriksz., de eerste veroordeelde, voorgeleid. Een oud liedje vertelt levendig, wat er dan gebeurt:
Vrijmoedich hij hem stelden
Aen de pael sonder vrees
Hoe seer dat hij hem quelden
Gods woort hij haer bewees.
Hij heeft zijn hals uitgesteken
"Heer ontfangt mijn geest, in den noot meest".
Riep hij en "ick mach niet meer spreken".
De strick heeft hij gewrongen
Om zijnen hals seer stijf
Daer na ist hout ontsprongen
Doen hij tooch bij zijn lijf.
Den buel niet langen beyde:
Tstroo greep hij saem, dat sach het volc aen,
Dat hij daer tvyer in leyde.
Dus geschiede de offerhande
Maer tginck niet na haer sin,
Die eerste cool niet en brande,
Hij worp noch een daer in . . .
De beul en zijn helper kunnen er maar niet in slagen het zakje buskruit, dat de veroordeelde op de borst draagt, te doen ontbranden:
Hij heeft dat stroo gehouden
voor zijnen mont; met beven hij stont;
Daer quam gen brant, hij flouden
De nerveuze spanning, die zich ook van de toeschouwers heeft meester gemaakt, zoekt een ontlading:
Die lieden haer verstoorden
Sij mochten dat niet sien
Dat sij den man dus moorden
Daerom worpen zij stien.
En bij stenen gooien blijft het niet; al gauw blijkt, dat de schutters de situatie niet meer meester zijn. Het volk verbreekt de omrastering, bevrijdt Jan Hendriksz. uit zijn benarde positie (de man leeft nog) en begint, om de vrijlating van de vier andere gevangenen te verkrijgen, het Stadhuis te bestormen, waarheen "den baeliu was gheweken met de gheheele wet".
Zij hebben zich met de beide mannelijke gevangenen in den toren verschanst; eerst als het opdringende volk dreigt het gebouw in brand te steken, leveren zij beide mannen uit. De dienaren der gerechtigheid beleven benauwde uren in den stadhuistoren en mogen blij zijn er, als het volk zijn zin heeft gekregen, zelf het leven af te brengen.
De op het nippertje geredde gevangenen worden door hun helpers buiten de stad in veiligheid gebracht, maar de aanstichters van de wanordelijkheden ontgaan, als de rust in de stad teruggekeerd is, hun straf niet: twee burgers worden onthoofd, vier beboet, één gegeeseld en vijftien bij verstek verbannen, onder wie de schout van Delfshaven, die het lichaam van Jan Hendriksz. van de paal heeft losgemaakt onder het roepen van:Doodt den beul !!
![]() |
wat zijn we trots op ons familiewapen ...., beetje jaloers zeker .... |
Terug naar de top |
---|