Een e-mail sturen naar Aad? Zijn e-mail adres is aad@engelfriet.net
(klik op deze tekst om een voorgeadresseerde mail te openen)
Terug naar  het Engelfrieten overzicht

Naar beneden 

De verovering van Atjeh door Nederland vanaf 1873, een ooggetuigenverslag

Klik HIER als je direkt naar het ooggetuigenverslag wil, zonder de inleiding / toelichting

Op zijn eigen website

Naar Aad's homepage, met links naar al zijn verhalen

heeft Aad zijn grote verhaal over Atjeh (Aad's Masterpiece is het ooit genoemd) geupload met als titel :

Atjeh, de bloedige verovering door Nederland

LINK


Op deze Rotterdam site staat ook iets over Atjeh :

Nederland en het onafhankelijke sultanaat Atjeh

En toen kwam er ineens een email binnen of er belangstelling zou bestaan om een zeg, ooggetuigenverslag over de verovering van Atjeh door Nederland te ontvangen, uiteraard natuurlijk en daar gaan we het op deze pagina over hebben.

Behalve over Atjeh staan er op Aad's eigen site natuurlijk nog veel meer verhalen over Nederlands-Indië, klik maar eens HIER.

Op veler verzoek heeft Aad ook de moeite genomen om al zijn verhalen over de geschiedenis van Nederland, dus onze eigen vaderlandse geschiedenis verhalen, bij elkaar te zetten, je vindt ze HIER.

Nu maken we het ons een beetje makkelijk en kopieren het gedeelte over Atjeh wat we al in dit verhaal hadden samengevat, maar voegen er nog wel deze twee headers, met heel veel links, aan toe naar Aad's eigen site:





garuda
een stelletje bloedhonden
garuda
swartmilitair
Swart
heutszmilitair
Van Heutsz

colijnmilitair
Colijn

van Daalen
Wilhelmus van Nassaue,
Ziet gij dien heldenstoet?
Zij schoten op de vrouwen
En drenkten 't land met bloed.
De kwasten der banieren
zijn darmen van een kind.
Licht dat ge aan hun rapieren,
nog vrouwenharen vindt.


christoffel
Christoffel




Chik_Di_Tiro

Cut_Nyak_Dhien

Teuku_Umar


Atjehse Nationale Helden


Tjoet Nja Din - Teuku Umar - Chik Di Tiro - Habib Abdoerrachman el Zahir - Nanta Setia - Panglima Polim - Muhamad Daud - Alaiddin Mantsjoer Sjah


De geschiedenis van Atjeh rondom de Nederlandse veroveringsoorlog

LINK




Ook is het helaas ondoenlijk om bij het ooggetuigenverslag telkens een link of foto toe te voegen uit Aad's grote Atjeh verhaal, maak dus gebruik van onze Search Engine :

Klik hier als je wilt zoeken via Aad's Freefind search engine, vul in het venster jouw woord in, bijvoorbeeld Atjeh en klik op ENTER

ARCENGEL Nederlands-Indië ARCENGEL Nederlands-Indië ARCENGEL Nederlands-Indië ARCENGEL Nederlands-Indië ARCENGEL Nederlands-Indië ARCENGEL Nederlands-Indië ARCENGEL Nederlands-Indië ARCENGEL Nederlands-Indië ARCENGEL Nederlands-Indië ARCENGEL Nederlands-Indië ARCENGEL Nederlands-Indië ARCENGEL Nederlands-Indië ARCENGEL Nederlands-Indië ARCENGEL Nederlands-Indië ARCENGEL Nederlands-Indië ARCENGEL Nederlands-Indië ARCENGEL Nederlands-Indië ARCENGEL Nederlands-Indië ARCENGEL Nederlands-Indië ARCENGEL Nederlands-Indië ARCENGEL Nederlands-Indië ARCENGEL Nederlands-Indië ARCENGEL Nederlands-Indië ARCENGEL Nederlands-Indië ARCENGEL Nederlands-Indië ARCENGEL Nederlands-Indië ARCENGEL Nederlands-Indië ARCENGEL Nederlands-Indië ARCENGEL Nederlands-Indië ARCENGEL Nederlands-Indië ARCENGEL Nederlands-Indië ARCENGEL Nederlands-Indië ARCENGEL Nederlands-Indië ARCENGEL Nederlands-Indië ARCENGEL Nederlands-Indië

Het is inderdaad een stuk onbekende Nederlandse Geschiedenis, althans voor de meesten, met verbazing wordt meestal Aad's verhaal over het Wilhelmus uit 1904 aangehoord en waarom Aad nooit meezingt, gelet op de vele doden en gewonden......

Wilhelmus van Nassaue,
Ziet gij dien heldenstoet?
Zij schoten op de vrouwen
En drenkten 't land met bloed.
De kwasten der banieren
zijn darmen van een kind.
Licht dat ge aan hun rapieren,
nog vrouwenharen vindt.

De Atjehse agressie oorlog.

De grootste aanvalsoorlog ooit door Nederland gevoerd met als resultaat 100.000 doden en 1.000.000 gewonden



En natuurlijk het verhaal over Tjoet Nja Din :

Het verhaal van de

Geschiedenis van Atjeh


gebaseerd op de ballades van Dokarim, rondom Tjoet Nja Din oftewel Cut Nyak Dhien.

Tjoet Nja Din was afkomstig uit een Atjehse adellijke familie en is nog steeds zeer beroemd in Atjeh. Zij is een van de Nationale Helden van Indonesië. Veel Indonesische straten dragen haar naam.

Rond WOII werd Tjoet Nja Din als volgt wordt omschreven :

"Geen van de kerels, die aanvoerders waren in de lange heilige oorlog van Atjeh tegen Ons, heeft ons zo fel gehaat, zo ongenaakbaar bestreden als zij en weinigen hebben als zij geofferd aan macht en bezit. Nooit in haar verzet, is zij een stap geweken, nooit was zij weifelmoedig, nooit omkoopbaar.Door ons verbannen, is zij in ballingschap gestorven. Men zegt : verzoend. Maar dat kan niet geloofd worden. Waarom trouwens, zouden wij dat "verzoend-zijn" van haar verlangen ?! Als een pleister op de wonde van ons geweten? Ter meerdere glorie van onze zegepraal? Neen, laten wij haar eren als onze bitterste, onverzoenlijkste vijandin, die gebroken werd door onze overmacht"

Met een klein aantal overgebleven rakans trekken Tjoet Nja Din en Pang La'ot zes jaar door de oerwouden van Sumatra, opgejaagd door Van Heutsz' brigades. Onder 'al die ontberingen is Tjoet Nja Din snel vervallen. Reumatiek maakt haar invalide, dezelfde oogziekte als van haar vader Nanta Setia maakt haar blind'.

Op 16 oktober 1905 gaat Pang La'ot naar de Nederlanders en vraagt hen Tjoet Nja Din te 'redden'. Na '24 marsuren' lukt het Luitenant Van Vuuren om het bivak van Tjoet Nja Din te bereiken en nog wil 'Tjoet Nja Din zich verzetten, zij tracht zichzelf te krissen'.

Overgave Tjoet Nja Din

Overgave van Tjoet Nja Din, met naast haar Pang La'ot


Het gouvernement besluit haar te verbannen naar Soemedang in de Preanger op West-Java. Voor haar gedwongen vertrek brengen alle Atjehse oeléëbalangs en oelama's haar nog een bezoek om haar de eer te bewijzen die zij verdiend heeft.

Op Java herstelt Tjoet Nja Din, zij wordt zelfs door de Nederlanders geopereerd. Zij woont in een door het 'gouvernement betaald huis' en wordt door de Nederlandse resident behandeld als een 'vorstin met bedienden, passend bij haar hogen afkomst'.

Op 9 november 1908 overlijdt Tjoet Nja Din. Op 2 mei 1965 wordt zij uitgeroepen tot Nationale Heldin van de Onafhankelijkheid. Vanaf deze tijd wordt haar naam als Cut Nyak Dhien geschreven.

Vlakbij Banda Aceh (het oude Kota Radja) wordt een Cut Nyak Dhien museum opgericht :

Museum Cut Nyak Dhien is a historical object. The house is a replica of the heroine Cut Nyak Dhien, from the Aceh War. The house was burnt down by the colonial forces but a replica was built later, after Indonesia's independence. This house in Lam Pisang, about 6 kilometers from Banda Aceh, is now a museum.   (Link)

Ook verteld over de eufemismen uit de periode begin 1900, dezelfde terminologie wordt ook gebruikt in de jaren tot 1942 en soms worden ze ook nu nog steeds gebruikt (zie mijn ingezonden brief aan de Volkskrant) :

  • 1894 : De radja van Lombok wordt 'tot rede gebracht'
  • 1896 : In Atjeh wordt met 'de pacificatie een begin gemaakt' oftewel men achtervolgt Teuku Umar
  • 1901 : Op Djambi 'neemt de uitbreiding van ons gezag een aanvang'
  • 1903 : Op Korintji 'wordt met de wapens opgetreden'
  • 1905 : Op Borneo 'wordt aan een langdurig gevecht een einde gemaakt'
  • 1905 : Celebes 'wordt geheel onder rechtstreeks bestuur gebracht'
  • 1906 : Op Bali 'wordt onze macht afdoende bevestigd'
  • 1908 : Op de Aroe eilanden 'worden de grenzen van van onze bestuursbemoeienissen belangrijk uitgebreid'
  • 1910 : Op Halma-Heira 'worden de toestanden geordend'
  • 1912 : Op Riouw 'wordt het vorstenbestuur met enig militair vertoon afgeschaft'


  • In de verhalen over Atjeh heeft men het bijvoorbeeld steeds over 'bendeleiders' die rondzwerven door een 'onrustig' gebied wat 'dus schoongemaakt' dient te worden tijdens een 'tuchtigingsexcursie'.
    Als de 'bende' is opgespoord, is het zaak ze 'zoo geruisloos mogelijk' te benaderen.
    In het 'onvermijdelijke' vuurgevecht worden de meestal 'woest uitziende bendeleden' neergeschoten.
    De 'bendeleider' ontsnapt wel eens en na een soms dagenlange achtervolging gelukt het om ook hem 'neer te leggen'.
    Soms is het niet te vermijden dat ook 'verdorven' vrouwen moeten worden neergelegd, ook zij nemen soms de wapens tegen ons op.
    Soms worden de 'bendeleiders' van te voren gevraagd zich over te geven, doen ze dat niet 'spontaan', dan kiezen ze er dus zelf voor om 'sjahid' te worden.
    Sommige 'bendes' worden tijdens het gevecht opgehitst door 'fanatieke onverzoenlijke' oelama's onder het roepen van het 'ophitsende Allah il Allah', allen 'neerleggen' was dan het 'devies'. De 'laffe' oelama neemt niet deel aan het gevecht en is er 'al van door', op zoek naar nieuwe 'volgelingen' die zich laten 'overhalen ons pacificatie werk te verstoren'.

    Het volgende fraaie stukje proza is te vinden op de pagina Atjehse Helden "

    'In plaats van onze wegen en bruggen en spoorwegen in zijn land te waarderen, in plaats van dankbaar te zijn, dat wij het oude krot van een moskee Longbata sloopten en met het puin ervan het drassige terrein netjes ophoogden; in plaats van begrip te tonen voor onze liberale geste omtrent de cadeau gedane nieuwe Grote Moskee, waarmee wij toch duidelijk getoond hadden hun alleen maar te vuur en te zwaard onze Koloniale Orde te hebben willen opdringen en niet eens onze Christelijke Ethiek, kortom, in plaats van onze bedoelingen, die ondanks de door ons begane vernieling van hun huizen, erven en aanplanten, goed waren, te waarderen en te honoreren met loyale onderworpenheid, verloochenen de Atjehers hun afkeurenswaardige aard niet, maar toonden onmiddellijk, toen zij zagen, dat wij ons ontwapend hadden, hun trouweloosheid en valsheid. Zij begonnen weer onze patrouilles, convooien en posten te overvallen, zij vernielden onze spoorlijnen, onze bruggen en onze telegraafdraden, allerwege groeide het Verzet en wij konden dat met ambtenaren en Politie niet keren en toen werd het een anarchie in Atjeh als het nog zelden was geweest. Zelfs vielen zij, die wij nu "De Vijand" noemen, het land binnen en deden een greep naar hun oorspronkelijk gezagsgebied, totaal negerend dat wij officieel de Verzoening hadden ingevoerd'



    Nederlanders die in de jaren 1920 door Groot-Atjeh reisden meldden dat het gebied zoo'n desolate indruk maakte......

    Uiteraard, want Groot-Atjeh, in de vallei van de Atjeh-rivier had driekwart van zijn bevolking verloren: gesneuveld of gevlucht.
    In de 'onderhoorigheden' had vaak een kwart van de inwoners het leven gelaten. ledere streek had zijn helden en zijn martelaren, iedere familie haar omgekomen geliefden en dierbaren, iedere Atjeher zijn bittere herinneringen.

    Hoe kon hij vergeten? Hij kreeg geen kans om te vergeten, want de gehate Nederlanders dwongen hem ook nog eens belasting te betalen, ongeveer een gulden per jaar, en 24 dagen per jaar 'herendienst' te verrichten.

    Veel Atjehers waren naar Maleisië gevlucht om onder die druk en vernedering uit te komen. In Atjeh was nooit belasting geheven, behalve op import en export en in incidentele gevallen. Later stonden de Nederlanders toe de herendienst af te kopen a raison van drie gulden per jaar. De meeste Atjehers konden zo'n groot bedrag niet opbrengen en waren ieder jaar weer gedwongen zich 24 dagen lang als een slaaf in het zweet te werken voor de Nederlandse overheersers.

    In Daya, aan de westkust, legde in 1924 een grote groep mannen de gelofte af te zullen strijden in de Heilige Oorlog en voegde de daad bij het woord. Ook in Bakongan, in Zuid-Atjeh, laaide de strijd weer op. Daar waren de bewoners ook aangemoedigd door communistische propagandisten, die volledige vernietiging van het koloniale bestuur voorstonden, vrijheid voor alle mensen en afschaffing van herendienst en belastingen.

    Drie jaar lang woedde er op ouderwetse wijze oorlog. De Atjehers pleegden aanslagen op kampementen, vielen transporten en militaire installaties aan, voerden moordaanslagen uit op Nederlandse bestuursambtenaren en verrichtten sabotage aan spoorbanen en wegen.

    In Kota Radja werd de landschapskas met 11.000 gulden geroofd.
    De coryfeeën van de Nederlandse marechaussee, die op hun lauweren rustten, werden opgeroepen om de opstand te smoren. Opnieuw ging het meedogenloos toe. In een klein district in het zuiden van Atjeh sneuvelden in een jaar 119 Atjehse krijgers en 21 militairen van het KNIL.

    De Nederlanders weigerden het oorlog te noemen en spraken hardnekkig van 'onlusten' en 'lokale opstand'.

    In 1928 overvielen Atjehers een militair transport, in 1932 leidden voorbereidingen tot de Heilige Oorlog tot 'onlusten' in de Alas landen, in 1933 werden bij een 'lokale opstand' 14 Atjehers door KNIL-troepen uitgeschakeld, in 1937 werden in Leupeng 1 oelama en 3 Atjehers gedood die zich in de meunasah, de gebedshal, hadden verschanst.

    "Atjeh is wel bedwongen, maar nog geenszins bevredigd. De geest verzet zich nog steeds," rapporteerde in 1921 een Nederlandse ambtenaar.

    De onderwerping van de vrijheidslievende Atjeher had geleid tot diepe geestelijke en vaak ongeneeslijke wonden. Psychische depressie en veel krankzinnigheid waren het gevolg.
    Het aantal geestelijk gestoorden liep zo op dat een oeléëbalang bij het Nederlands bestuur aanklopte om hulp.
    De regering, schreef hij, bouwde zulke dure en fraaie gevangenissen, dat misdadigers ernaar verlangden daar enige tijd te mogen doorbrengen. 'Waarom heeft het Gouvernement niet een deel van het geld gebruikt om den zieken man of den krankzinnige een goed onderdak te geven? Die heeft daaraan meer behoefte dan al die boosdoeners.

    Een psychiater, die een onderzoek instelde, constateerde een noodsituatie. Er waren meer dan 1000 zwaar gestoorden op een bevolking van 700.000. De Atjehers, angstig voor de woede-uitbarstingen van deze 'bezetenen', behandelden hen wreed en hielden hen dag en nacht vastgeketend, soms van top tot teen vastgesnoerd met dikke rotan. De psychiater trof mensen aan die meer dan tien jaar in een blok vastzaten, helemaal krom gegroeid waren en niet meer konden lopen.
    Geïmponeerd door de omvang van het probleem liet de Nederlandse regering in Sabang de grootste inrichting van heel Nederlands-Indie bouwen .Tegen het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog werden daar circa 1400 geestelijk gestoorden verpleegd.

    De geestelijke gestoordheid van zoveel Atjehers werd gelijk gebruikt om het fenomeen van de 'Atjeh-moorden' te verklaren, de zelfmoordaanslagen op Nederlandse militairen en ambtenaren. De moordenaars werden nooit psychiatrisch onderzocht, voornamelijk omdat zij onmiddellijk na de aanslag werden neergesabeld, maar de Atjeh-moord leek eerder op een eenmansoorlog tegen een gehate Nederlander dan het werk van een geestelijk gestoorde. De Atjeh moordenaar steeg, als hij bij de aanslag sneuvelde, rechtstreeks op naar de verrukkingen van het hemelse paradijs......

    Atjeh-moorden kwamen zo vaak voor en waren zo onvoorspelbaar dat Atjeh een spookbeeld werd voor de Nederlandse koloniale werknemers. Wie bericht kreeg dat hij in het gewest Atjeh werd geplaatst, sloeg de schrik om het hart en probeerde vrouw en kinderen snel naar Nederland te sturen.
    Van 1910 tot 1920 vonden 75 Atjeh moorden plaats. In de volgende tien jaren 51 en daarna nog eens 28. Het angstaanjagende was dat je je er niet tegen kon verweren, want de aanslagen waren nauwkeurig voorbereid en werden in koelen bloede en bij het volle verstand uitgevoerd.

    Een voorbeeld : In 1933 verliet KNIL-kapitein Schmid zijn woning in Lhoksukon. Hlj werd kalm en rustig gepasseerd door een Atjeher die hem vriendelijk groette en meteen daarop neerstak met zijn rencong. Schmid stierf. Zijn moordenaar werd door toegesnelde militairen met de klewang neergehouwen. Hij bleek Amat Leupon te heten, die zich tijdens zijn leven nooit openlijk had laten kennen als een vijand van de Nederlanders. Maar wie als kind met eigen ogen heeft gezien hoe zijn vader door de Nederlanders werd doodgeschoten, zal zijn leven lang haat blijven koesteren tegen de Nederlanders.
    Het overkwam Amat toen hij een jaar of tien was. En toen zijn leven verder misliep (moeder dood / ongelukkig huwelijk / ongelukkig tweede huwelijk / geldgebrek) besloot hij net als zijn vader als martelaar te sterven en het aardse tranendal te verruilen voor de zegeningen van Allahs paradijs.
    Zorgvuldig koos hlj een slachtoffer uit, de plaats van de aanslag, het moordwapen en hlj verzekerde zich ervan dat hlj zelf ook om het leven zou komen. De dag van de aanslag vertrok hij vroeg van huis en omstreeks negen uur pleegde hij kalm en rustig zijn daad.

    Aangezien er volgens de Nederlanders geen oorlog meer was in Atjeh, konden er ook geen eenmansoorlogen bestaan. De Atjeh-moorden werden daarom afgedaan als gekkenwerk (alsof oorlog voeren dat niet was). Maar voor de Atjehers was het nog steeds Heilige Oorlog, ook al ontbraken de oorlogsleiders.

    "Een Heilige Oorlog eindigt pas als zijn doel is bereikt en dus ging de Heilige Oorlog door totdat de laatste Hollander uit Atjeh was verdreven, al hadden we niet steeds de kracht om ze te bevechten. Maar we hadden gezworen dat we niet zouden rusten totdat we de laatste ongelovige Nederlander uit ons land gejaagd hadden. Overeenkomstig de wil van Allah"

    Enkele jaren voor het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog kwamen belangrijke oelama's en oeléëbalangs bijeen en legden een plechtige eed af dat ze de strijd tegen de Hollanders weer zouden opnemen zodra zich de gelegenheid voordeed.

    Onder hen waren Teukoe Muhammed Ali, die in 1941 zijn vader zou opvolgen als Panglima Polem, hoofdbestuurder van de 22 Moekims, en Teukoe Njak Arif, hoofdbestuurder van de 26 Moekims.
    De eedsaflegging vond plaats in het diepste geheim. Het Nederlandse gezag had geen flauw vermoeden van wat er zich achter zijn rug afspeelde. Het meende dat het nog nooit zo goed was gegaan in Atjeh :

    "De politieke toestand in Atjeh gedurende de laatste jaren voor de oorlog kon niet anders dan gunstig worden genoemd", vond het gouvernement.

    Dr. A.J. Piekaar, secretaris van de gouverneur zag veel vooruitgang: "Het scheen dat de bevolking zich eindelijk definitief bij de Nederlandse overheersing had neergelegd en inzag, dat geen andere weg dan die van samenwerking overbleef. Men kreeg zelfs de indruk, dat in brede lagen der bevolking de door het Nederlands bestuur gebrachte rust en orde, rechtszekerheid en economische en culturele vooruitgang werden geapprecieerd."

    Schijn bedroog. Zoals steeds in Atjeh was de wens van het Nederlandse gezag de vader van de gedachte.

    Piekaar: "Steeds duidelijker toch begon zich een verandering ten goede in de houding der bevolking af te tekenen. De eerste schreden op de weg naar een aanvaarding van - misschien is het juister te spreken van berusting in -het Nederlandse bestuur waren gezet. Eindelijk scheen de bevolking haar historische uitgesproken anti-Nederlandse instelling te hebben laten varen. Zelfs een begin van vertrouwen en waardering scheen aangekweekt."

    Waarop deze zonnige kijk was gebaseerd, wordt niet duidelijk......

    Een kleine, zeer illustratieve kollektie spotprenten gepubliceerd rond 1900 :

    spotprent slagers mwo

    Het uitreiken van de Militaire Willemsorde door H.M. aan een slagers bloedhond

    spotprent afscheid van Van Daalen

    Het afscheid van Van Daalen van Atjeh

    Over Van Daalen deze foto's :

    Gajo Atjeh



    Van Daalen op Atjeh (in Nederland natuurlijk Meneer van Daalen wacht op antwoord) was het ezelsbruggetje waarmee kinderen op de Indische lagere scholen de juiste volgorde van de rekenkundige bewerkingen - vermenigvuldigen, delen, optellen, aftrekken - werd bijgebracht. Zijn naam was wijd verbreid in het Indië van vóór de Tweede Wereldoorlog. Zij die ooit de krijgsgeschiedenis van de Archipel bestudeerden, herinneren zich hem van de foto (zie de bovenste foto) die werd genomen in een veroverde benteng in het Gajoeland. Van Daalen staat daar naast zijn mannen in een bres op de verschansing. Op de voorgrond liggen gesneuvelde Gajoes - het onderschrift vermeldt dat er 561 het leven lieten - en bij een in leven gebleven baby staat een schildwacht. Van Daalen werd uitbundig geprezen om zijn militaire prestaties, anderzijds was zijn optreden omstreden tot in de Tweede Kamer der Staten-Generaal toe.

    De Van Daalen periode werd in de jaren 1910 al de Van-Daal-isme periode genoemd, Atjehers spreken nog steeds van Voor en Na van Daalen, net als wij spreken van Voor en Na WOII. In de 2e Kamer werd van Daalen zelfs de Nederlandse Alva genoemd.....

    spotprent missie zending

    Na het pacificeren konden eindelijk Missie en Zending met het hogere werk aanvangen

    spotprent weet van niets

    De Minister van Koloniën Fock antwoordt de Tweede Kamer dat

    mijn ambtenaren mij rapporteren dat wij humaan optreden en daaraan houd ik mij.
    Om al die krantenberichten en particuliere brieven maal ik niet





                ......een roofstaat aan de Noordzee......
                .....dat spoorwegen bouwt van gestolen geld en tot
                betaling de bestolene bedwelmt met
                opium, Evangelie en jenever...

                 Aan U durf ik met vertrouwen te vragen of het
                Uw wil is dat daarginds Uw meer dan dertig
                millioenen onderdanen worden mishandeld en
                uitgezogen in UWEN naam?


                Multatuli [1860] ...aan Nederland...Koning Willem III



    Assistent_resident_Eduard_Douwes_Dekker_van_Lebak_Residentie_Bantam



    ....dat dorp stond in brand, omdat het veroverd was door Nederlandsche soldaten.......


    Ja, 't dorp was veroverd door Nederlandsche soldaten, en stond dus in brand.

    Op Nederlandsche heldendaad volgt brand.
    Nederlandsche overwinning leidt tot verwoesting.
    Nederlandsche krygsbedryven baren wanhoop.





    Het begon allemaal met o.m. een voorgevoel van Multatuli:

    `het is er om te doen om Atjin intepalmen.
    Het zal dan ook geschieden, maar niet zonder moeite,
    want de Atjinezen zyn strydbaar.
    Ik schreef u immers reeds:
    We zullen hooren van oorlog op Sumatra'

    27 februari 1872



    In oktober van datzelfde jaar herhaalt hij zijn profetie in zijn open

        'Brief aan den Koning' :

    `Uw Gouverneur-Generaal, Sire, staat op het punt, on-
    der gezochte voorwendsels, hoogstens op grond van kun-
    stig geprovoceerde reden, den oorlog te verklaren aan den
    Sultan van Atjeh, met het voornemen dien Souverein
    te beroven van zyn erfdeel. Sire, dit is noch dankbaar,
    noch edelmoedig, noch eerlyk, noch verstandig. (...)
    Reeds te lang, Sire, hebben wy door onze wanbe-
    dryven in Indië, alle aanspraak op de sympathie van
    Europa verbeurd. Het aanvallen van Atjeh zou een
    door uw vyanden gewenst zegel zetten op de algeme-
    ne verachting.'

    En inderdaad, het initiatief werd genomen door Gouverneur-Generaal James Loudon (1824 - 1900) de man, die de grootste agressie oorlog ooit door Nederland gevoerd, op eigen gezag ontketende :

    Gouverneur-Generaal  Loudon


    Gouverneur-Generaal James Loudon

    dat het der Regering van Nederlandsch Indie onder deze omstandigheden niet langer mogelijk is, zonder krachtdadige middelen, een zoowel door het algemeen handelsbelang als de eischen van hare eigene veiligheid in noordelijk Sumatra gevorderden staat van zaken te waarborgen;
      Verklaart uit kracht van de magt en bevoegdheid, aan hem door de Regering van Nederlandsch Indie verleend, in naam van die Regering, den oorlog aan den Sultan van Atjeh, waarvan hij overigens bij dit manifest mededeeling doet aan elk wien zulks mogt aangaan, en een iegelijk aandachtig maakt aan alle mogelijke daaruit voortvloeijende gevolgen en aan de verpligtingen, welke in oorlogstijd op iederen burger van den Staat rusten.
      Gedaan aan boord van Zijner Majesteits stoomschip Citadel van Antwerpen, liggende voor Groot-Atjeh, op heden, Woensdag den 26sten Maart 1873.

    Vanaf 26 Maart 1873 is Nederland in oorlog met het toen nog steeds onafhankelijke sultanaat Atjeh. Achteraf de laatste oorlog ooit door Nederland verklaart, waarbij we dan die uit WOII buiten beschouwing laten, want toen werd Nederland aangevallen....

    De sultan reageert met : "maak ik mijn vriend mijn wensch kenbaar, dat hij mijn land niet verwoeste" De sultan kent de Nederlanders maar al te goed en helaas voor hem, het land zal eerst moeten worden verwoest, erna kan pas met het bijbrengen van de Westerse beschaving worden begonnen : gegarandeerd heeft de sultan de Max Havelaar goed gelezen !

    Direkt na de landing op het strand door de Nederlanders werden ze al aangevallen door zeer goed bewapende fanatieke, vaak in het wit geklede, Atjehse krijgers. Door de heftige tegenstand verliep de opmars naar de dalam van de sultan zeer traag, dit was men niet gewend....Meestal waren de Nederlanders beter georganiseerd dan hun tegenstanders, maar nu was het andersom. Zelfs de oorlogsschepen voor de kust werden beschoten.

    javabode telegram

    de (te) optimistische Java Bode (April 1873)

    Op 11 april 1873 dachten de Nederlanders de dalam bereikt te hebben, het bleek een moskee te zijn.

     moskee aanval

    Mei 1873

    De aanval op de Moskee

    Missigit Beitoe Rahman 1895

    Foto uit 1895 : de Missigit Beitoe Rahman, net weer opgebouwd door de Nederlanders


    Na de ontruiming namen de Atjehers weer bezit van de moskee en de Nederlanders griezelden van het krijgsgehuil dat erna opstak vanuit de moskee, dit hadden ze nog nooit meegemaakt...

    Generaal Köhler

    Generaal Köhler

    Een paar dagen later liet Generaal Köhler de moskee weer aanvallen, waarbij hij, zittend onder de later beroemd geworden Köhler boom , sneuvelde.

     Köhler boom

    De Köhler boom

    De eerste expeditie loopt dus voor de Nederlanders uit op een volledige mislukking, hals over kop moeten zij op hun schepen terugtrekken en terug naar Batavia.

     aanval atjeh

    Mei 1873

    De Nederlanders worden teruggeslagen

    En prompt verschijnt dan natuurlijk een brochure getiteld:

     brochure atjeh tocht 1873

    Mei 1873

    De mislukte tocht naar Atjeh

    Aan wien de schuld

    Voor de tweede expeditie, die uiteindelijk van start zou gaan op 11 november 1873, neemt Loudon weer een omstreden besluit :

    Generaal Verspijck (lid van de onderzoekscommissie en bevriend met Nieuwenhuijzen) was weliswaar aangewezen als commandant, maar moet het oppercommando overlaten aan de veteraan, Generaal Jan van Swieten. Van Swieten was al met pensioen, maar moet nog één keer opdraven. Verspijck neemt prompt ontslag, maar dit wordt niet ingewilligd. Na de tweede expeditie dient hij zijn ontslag opnieuw in en pas nu wordt het goedgekeurd.

    Generaal van Swieten

    Generaal Van Swieten

    Van Swieten bereidt zich, in tegenstelling tot de voorbereidingen onder Generaal Köhler voor de eerste expeditie, militair zeer goed voor. Loudon wordt ongeduldig, maar van Swieten laat zich niet opjagen. Een enorme troepenmacht wordt uitgerust, nog niet eerder worden zoveel manschappen en goederen verscheept. Voor de kust van Atjeh verschijnen dan ook 18 oorlogsschepen, 7 vrachtschepen, 12 kleinere schepen, 2 patrouille vaartuigen en 22 troepenschepen : een voor die dagen enorme (en dure) troepenmacht van bijna 13.000 personen, waaronder 3.000 dwangarbeiders (kettingberen genoemd) en meer dan 200 vrouwen. De laatsten gingen niet alleen mee voor de was...

    grootatjeh

    De landing vindt plaats op 9 december 1873 op de moeraskust van Noord Atjeh. Van Swieten stuurt een brief naar de sultan met het verzoek "om het krijgsgebruik van beschaafde volken in acht te nemen, dus het mishandelen en dooden van krijgsgevangenen tegen te gaan" De sultan antwoordt niet eens, de Javaan die de boodschap brengt, wordt gedood.

    Ten gevolge van de weer grote tegenstand op het strand, onder leiding van een broer van de sultan, lukt het de invasiemacht pas om, na 8 dagen van zeer felle gevechten, vanaf het strand verder te trekken. Het doel is weer die moskee, want de nationale eer was immers in het geding.

    Na weer zware gevechten, met aan beide zijden veel doden en gewonden, trekken de Nederlanders op 6 januari 1874 (voor de derde keer in 10 maanden) weer de moskee binnen.

    Men gaat vanuit de bezette moskee op zoek naar de dalam van de sultan, op 24 januari wordt deze zonder veel tegenstand veroverd. Van Swieten is opgelucht en roept de beroemde woorden "De kraton is ons" en laat de champagne aanrukken. De meegebrachte militaire kapel speelt "Wien Neerlands Bloed".

    Direkt na de verovering werd de dalam in kaart gebracht, via deze link kun je de dalam plattegrond bekijken.

    Loudon ontvangt telegrammen met de tekst : "Alles doet geloven dat de strijd gestreden is. Bekenden van het volkskarakter zeggen, dat onderwerping van allen kan worden verwacht. Blijken, dat het volk de oorlog moede is en zich overwonnen acht, nemen toe" en was dus blij. In Nederland gingen de vlaggen uit, volgens het koloniale recht was Atjeh nu onderworpen, want de dalam, de hoofdplaats dachten de Nederlanders, was bezet en niet eens verwoest, want de tegenstand was te verwaarlozen geweest.

    Wat Van Swieten niet wist was dat de dalam de nacht ervoor was verlaten, de jonge sultan, met zijn 3-jarig opvolger Mohamad Daud, was al veel eerder vertrokken. Van de Nederlandse troepen waren al 60 man gestorven aan de cholera, de sultan was bang dat ook hij besmet zou worden en was om deze reden weggetrokken. Helaas bleek de sultan toch al besmet en stierf op 29 januari.



    Triomfantelijk moment in de pas veroverde kraton van de sultan van Atjeh: april 1874. De beide bevelhebbers laten zich met hun staven fotograferen, zittend op de krijgsbuit. Links zittend luitenant-generaal J. van Swieten, regeringscommissaris en opperbevelhebber; rechts zittend generaal-majoor G. M. Verspijck, tweede bevelhebber. 

    De kanonnen waarop de beide generaals zitten, bevinden zich thans in het Museum Bronbeek te Arnhem.

    Achteraf werd te vroeg gejuicht..........de pacificatie van Atjeh was nog lang niet voltooid.

    Het KNIL (LINK) zou er nog zijn handen aan vol krijgen....




    En nu laten we onze ooggetuige maar verder aan het woord :

    J.G. Kerlen late 1800's

    Johannes Godfried Kerlen

    Na zijn ontslag uit de dienst benoemd tot Generaal-Majoor der Genie
    Ridder in de Orde van de Nederlandse Leeuw

    1850 - 1927

    Ooggetuigend verslag van Johan Kerlen, zijn tijd in Atjeh. De spelling is enigszins veranderd, zoals twee ee's ch's etc.

    In Februari 1873 kreeg Johan Kerlen te horen, dat hij voor de eerste expeditie tegen Atjeh was aangewezen. Ook zijn vriend Pey, de apotheker in het N.I.L. ging mee teneinde een onderzoek van het drinkwater op zich te nemen.Johan schrijft :

    De 22e. Maart vertrok de expeditie. Van de voorbereidingen daartoe weet ik weinig te herinneren; alleen staat mij het afscheid aan de grooten Boom voor de geest, toen de Gouverneur generaal een rede hield, welke door de Chef der expeditie Generaal Köhler (umlaut op o!) beantwoord werd met de enkele woorden: Excellentie, wij zullen onze plicht doen.

    Voor het transport van de gehele macht waren enige stoomschepen van de Ned. Ind. Stoomboot Maatschappij aangewezen, die elk een vrij groot zeilschip op sleeptouw hadden; op de William Maccannon werd de staf der expeditie gelogeerd. Deze bestond behalve uit de Gen. Kohler uit de tweede bevelhebber v. Daalen, de chef v.d. staf Egter van Wissekerke ( mijn wapenchef), de Intendant Hofstede, de overste v.d. Genie dienst Reiche en mijn onmiddellijke chef, kapitein Leers.
    De overige officieren v.d. staf kwamen aan boord van de Koningin Sophie, wij reisden via Singapore en bleven een nacht aldaar.

    Na aankomst te Atjeh werd eerst een verkenning gemaakt, gedurende welke mij was opgedragen de prauwvlotten voor de landing in gereedheid te brengen.De landing van de eerste troepen ter hoogte van Olehleh, onder bevel van kapitein Lanzing geschiedde met sloepen, waarachter de vlotten volgden. Het gehele debarkement stond onder leiding van de Ltnt. Ter zee Tadema aan wie ik was toegevoegd.
    Vanaf een der vlotten heb ik toen het eerste gevecht waargenomen; het ging er heet aan toe, de vijand die langs het strand opdrong tegen de nog niet gebruineeerde achtlaad geweren in de flank door langs het strand stomende marinevaartuigen werd bestookt, leed enorme verliezen.
    Met de met artillerie en paarden bemande vlotten kwamen wij een paar uur later aan wal en waren getuige van het begraven van circa 90 vijanden in een kuil. Als men bedenkt, dat de Atjehers gewoonlijk hun doden en gewonden meeslepen, kan men zich voorstellen hoe groot de verliezen geweest zijn.

    Voor het bivak van de eerste nacht moest iedereen voor zijn eigen tampatje zorgen en wij brachten die zeer onrustig door, konden ons niet ontkleden en werden aanhoudend gealarmeerd. Van het zoveel mogelijk geloste geniemateriaal werd nu de volgende morgen dadelijk begonnnen met het oprichten van de noodzakelijkste barakken en met het geleidelijk verbeteren en bijbouwen ervan ben ik steeds bezig geweest, zodat ik niet verder dan Olehleh ben gekomen.

    Voor de Staf werd een vrij grote barak opgericht met eetzaal, keuken en goedang; in die barak was ook logies voor Pey en mij en wij namen ook deel aan de menage, die door de intendant Hofstede werd beheerd. Het gevolg was, dat wij gedurende de gehele excursie lekker hebben gegeten en gedronken; wij hadden maar aan de toekang spen te vragen wat wij wilden hebben. Zelfs vruchten op water verstrekte hij.
    Kapitein Leers was natuurlijk ook deelnemer aan de gezamenlijke dis, hij had echter een slechte gewoonte om bij elke schotel te vragen of het wel eetbaar was en daarbij ook nog aan zijn portie te ruiken voor hij begon te eten. Dat hinderde de hoge omes zodanig, dat hem werd aangezegd een andere menage te zoeken. Of dit voor hem de reden is geweest om op het werk zeer lastig te zijn, weet ik niet; zoveel is zeker, dat ik hem onuitstaanbaar vond, omdat hij op alles aanmerking had en er nimmer een woord van goedkeuring over zijn lippen kwam.De maaltijden waar hij niet bij was waren dan ook voor mij een echte verpozing.

    Van de verrichtingen meer landwaarts o.a. van de failure van Kielstra met zijn brug over de lagune, merkte ik niet veel; ik bouwde maar steeds barakken voor de aankomende zieken en gewonden, waarbij ook een ambulance werd gemaakt met kleine operatiekamer, om te beoordelen hoe weinig men toen nog aan hygiene dacht dient het feit, dat men buiten dit lokaal dikwijls in de brandende zon geamputeerde armen of benen zag liggen; men amputeerde dan ook maar raak.

    Midden in de maand April werd onder de gewonden ook het lijk van onze brave opperbevelhebber in het bivak binnengedragen, begeleid door zijn in tranen badende adjudant Ltnt. Ter zee Marinkelle. Het gaf een grote consternatie in het bivak vooral onder de hoger geplaatsten. Kolonel v. Daalen, die onmiddellijk naar de mesdjid, waar Köhler de heldendood stierf, moest vertrekken, was zo onder de indruk, dat hij mij voor zijn vertrek zijn beklag deed dat hij in zulke moeilijke omstandigheden het bevel moest aanvaarden.

    Het bleek dan al zeer spoedig, dat de opperste leiders er de bijl bij wilden neerleggen; er werd een commissie ingesteld om te beoordelen in hoever het mogelijk was in verband met de aanstaande Westmoesson nog verder te blijven ageren. Die commissie schijnt unaniem tot de terugtocht te hebben geadviseerd voornamelijk op instigatie van de commandant der scheepsmacht, de Kolonel Koopmans. Aldus werd retraite aan de Regering voorgesteld en door deze conform beslist. De kolonels Koopman, v. Daalen en Egter hebben sindsdien de bijnaam van moessonskolonels behouden.

    Wij jongeren dachten er heel anders over en meenden dat bij versterking der macht en krachtige aanval de vijand er wel onder zou zijn te krijgen; maar onze opinie werd niet gevraagd.

    Hoe het zij, op de 29ste April heel in de vroegte begon het embarkement voor de terugtocht; daarbij deden behalve de sloepen ook de prauwvlotten weder dienst; zij hadden in de praktijk niet erg voldaan, omdat de prauwen bij enigszins woelige zee spoedig volliepen en de vlotten dan op het strand moesten worden gezet. Na afloop van het debarkement heeft men ze dan ook eenvoudig laten zinken. Het laatste echelon sloepen diende voor vervoer van een compagnie Infanterie en een sectie Mineurs; deze laatste had de opdracht alle barakken met petroleum te begieten en in brand te steken. Toen de gehele macht tegen 10 uur aan boord was, stond het bivak in lichterlaaie, doch de vijand liet ons met rust.

    Einde eerste expeditie.

    Met de voorbereiding voor de tweede expeditie werd reeds dadelijk bij de terugkeer der eerste een aanvang gemaakt en wat de Genie betreft, had de Luitenant Kolonel Ermeling daarin het leeuwenaandeel. Hij maakte ongeveer alle ontwerpen voor hetgeen aan transportmiddelen en gebouwen nodig was en leidde de uitvoering daarvan. Zo projecteerde hij verplaatsbare bamboe- en houten-barakken en vivresmagazijnen, die later in de praktijk uitstekend bleken te voldoen en construeerde hij voor het transport naar de kust de zo beroemd geraakte ijzeren drijvervlotten ter vervanging van de bij de eerste expeditie minder geschikt gebleken prauwvlotten.

    Na Meester Cornelis werd Johan weer naar Batavia teruggeplaatst ten einde deel te nemen aan de voorbereidingen voor de tweede expeditie waarbij hij was ingedeeld. Hij schrijft verder:

    Wederom verving Kuyl mij. Het werd toen een drukke tijd voor mij: ik moest dagelijks naar de rede, waar mijn taak was enige schepen in te richten voor het vervoer van paarden en tot hospitaal schepen. Overigens moest ik de genielading welke over verschillende bodems werd verdeeld inventariseren, zodat ik te Atjeh zou weten waar alles te vinden was. Ik had veel timmerlieden en koelies tot mijn beschikking, die aan boord werden gelogeerd en gevoed; zelf bleef ik ook dikwijls aan boord overnachten ten einde de volgende morgen weer vroeg bij de hand te wezen; ik sliep dan maar in een luie stoel en genoot van de heerlijke tropische nacht. Onder de in te richten paardenschepen waren twee Engels.

    Met het SS. Holland was voor de Genie een grote partij lithofracteur ( een soort dynamiet ) aangevoerd en mij werd opgedragen te onderzoeken of dit voor Indie nieuwe springmiddel niet door de reis had geleden. Ik had mijn licht daaromtrent opgestoken bij de Luitenant der Genie van het Ned. Leger, Nelemans. Aan boord toonde ik mijn schriftelijke opdracht en met grote omzichtigheid werd een kist van het gevaarlijke goedje uit het ruim opgehaald; de kist werd geopend en de verpakking bleek uitstekend. Ik nam een patroon en opende deze, brokkelde er een kleine hoeveelheid af, legde die op een bank en wilde ze met mijn sigaar ontsteken. Het was koddig te zien hoe kapitein, stuurman en alle verdere omstanders van de campagne wegvlogen toen ik het stukje aanstak, dat, zoals ik wist langzaam wegbrandde. Toen dit was geschied kwam iedereen weer dapper terug.

    Reeds was alles tot het vertrek der expeditie gereed, toen onder de troepen cholera uitbrak; de datum van uitstomen werd daarom verschoven en eerst na 10 dagen, toen men dacht dat de nodige quarantaine maatregelen waren genomen vertrokken wij van de rede van Batavia. Ik maakte de reis met het klipperfregatschip Kosmopoliet III, dat door de Mij. Was ingericht tot hospitaalschip, doch wegens de vele daaraan verbonden werkzaamheden nog niet geheel voltooid was en onderweg moest worden afgewerkt. De reis ving aan op 21 November en wij kwamen tegen het eind van de maand op de rede van Olehleh aan, gesleept door het SS Koningin Sophie, zijnde de laatste stomer van het reeds ter rede aangekomen eskader. De cholera had gedurende de reis op de meeste schepen nog veel slachtoffers geeist; wij bleven er gelukkig vrij van. Aangezien na aankomst van het eskader de weersgesteldheid een landing nog niet toeliet en het aantal zieken steeds toenam werd een aantal stomers gedirigeerd naar de westkust van Poeloe Nasi op welk eiland door de mineurs barakken werden opgericht voor opname van troepen en zieken. Enige dagen later werd ik ook derwaarts gezonden met een kleine raderboot, die met barakmaterieel was beladen; zo nodig zou ik ook te werk worden gesteld. Men had mijn hulp echter niet nodig en ik benutte de dag daarom ten einde alles te bezichtigen. Zo kwam ik aan boord van de grote voermaststomer Sumatra, waarop twee halve bataljons Infanterie waren gelogeerd, onder bevel van de majoors Knoote en Romswinkel. Op de lange campagne was in het midden een zeil gespannen, waarachter een aantal choleralijders lagen te kermen of te sterven; voor het scherm was als het ware officiers societeit en heerste een opgewonde toon, die op last van majoor R. steeds werd aangewakkerd door het spelen van de bataljonsmuziek. Dit was een lugubere gewaarwording doch de handeling van maj. R. was door de omstandigheden geboden.

    Na mijn terugkomst ter rede van Oleh-leh werd ik met diverse werkzaamheden belast voor de landing der troepen; het meest interessante daarvan was het in elkander zetten der vlotten. Met ijzeren vlotten ging dit niet moeilijk, daar de twee ijzeren kokers waarop de draagbalken kwamen te rusten aan elkander gekoppeld te water konden worden gelaten en daarop voortgewerkt. Er waren echter ook nog houten prauwvlotten meegenomen ( geen project van Ermeling ) waarbij men zware vierkante bakken als draagboten had ontworpen. Deze bakbeesten waren bij het in elkander zetten zeer onhandelbaar en hebben apres coup in de praktijk toch niet voldaan; ze raakten dan ook al spoedig buiten gebruik. De landing had plaats aan de Koeala Gighen, dus veel oostelijker dan de vijand ons opwachtte; ze geschiedde op de 9de December 1873 en de operatien der troepen volgden daarop in westelijke richting tot de 22ste van die maand, toen Penajoeng werd bereikt, alwaar een groot bivak moest worden ingericht. Door deze beweging en de bezetting v.d. zogenaamdeMarinebenting was ook de monding van de Atjehrivier vrijgekomen en werd het transport van het benodigde materieel veel gemakkelijker. Dit transport werd dagelijks door 2 officieren der marine de Ltnts.ter zee Haramaker en v.d. Mandele geleid aan wie ik inlichtingen moest geven waar zij het benodigde konden vinden. Ik zorgde voor het beladen der vlotten en sloepen. Gedurende al die tijd zat ik dagelijks veel in een sloep of stoombarkas en maakte ik kennis met een groot aantal zeeofficieren en adelborsten, die bij ons landrotten de bijnaam van stoombarkashelden kregen.

    Nadat de transporten geregeld de Atjehrivier opstoomden tot aan het bivak Penajoeng ging ik dagelijks met een ervan mee en meldde mij dan bij de chef der Expeditionaire Genie, de majoor v. Zuylen en de sous-chef kapitein Nolthenius, beide weinig getapt bij alle onderhebbende officieren. Ik at dan in de officiers barak van de compagnie geniewerklieden, waar ook een hokje was waar ik kon slapen. Deze compagnie werd gecommandeerd door de kapitein Broese v. Groenou, terwijl daarbij ook was ingedeeld de Ltnt. Bik; de laatste was in die dagen belast met het slaan van een brug van pinangstammen over de rivier. Hij of liever de majoor, die de last tot de bouw gaf, had weinig genoegen van het werk, want twee dagen nadat zij gereed was, werd zij door de stroom weggespoeld.

    Om de communicatie met de linker oever te verzekeren moest nu zo spoedig mogelijk met de bouw van een solide houten brug worden begonnen en toen deze gereed was begon de aanval op Missigit en Kraton, die door een zware kanonnade ook met de achterlaadkanonnen en mortieren werd voorbereid. Het materieel van de schepen was nu in voldoende mate aangevoerd, zodat mijn voortdurende aanwezigheid op de rede niet meer nodig was en werd ik bij de Compagnie Geniewerklieden ingedeeld. Op de 6 de Januari 1874 zou de aanval op de Missigit plaats vinden onder bevel van de kolonel de Roy v. Zuydewijn en mij werd opgedragen enige dagen te voren om twee houten barakken, elk voor 80 man in het hospitaal te Panajoeng op te richten, die dan ook op tijd gereed kwamen. De aanval geschiedde in front en kostte ons grote verliezen, zodat de beide barakken niet groot genoeg bleken.Wij moesten toen beide barakken verlengen en hadden de satisfactie dat alle gewonden 's avonds ieder op zijn eigen brancard waren gelegerd. Het waren te saam 228 gewonden, waaronder 11 officieren. Ik kreeg een pluim, niet van mijn chef, doch van de dirigerend officier van gezondheid Jorritsma.

    De verliezen bij de frontaanval op de Missigit geleden, maanden tot voorzichtigheid bij de verdere aanval op de Kraton en zo begon een soort geregeld beleg daartegen en hadden de mineurs voor het eerst loopgraven te maken. Veel succes had men met dit geregeld beleg niet, zodat eindelijk besloten werd tot een omtrekkende beweging rondom 's vijands bolwerk. Tegen dit in de Indische oorlogen beproefd middel waren ook de Atjehers niet bestand en de 24 ste Januari viel de Kraton in onze handen. Van nu af marcheerden de geniewerklieden dagelijks van Penajoeng naar de kraton om deze tot een meer permanente vestiging in te richten. De dag na de in bezitneming togen Pey en ik op maraude om te zien of er in de gebouwen van de Sulthan ook iets van onze gading was te vinden; wij pikten alleen een porseleinen soepterrine en een grote koperen kookketel op de kop. Pey nam de eerste mee en ik bestemde de ketel tot badkuip in ons logies te Penajoeng van waar hij later weer naar de Kraton meeging. Ik moet hier nog even de dood van onze sous-chef Nolthenius memoreren, die in het Bivak Penajoeng aan cholera overleed; hoewel een nijdas, was hij een kranig officier die vele goede diensten heeft bewezen.

    Langzaam naderde het einde der tweede expeditie. In afwachting daarvan werd te Panajoeng een meer duurzame versterking opgericht en moesten wij allen die achter moesten blijven naar de Kraton verhuizen. Ik had niet gedacht tot de achterblijvers te zullen gehoren, omdat ik van de Genie de enige officier was die de beide expedities had meegemaakt. Edoch, de grote v. Zuylen besliste anders en wellicht is dit after all niet in mijn nadeel geweest.

    Ik mocht in de kraton met een atap gedekte barak bouwen op de z.g. Hill, een met muren omringde grafheuvel, waar men zo goed als geheel beveiligd was tegen het vijandelijk geweervuur en wist te bewerken dat er een kamertje werd aangebouwd voor mijn vriend Pey, die ook nog niet naar Java zou terugkeren.

    De 26ste April was het dat de laatste voor terugkeer bestemde troepen en ook de Opperbevelhebber met zijn staf zich inscheepten. De dag te voren hield Generaal van Swieten op het generaalsplein een afscheidsrede voor de achterblijvende officieren. Nog zie ik de brave grijze Generaal staan, terwijl hij ons voorspiegelde, dat hoewel het verzet nog niet geheel de kop was ingedrukt, de bevolking toch spoedig zou inzien, dat ons bestuur haar zou ten goede komen. Weinig zal de optimistische man vermoed hebben, dat er wel een halve eeuw zou voobijgaan aleer een geconsolideerde toestand zou zijn ingetreden. Majoor Leers liet voor ons beiden een flinke barak met bijgebouwen zetten, niet ver van de Kroeng-Dahoe waar wij zeer goed waren gelegerd. Wij waren daar echter lang zo veilig niet als op de Hill doch daar de vijand meestal te hoog schoot vlogen de kogels gewoonlijk door de atap van het dak. Het gebeurde echter eens, dat een projectiel tegen het hout van een gebind ricocheiteerde en in de soepterrine terecht kwam, die aan stukken sloeg; het was dezelfde terrine, die wij uit het huis van de Sulthan hadden buitgemaakt; de kookketel stond thans in ons badkamertje.

    Uit het bovenstaande blijkt, dat de Atjehers er niet aan dachten zich te onderwerpen; integendeel, nauwelijks had de Gen. V. Swieten zijn hielen gelicht, of de Atjehers kwamen in grote drommen ten oosten en zuiden van de Kraton opzetten en beschoten ons zo fel, dat het uitrukken naar buiten werd besloten en de eerste post buiten de kraton moest worden opgericht, n.l,. de z.g. oosterbenting. Bij deze gelegenheid onderscheidde zich de latere chef van mijn wapen A.Staal, die daarvoor de Willemsorde verwierf.

    Het verzet nam zo toe dat meerdere uitrukpartijen nodig werden en naar Java moest worden getelegrafeerd om vermeerdering van positiegeschut, speciaal terugzending van de achterlaadkanons, die door de generaal van Swieten in zijn optimisme waren meegenomen.

    De kwade moesson was inmiddels ingetreden en de gemeenschap van de schepen op de rede met de wal werd door de sterke branding zeer bemoeilijkt. Dit was voorzien en daarom was het materiaal voor een houten pier meegenomen, terwijl de ijzerwerken voor een hoofd op schroefpalen tijdig in Europa werden besteld. Omzich tijdelijk te kunnen behelpen, hadden de kapiteins van de mailstomers een klein bamboe piertje laten maken, waardoor zij met hun sloepen buiten de branding konden blijven, terwijl mij de opdracht werd gegeven zo spoedig mogelijk met de houten pier te beginnen. Reeds waren enige jukken van dat Laadhoofd gereed toen de Koningin Sophie ter rede kwam, aan boord waarvan de ijzerwerken van het permanente laadhoofd waren geladen en kreeg ik de opdracht deze met drijvervlotten te lossen. Te gelijker tijd kreeg de kapitein van het Hollandse leger Borel de last om de achterlaadkanons, die ook aan boord waren, af te halen.

    Te Olehleh aangekomen stonden wij beide op de lage duinen aan het strand. Het was vrij ruw weer en wij zagen hoe een vlet van de Marine in de branding omsloeg en een matroos daarbij bijna was verdronken. De kapitein achtte het niet geraden om onder deze omstandigheden naar boord te gaan en keerde onverrichterzake naar de Kraton terug; ik bleef echter ter plaatse en overlgde met een bootsman der zeemacht of er nog goede kans was om naar boord van het nabijliggende oorlogsschip te komen. De man antwoordde bevestigend en bood mij zijn geleide aan; niet lang daarna staken wij van wal en kwamen gelukkig door de branding, beide evenwel door nat van het overslaande zeewater. Aan boord van het oorlogsschip werd een stoombarkas tot mijn beschikking gesteld om een drijvervlot te halen van een andere oorlogsbodem die voor de Koeala-Atjeh lag en waarachter de vlotten lagen geankerd. Dit was vrij spoedig geschied en lagen wij weldra langs zij van de Koningin Sophie.
    De commandant van dit schip, de heer de Jongh deelde mij mede, dat de lange ijzeren schroefpalen niet konden worden gelost, omdat de achterlaadkanons er bovenop lagen. Na enig overleg besloten wij, dat we de kanons maar zonder de heer Borel op het vlot zouden laden. Zo gezegd zo gedaan, de stukken werden door de matrozen van de stomer behoorlijk vastgesjord en toen in de namiddag alles gereed was, ging ik op het vlot en werd door een stoombarkas naar de wal gesleept. Dicht bij de branding werd het vlot geankerd, met een vlet een lijn naar de wal gebracht en, de ankerketting van het vlot langzaam vierende met deze lijn naar de wal getrokken. Daar stond kapitein Borel aan wie ik gracieuselijk de kanons, die hij zelf had moeten halen, ter overname aanbood.

    De werkzaamheden te Olehleh namen sedert langzamerhand in omvang toe en de majoor Leers had mij aangezegd er op te rekenen eerlang voor goed daar te worden geplaatst. Ik had echter te voren nog een excursie mee te maken en wel naar Moesapie. Het bezetten van dit punt was nodig om de vijand het opdringen naar de Koeala-Atjeh te beletten. Onze tocht ging uit van af die monding van de rivier en wij bereikten langs het strand in betrekkelijk korte tijd het te bezetten punt. Op een landpunt in de lagune, door een brede waterplas van het vaste land gescheiden zou onze benting worden opgericht en in het begin ging alles goed zodat reeds dadelijk voor de dekking van vijands zijde kon worden zorg gedragen. Spoedig verzamelde zich echter een massa volk aan de overzijde van de waterplas en begon op ons te vuren; de schoten waren altijd veel te hoog en alleen een Inlandsche mineur werd in mijn nabijheid getroffen; hij voelde aan de getroffen plek en riep toen triomfantelijk: Panas sadja(het is alleen maar warm). De gebindten van de meeste barakken waren spoedig gesteld maar de werklieden drufden niet aan het dak te beginnen wegens het gevaar als dan getroffen te worden; vooral een paar vijanden die in klapperbomen waren geklommen maakten het ons door hun plongerend vuur lastig. Met behulp van de Pantometer, die ik bij mij had, bepaalde ik toen de juiste afstand tot een der klapperbomen, legde een geweer tussen enige zandzakken en vuurde op de kruin van de boom. Het gevolg was dat een sloeber uit de boom viel en zeker het leven er bij liet tot vreugde van allen, die het zagen. Zoveel is zeker, dat het vuur van de vijand ook door onze aanhoudende salvos verminderde en het werk verder ongestoord kon worden voortgezet. ( Het zo even gebruikte woord Sloeber is een tijd lang door de troepen als aanduiding voor een Atjeher gebruikt; het werd echter al spoedig van hogerhand verboden).

    Na deze excursie bleef ik nog een paar weken in de Kraton en werd even als de mede aanwezige Kaptein v. Oirschot met verschillend soort van werk belast. Dagelijks voor de aanvang onzer werkzaamheden bespraken wij deze en waren tot de ontdekking gekomen, dat onze brave majoor Leers de gewoonte had om steeds een beslissing te nemen tegenover hetgeen wij voorstelden. Met deze eigenschap hielden wij sedert rekening en kregen op die wijze toch altijd onze zin.

    Te Olehleh kreeg ik druk werk; het houten laadhoofd moest worden voltooid, de bouw van het ijzeren worden voorbereid, magazijnen en kazernes gebouwd en een brug over de lagune geslagen. Bij dit laatste werk had ik het ongeluk door een stelling te vallen en bezeerde mijn rechter wijswinger; ik legde eenvoudig een doekje om en nam er verder geen notitie van. De vinger is sindsdien gedeeltelijk stijf gebleven; er schijnt inwendig iets gebroken te zijn. Tot eind Augustus 1874 duurde mijn werkzaamheden te Oleh-leh, waaraan nog werden toegevoegd de nodige opmetingen en waterpassing voor een spoorbaan naar de Kraton.Op 1 September aanvaardde ik de reis naar Batavia.

    De kolonel Ermeling was intussen de 26 April 1875 als Chef van het wapen der Genie opgetreden en was een van zijn voorstellen om een inspectiereis naar Atjeh te maken, welke in Augustus zou worden ondernomen. Zijn adjudant Marcella werd echter een poos van te voren ziek en ik werd dientengevolge tot plaatsvervangend adjudant benoemd en de baas vertrok met mij op 20 Juli 1875. Ik weet mij niet te herinneren hoe wij de reis maakten; alleen zie ik hem nog langs het ijzeren laadhoofd naar boven klimmen, waar hij werd gecomplimenteerd door de commandant van Oleh-leh, een lang mager man met een paar ogen, die men nooit zag, omdat zijn oogleden door ons als valluiken genaamd, steeds gesloten waren. Met deze majoor Jaquier de Lompret toog de even lange kolonel Ermeling reeds dadelijk op een inspectie langs de kust. Met hun lange benen zetten zij er onmiddellijk een flinke pas in, zodat ik ze onmogelijk kon bijhouden; ik liet ze dan ook maar kalm schieten en zag ze eerst 1 ½ uur later terug. De commissie van de Kolonel duurde tot 15 Augustus, gedurende welke tijd ik hem op al zijn tochten te paard vergezelde en hij mij overigens flink aan het werk hield. Op de terugreis kregen wij voor ons beide een hut voor 7 couchetten aan boord van het SS. William Maccannon.

    De 11e Januari 1877 werd ik van de staf der Genie te Batavia overgeplaatst bij die van Atjeh en Onderhorigheden. Ik bleef wel in commissie in de Straits, doch veranderde van meester en kwam nu onder de bevelen van mijn oude baas Majoor v. Kappen. Ik maakte hieruit op dat mijn dagen in de Straits nu ten einde liepen, het duurde echter nog 4 maanden. Mijn voorspoed kwam mij ook te stade bij het bezoek van de gouverneur v. Lansberghe op zijn doorreis naar Atjeh, toen hij een dag te Straits overbleef. Met de Consul Gen. Read begaf ik mij aan boord van de mailstomer om Zijne Excellentie te complimenteren. De Gouverneur van de Straits had zijn adjudant de kaptein v.d. Genie Staf Peter afgevaardigd om de Heer en Mevrouw v. Lansberghe uit te nodigen bij hem te komen logeren. Daarbij bleek dat de engelse Stafkapitein geen woord frans verstond en hij dus niet kon converseren met de van geboorte Spaanse mevrouw v. Lansberghe, die uit de aard der zaak geen engels verstond. Ik moest daarom als tolk fungeren Als adjudanten van de G.G. waren de ritmeester Roukens en de Ltnt. Nepbeu meegekomen, terwijl commandant van het begeleidend detachement was de kapitein Beyen, wie te Atjeh een been was afgeschoten en die zich thans met een houten kunstbeen behielp.

    De 3e Mei 1877 kwam ik dus reeds voor de 4e maal te Atjeh aan en werd mij logies in de z.g. blokken naast de gouverneurswoning aangewezen; langs de woningen liep de weg naar de z.g. kouden hoek, waar in de hoek van de Kraton de eerste ijsfabriek was verrezen en alle officieren 's middags gratis een glas koud water konden drinken. Men kon echter tegen betaling ook ijs in stukken krijgen en werd daarvan in de dagen na mijn aankomst door mijn blokgenoten nog al gebruik gemaakt; ik had n.l. van Singapore een vat flesjes Schweppes Soda en enige flessen brandy meegebracht, welke lekkernij destijds nog weinig bekend was, behalve bij de engelse officieren die te Atjeh waren gedetacheerd. Het korps Mineurs en Sappeurs was inmiddels opgericht en ik werd daar na een maand toe overgeplaatst. Hier werd ik belast met het commando over een compagnie te Panteh Perak, waar mij ook een andere woning werd aangewezen. Daardoor kwam ik in gezelschap met meerdere genieofficieren en enkele bij het wapen gedetacheerde infanteristen, alle gezellige knapen. Onder mijn commando kreeg ik o.a. de ltnt. Van het Hollandse leger C.J. Snijders, die even als vele anderen voor 2 jaar bij het Indische leger was gedetacheerd en daarvoor een gratificatie van F.2.000.- had genoten. Ter zake had ik met hem verschil van opinie omdat hij zich beklaagde bijna de volle 2 jaar te Atjeh te moeten doorbrengen; hij wilde nog meer van Indie zien en ik beweerde, dat hij zich voor de ontvangen 2000 pop had verbonden om in het gebrek aan officieren te Atjeh te voorzien. Gedurende mijn tijd bij de Mineurs kreeg ik de opdracht om een partij lithofracteur te verbranden; dit geschiedde op het terrein achter het hospitaal en bevreesd voor het gevaar had ik de nodige voorzorgen genomen. Met een Bickfordkoord werd de 300 kg. grote partij aangestoken en brandde dra lustig weg, toen op eens een zware ontploffing volgde, waardoor zelfs de ruiten in de gouverneurswoning werden vernield en een gat van ruim 2m. in de grond geslagen. Wat men met kleine hoeveelheden mag doen zoals indertijd op het SS Holland gaat voor grote massas niet op; de temperatuur stijgt daarvoor te hoog. Nog geen maand nadat ik bij de mineurs werkzaam was kwam van Batavia de order, dat ik mijn commissie te Singapore moest hervatten. Majoor v. Kappen deelde mij dat mede, doch vertelde mij tevens dat hij telegrafisch gevraagd had om een ander te zenden, aangezien ik bestemd was om als Chef van de expeditionnaire genie op te treden bij de voorgenomen tocht naar Samalangan. Hij spiegelde mij voor, dat dit ook in mijn eigen belang zou zijn, omdat ik zo goed als zeker de militaire Willemsorde zou verdienen. Het bevel van Batavia werd herhaald en ik vertrok de 24ste Juli weer naar mijn vroegere standplaats.

    Op 4 April 1879 werd Kolonel Ermeling op verzoek eervol uit de militaire dienst ontslagen en was hem de titulaire rang van Generaal Majoor verleend. Een eresalut zij hem hier gebracht! Hij was zeker de meest bekwame ingenieur die aan het hoofd van het wapen der genie heeft gestaan en ik stel er een eer in, met hem tot zijn laatste jaren in vriendschappelijke correspondentie te zijn gebleven.

    16 Maart werd Johan van Bengkalis met zijn gezin overgeplaatst naar Medan. Hij schrijft het volgende:

    Te Medan kon ik dadelijk een vrij goed, hoewel klein huis betrekken gelegen aan de grote weg tussen de Cantine en de laan van de Deli-Maatschappij. Mijn eerste werk was het maken van een project voor een permanente nederzetting op het landgoed Polonia aan de overzijde van de Deli rivier, toen echter puntje bij paaltje kwam was er geen geld om tot de uitvoering te besluiten. Ik kreeg toen de opdracht om de tijdelijke kazernes weer te verbeteren en voor de officieren afzonderlijke huisjes te bouwen., bij die bouw en ook voor bureauwerk had ik als hulp de luitenant der Genie G.W.F. de Vos. Reeds vrij vlug na mijn aankomst arriveerde ten behoeve van de aanleg van de Delispoorweg de Ingenieur Dates, die kort daarna een feest organiseerde ter gelegenheid van het steken van de eerste spade in de grond van die spoorweg.

    Wederom werd ik tijdelijk overgeplaatst naar Atjeh. Daar de mailboot juist vertrokken was stelde ik overste Perelaer voor mij per stoombarkas naar Edi te dirigeren en daar de Atjehboot op te pikken. De overste vond dit in strijd met het contract met de Ned. Ind. Stoomvaartmij en niettegenstaande mijn beweren dat er haast bij was kon ik eerst met de volgende mailboot via Riouw vertrekken, zodat de reis eerst 8 December 1884 werd aanvaard. Tijdens deze reis bleef de mailboot overnachten op de rede van Telok-semaweh om lading in te nemen.

    Te Kota-Radja ( nieuwe naam voor de Kraton ) aangekomen werd ik te logeren gevraagd bij mijn collega Plantenga, die in een barak op Penditi huisde en kwam ik juist op tijd voor de rijsttafel. Toen wij gezeten waren vielen er telkens twee op Penditi gerichte schoten; dit gebeurde dagelijks op dit uur en de schutters hadden deswege de naam van de 2 gebroeders gekregen. Wij beraamden toen een plan om de heren gebroeders een kool te stoven; na tafel gingen wij naar de plaats waar de sloebers dagelijks zaten, maakten een mijn van 25 kg. buskruit onder een bamboe doeri struik en verbonden die electrisch met onze barak, zorgdragende alle verse aarde zorgvuldig met graszoden te overdekken. De volgende dag op het zelfde uur verschenen de twee gebroeders weer, ik draaide aan de zwengel van ons instrument, de mijn ontplofte en de twee heren moeten zeker in de lucht zijn gevlogen of gedood. Bij onderzoek ter plaatse vonden we ze echter niet terug; ze zijn evenwel nooit meer teruggekomen…

    Nog steeds in Kota Radja, Johan schrijft het volgende:

    Er was ook reeds een begin gemaakt met de oprichting van een permanent etablissement. Voorlopig werd alleen de versterking onderhanden genomen, tot de bouw van kampement en officierswoningen is met in mij gehele diensttijd niet gekomen ten gevolge van vermindering van het garnizoen.

    Het werkloon was gegund aan een Chinese aannemer, de materialen werden van mijn zijde betrokken; deze werden alle afgeleverd op het emplacement van het station van de Delispoor, dat reeds gedeeltelijk in gebruik was.(1884). Ter verbinding van het station met het emplacement der versterking deed ik een Decauville baan aanleggen met een brug in een spanning over de Deli rivier; dit bruggetje was geheel samengesteld uit goed in de zweedse teer gezette Singapoorse planken tot tralieliggers verwerkt en het is merkwaardig dat het nog jaren in tact is gebleven. Ik maakte in die tijd nog vele reizen naar het Tamiangse en bezocht daarbij ook Pengkallan-Siata, waar de houtaankap van de heer Gribling was gelegen van wie ik het benodigde timmerhout betrok. De aankap werd bewaakt door een detachement Infanterie, onder bevel van de luitenant Westerbaen-Schmid.

    De gewestelijke militaire Commandant Perelaer was in die dagen vervangen door de Overste v.d. Pol, aan wie als adjudant was toegevoegd de 1ste Lthnt .J.B. van Heutsz. Met laatstgenoemde kwam ik al vrij spoedig in conflict, omdat hij zich met het inwendige van mijn dienst bemoeide. Hij had n.l. te Pengkallan-Siata namens zijn overste last gegeven om een partij hout aan te schaffen tot verbetering van de omheining en de gewoon onderhouds begroting werd daardoor aanmerkelijk overschreden. Nu voorlopig van de bouw van permanente officierswoningen was afgezien, bleven de officieren tot hun genoegen in de tijdelijke gebouwen waarvoor hun een lagere categorie van huishuur werd berekend. Ter vermijding van rotting der tijdelijke materialen had ik orde gegeven dat geen klimop of andere woekerplant tegen de huizen mocht worden gezet.

    Onder mijn laatste werkzaamheden in 1886 behoorde ook het bouwen van een ijzeren brug op schroefpalen over de Delirivier; de bestaande houten brug werd telkens door bandjirs beschadigd zodat door voetgangers in de laatste tijd veel gebruik werd gemaakt van het door mij beschreven traliebruggetje; de bouw van deze ijzeren brug was dan ook geen weelde en de assistant Resident beloofde dat hij die brug Kerlen's brug zou laten dopen een belofte, die hij schijnbaar niet is nagekomen; ik heb er althans nooit iets naders van gehoord.

    In 1888 na verlof in Holland gaat Johan weer naar Sumatra en schrijft:

    De overname van de dienst ging zeer vlot en al spoedig begon mijn gewoon bureauleven; er waren in de afdeling 2 grote werken onderhanden nl. Het bouwen van een Militair etablissement te Loeboe-Sikaping en het oprichten van een hospitaal te Oeloe-limau-manies. Het eerste werd uitgevoerd door de kapitein der Genie Krol v.d.Hoek, het laatste stond onder een opzichter doch moest wekelijks door mij worden bezocht. In verband hiermede moest ik een rijpaard aanschaffen, een klein sterk paardje (z.g. kahar ballon ). Gedurende mijn 2-jarig verblijf te Padang had ik verschillende inspectiereizen te maken. Om te beginnen mijn reis naar Nias en de Residentie Tapanoeli. De reis werd gemaakt met een gouvernements stoomschip, hetwelk door de Gouverneur was beschikbaar gesteld voor mij en de predikant Ds. Carpentier-Alting aan wie ik een prettige reisgenoot had. Wij stoomden van Padang direct op Nias aan en bewonderden de koraalriffen ten zuiden van het eiland; het water is daar zo helder, dat men de koraalbanken tot op grote diepte kan onderscheiden, welke in hun grote kleurvariatie wel op bloembedden geleken.

    Te Goenong-Sitoli, de hoofdplaats van het eiland, logeerden wij. De inspectie leverde niets bijzonders op en mijn verblijf was dan ook van korte duur, zodat ik van land en volk weinig te weten kwam. Tijdens mijn verblijf werd op de passar een moord gepleegd, maar dat was niets bijzonders onder de bewoners van het eiland, waar in sommige gedeelten nog koppesnellers voorkwamen. Van Goenong-Sitoli ging de reis naar Singkel, waar ltnt. Lanzig met de genie belast was; hier had ik langer werk omdat er geen behoorlijke kaart bestond van de Verboden kring om de versterking en ik de daarvoor nodige opmetingen moest verrichten. Na een week stoomden we van Singkel naar Siboga via Baros, de branding op deze plaats was zo hoog, dat we van een landing hadden moeten afzien en doorgingen naar de veilige prachtige rede van Siboga. Hier verliet ons goevernementsstoomschip en moesten wij de komst van de mailboot van Singapore afwachten.

    De tweede mijner te beschrijven inspectiereizen is die naar Loeboe-Sikaping. Mijn tijdgenoot IJzerman, chef van de aanleg der S.S. op Sumatra had mij toegestaan voor zoveel mogelijk van de werktreinen gebruik te maken, weshalve ik van Padang tot Kajoe-Tanam van het gemakkelijk transportmiddel profiteerde. Van Kajoe-Tanam ging mijn reis de Bovenlanden in op mijn eigen rijpaard en bereikte daarmee de zelfde dag Padang-Pandjang door de prachtige kloof van de Aneh. Onderweg hield ik dikwijls stil om van de heerlijke vergezichten te genieten en stopte ik ook aan een lapo ( warong) om een klapper te gebruiken en bood mijn paard een volle tros pisang aan. Tegen de avond kwam ik te Padang-Pandang aan en nam mijn intrek in het enige aanwezige hotel. Ik bleef hier drie dagen tot het houden van inspectie, die mij bijzonder meeviel, omdat de officier belast met de geniedienst zijn zaakjes zeer goed in orde had.

    Hierna volgen vele inspectiereizen door Sumatra, meestal met rijpaard. Daarna naar Malang en toen werd Johan in 1893 weer overgeplaatst naar Atjeh en Onderhorigheden, waar hij in Mei 1893 aankwam. Hij schrijft het volgende:

    Van onze reis naar Atjeh herinner ik mij zo goed als niets; zelfs weet ik niet of deze via Padang dan wel over Singapore geschiedde; alleen staat vast dat we 14 Mei te Kota Radja aankwamen en werden ontvangen door mijn collega Marcella. Mijn eerste werk was mij aan te melden bij de Gouverneur de Generaal majoor Deykerhoff, deze ontving mij zeer uit de hoogte en wees mij er op dat ik een zeer moeilijke betrekking stond te aanvaarden, welke door mijn voorganger op zo uitstekende wijze werd waargenomen. Ik kreeg de indruk alsof hij van mij zulks niet verwachtte. Marcella scheen zijn werk ook als zeer gewichtig te beschouwen, althans hij deelde mij mede, dat de overgave van de dienst wel 6 weken zou duren; aangezien ik gedurende die tijd bij hem moest logeren, stelde ik voor als betalend logee mijn intrek bij hem te nemen.

    Onze dienstovergave begon met het bezoeken van posten in de geconcentreerde linie, waarbij mij al dadelijk opviel, dat aan de houtwerken in de laatste tijd niet de nodige zorg was besteed en dat de palissaderingen aan de onderzijde verrot waren. Verder bezochten wij de verschillende zeeposten, die tengevolge van de ingevoerde Scheepsvaartregeling successievelijk voor wijziging in permanente bouw in aanmerking kwamen en waarvoor de projecten reeds alle gereed kwamen. De houtwerken voor al deze posten werden op Java gereed gemaakt en waren voor Poeloe Rajah reeds opgezonden. Met de oprichting van deze post was dan ook reeds begonnen onder toezicht van kapitein Tienelius Kruithof. De posten Melaboe, Segli en Edi hadden slechts geringe verandering en bijbouwingen nodig en waren ook onderhanden. Voor nieuwbouw stonden dus alleen nog Telok Semawej en Sabang op het program. Toen ik na de terugkomst van onze reis nog een poos het werk van Marcella had aangezien, vond ik, dat ik nu voldoende op de hoogte was om zelf het roer in handen te nemen en vertelde dit aan mijn collega, die zodanig tegensprartelde, dat ik, gebruik makende van mijn ancienniteit hem moest gelasten zijn schrijftafel te ontruimen ; ik had dus de geschatte 6 weken niet nodig gehad. Marcella bleef nu nog enige dagen in zijn huis, hield een vrij voordelige vendutie en ging toen logeren bij zijn vriend de Gouverneur, waarna hij enige dagen later zijn nieuwe bestemming volgde. Onder mijn bevelen had ik de kapiteins de Haan en Zon; eerstgenoemde was mijn rechterhand op het bureau en met de plaatselijke werken belast, de andere was chef van de exploitatie van de Atjeh stoomtram.

    Overigens kwam ik vele malen in conflict door toedoen van de assistant resident Kroesen, om zijn autocratische neigingen in Deli bekend als de Paus van Bindjeh, waar ik hem als controleur gekend had.

    Onze eerste kwestie ontstond over de breedte van de velgen der ossenkarren; de hoofdwegen in en om Kota Radja waren behoorlijk verhard met het weinige grint, dat uit de Atjehrivier kon worden gewonnen; de overige wegen waren niet verhard en hadden veel te lijden van de smalle velgen der ossenkarren van de Atjehers. Ik had daarom voorgesteld die velgen op de zelfde breedte te brengen als die van de Atjeh leverantie; Kroessen kwam daartegen op en nu liet Deykerhof ons beiden op zijn bureau roepen om de zaak uit te vechten. Niettegenstaande mijn bewijsgronden op wiskundige basis berustten bleef de zaak toch ongewijzigd. Met de bouw van Telok-Semaweh was intussen begonnen, terwijl de palissaderingen van de posten in de geconcentreerde linie successievelijk werden vernieuwd. Deze vernieuwing geschiedde door de verticale palissadering te vervangen door een horizontale; de verticale plissaden werden bij de grond afgezaagd en de punten vierkant afgesneden. De verkregen ribben werden daarna tussen in de grond geplaatste balkijzers geschoven en klaar was Kees.

    Na de inname van de Kraton in 1874 waren het groot aantal kanons of vernietigd of naar Java opgezonden; een deel der bronzen kanons werd gebezigd voor het gieten der Atjeh medailles. Aan het strand nabij Moesapi lag echter een oud Portugees kanon dat wegens zijn zwaarte destijds niet door de Artillerie kon worden vervoerd; aan de Genie werd nu opgedragen om dit kanon naar Olehleh te transporteren.Voor deze ongewone arbeid werd een van het Hollandse leger gedetacheerde ltnt. aangewezen. Daartoe werd van af de lagune een breede sloot gegraven tot onder het kanon en in dat kanaal een vlot gebouwd van lege petroleum blikken. Toen dit vlot gereed was werd het bij laag water onder het kanong gevaren; bij het stijgen van het water kwam het kanon vanzelf op het vlot te rusten en kon het stuk bij hoog water worden weg gevoerd naar de Atjherivier, waar het met behulp der artillerie op 2 schamelwagens van de Atjehtram werd geladen waarmede het naar het havenhoofd te Olehleh werd gereden. Hier waren de hulpmiddellen voldoende om het verder aan boord van een mailstomer te brengen.

    De oude ijsfabriek in de z.g. koude hoek voldeed sedert lang niet meer aan de behoefte en moest dus naar verbetering worden uitgezien. Daarvoor was gelegenheid door naast de werkplaatsen van de Atjehtram een fabriek van groter capaciteit op te richten volgens het systeem Pictet; men had dan de hulpmiddellen van de werkplaatsen vlak bij de hand en het toezicht was eenvoudig; alles was reeds voorbereid om tot de bouw over te gaam, toen van Batavia een voorstel kwam om de verkoop van ijs te verpachten aan de verenigde ijsfabrieken te Weltevreden, waartegen ik mij met alle macht verzetten en na langdurige correspondentie gelijk kreeg.

    De versterking te Telok Semaweh was intussen gereed gekomen en door de Inlandse bezetting betrokken, waarbij als curiositeit moet worden vermeld, dat de nieuwe houten gebouwen binnen drie weken geheel waren geinfecteerd door wandluizen, die de brave Javaantjes hadden meegebracht. De bouw van het etablissement te Sabang was nu aan de beurt, maar nu bleek, dat Marcella geomitteerd had het door hem gekozen emplacement te voren te waterpassen; door hellingen van het terrein konden de gebouwen niet anders dan met trappen worden geconstrueeerd. Ik meldde dit door tussenkomst van de Gouverneur aan mijn chef onder de mededeling dat de oplossing met trappen mij niet kon bevredigen. Generaal Deykerhoff ontving hierop van het Legerbestuur het bevel: Staken en liet mij bij ontvangst van het telegram ter zake bij zich roepen. Op theatrale toon declameerde hij: nu zal ik een commissie benoemen bestaande uit de verschillende dienstchefs, enige marineofficieren en de chef v/d staf. Deze commissie moet de zaak dan maar uitvechten. Mijn antwoord was: Generaal! Als U wilt dat de zaak nog een jaar traineert, moet U beslist doen; zendt U mij echter alleen dan hebt U binnen 3 weken een nieuw project. Hierop werd hij beminnelijker en zeide, als je me dat belooft ga dan je gang maar!

    Zoals bekend had Teuku Umar zich onderworpen en wist hij van de Generaal Deykerhoff een groot aantal geweren machtig te worden om zijn te leveren hulptroepen te bewapenen. Feitelijk begon dan ook een actie tot oprichten van de tweede postenlinie, waarvan Tjot-Goe de eerste versterking was. In die tijd trachtte hij zich beminnelijk te maken bij de officieren; hij had een prachtige woning voor zich laten bouwen in de IV moekims en kwam herhaaldelijk op mijn bureau om eskozynsche tegels vragen om de galerijen van die woning te bevloeren; ik mocht echter niet aan dat verzoek voldoen. De dames van Kota-Radja werden in de nieuwe woning uitgenodigd bij zijn echtgenote Tjoet Nja Din, welk bezoek door generaal Deykerhoff werd aangemoedigd. Mijn vrouw en dochter waren ook van de partij, doch voelden zich geenszins op haar gemak bij deze blijkbaar vijandige vrouw.

    Als staaltje van de verhouding van het bestuur tegenover de Atjeher moge het volgende dienen:

    Het onderhoud van de weg van de Atjeh-tram was aangenomen door een Chinees, die op last van de chef der exploitatie voor herstel van de baan in de lijn naar Ketapang-Doewa een weinig grond naast de baan had doen weggraven. Hierover kwam een Atjeher zich bij de Assistant Resident Kroesen beklagen, voorgevende dat daardoor het graf van een zijner familieleden was geschonden. Kroesen zette de Chinees in de gevangenis en ik ging mij deswege onmiddellijk beklagen bij de Gouverneur, die beloofde te zullen zorgen, dat de Chinees uit het gevang zou worden ontslagen.
    Hij was echter van oordeel, dat de Chinees een kleine boete verschuldigd was, hetgeen ik niet kon beamen, daar hij op last van de kapitein Zon gehandeld had en de boetekosten dus toch door de Lande zouden worden gedragen. De Chinees werd de volgende dag uit de boei ontslagen doch kwam huilende op mijn bureau melden, dat hem de zeer zware boete van $500.- was opgelegd.
    Vergezeld van de Chinees ging ik toen weer naar de Generaal, die weigerde verandering te brengen in de opgelegde boete; ik verzocht hem dan maar telegrafisch mijn ontslag uit mijn betrekking aan te vragen, wijl ik aldus niet verder kon blijven doordienen. Nu werd de kleine generaal bleek en vroeg mij: Kerlen, is het je genoeg als ik de $500.- boete uit mijn eigen prive betaal, aldus de geit en de kool willende sparen. Hij zond een bon aan de betaalmeester en gaf mij daarna de zak met dollars, die ik in zijn tegenwoordigheid aan de Chinees overhandigde.

    De firma de Lange & Co. werd tegelijk met de oprichting van ons etablissement te Sabang de bouw van een kolenstation ondernomen. Die firma had een rekest aan de gouverneur ingediend voor de levering van drinkwater voor de Marine a raison van de civielen(?) prijs van 50cts de 100 liter. De gouverneur stelde dat rekest in mijn handen om er mijn licht over te doen schijnen. Ik schreef er een nota over, waarin ik betoogde, dat, wanneer aan de firma de helft van de gevraagde prijs werd betaald, zij in 2 jaar de zeer eenvoudige installatie vrij zou hebben en bovendien nog wel 40% van haar geld zou maken. De generaal drukte mij de hand en bedankte mij voor de interessante nota. Verder hoorde ik van de zaak niets totdat ik enige maanden later bij de Secretaris v. Schmidt auf Altenstadt op bezoek zijnde, haar toevallig ter sprake bracht en vernam, dat de generaal geheel mijn advies gevold had, doch het billijk had gevonden de gevraagde prijs uit te betalen. Commentaar is hier overbodig.

    Behoudens de goede werking van de watervoorziening was het Militair Etablissement zo goed als gereed en zou de opening van de kolenhaven Sabang door Generaal Deykerhoff feestelijk geschieden. Hij had aan Ltnt. Clognett de nodige fondsen verstrekt tot het oprichten van een passende gedeknaald. De feestelijke opening van de haven en de onthulling van de door Don Pedro gebouwde gedenknaald volgden. In de naald was in een loden kistje een prachtige gecalligrafeerde oorkonde ingemetseld en van de feestelijkheid werd een vrij grote foto genomen, waarvan het cliché aan een der Hollandse tijdschriften werd opgezonden - ik meen Eigen Haard -de zaak is dus aan de vergetelheid ontrukt, niettegenstaande de latere gouverneur van Heutsz na mijn vertrek uit Atjeh de gehele naald weer liet afbreken. Welke beweegredenen hem daartoe hebben geleid is mij onbekend; zoveel is zeker, dat hij met deze handeling een poover figuur heeft geslagen.

    Mijn makker-sandelwood Piet had ik van Malang naar Atjeh meegenomen, doch door de vele werkzaamheden verbonden aan de scheepvaartregeling was ik aanhoudend aan boord van een of ander schip en stond mijn Pieter meestal op stal en bereed ik hem alleen bij enkele gelegenheden; dit was ook o.a. het geval tijdens de inname van Kaloet en ik de leiding had van alle transporten die van het station Lam Reng naar de met behulp van Toekoe Oemar pas veroverde benting werden gezonden. Het particuliere leven te Atjeh heerste destijds een aangename toon, er werden verschillende verenigingen opgericht van officieren van de Marine, die toneelvoorstellingen gaven, voornamelijk parodien op de klassieken, zoals Sassafras, Julius Cesar en Hamlet, het laatstgenoemde te Olehleh.

    Kota Radja was in die tijd een dorado voor bakvisjes en mijn oudste meisjes hebben daar niet weinig geprofiteerd. De wandeling lands de Wester Ringdijk was haar geliefde uitspanningen. Er werd heel wat geflirt ; op deze verzamelplaats vond onze Milly haar mannetje Pieter Hendriks en gaf hem haar jawoord. Piet voerde het avond commando bij de hoofdwacht.

    Op het eind van het jaar 1895 waren de voorstellen van Generaal Deykerhoff tot de bouw van een 2e permanente linie reeds te Batavia ontvangen; de Regering ging er echter niet dadelijk op in, doch zond de luitenant generaal Vetter als regerinscommissaris tot het houden van een plaatselijk onderzoek. De morgen na zijn aankomst kreeg ik order de Regerings commissaris te paard te vergezellen bij zijn bezoek aan de postenlinie. We begonnen met Kota-Pohama en vervolgden in zuidelijke richting en op elke post werd mij door generaal Vetter de vraag gesteld welke herstellingen in de laatste tijd aan de post waren verricht. Dit duurde 3 dagen en toen wij de 3e. dag Lam-djamoe verlieten, riep de Generaal Vetter mij naast zich en wenste mij geluk, dat hij alle posten zo goed onderhouden had gevonden Toen ik antwoordde dat dit niet meer dan een staaltje van mijn plicht was deelde hij mij mede, dat Generaal Deykerhoff had gerapporteerd dat alle posten van de 1ste linie verrot waren en dit als hoofdargument had benut voor de oprichting van de 2de linie. Ware de toestand niet zo gunstig geweest, dan zou ik zeker ter zake ter verantwoording zijn geroepen.

    29 Maart 1896 was de dag van de afval van Teuku Umar. De sloeber ( ik had wel gelijk hem destijds zo te betitelen) had zich hoe langer hoe meer bij generaal Deykerhof weten in te dringen, een groot aantal geweren met daarbij behorende munitie weten te verschaffen en wist verder gedaan te krijgen dat een bij de Genie in gebruik zijn rijpaard aan hem werd verkocht, blijkbaar om daarop het Generaaltje uit te hangen. Zijn poging om ook bergartillerie ter beschikking te krijgen, mislukte gelukkig. Op de 30 ste Maart zouden de troepen van Teuku Umar gezamenlijk met de onze een aanval ondernemen tegen de hoofdplaats van het verzet Lam-krak. Reeds voor zonsopgang waarschuwde de controleur van Olehleh de gouverneur, dat Teuku Umar verraad in 't zin had en onze troepen wilde aanvallen, zodra ze buiten de geconcentreerde linie zouden zijn gekomen. De controleur Gizolf gaf op de meest dringende wijze in overweging onze troepen niet te laten uitrukken doch alle haren en snaren op zelfverdediging te zetten.
    De Generaal gaf toe en reeds te 7 uur werd ik ten burele geroepen en kreeg ik de opdracht alle buitenwerken van Kota Radja met alle aanwezige hulpmiddellen in staat van verdediging te brengen.

    Toen een en ander bekend werd onstond er vooral onder de dames in de buitenwerken een ware paniek; elk harer had zich een bundeltje kleren en kostbaarheden gereed gemaakt om daarmee binnen de stenen ringmuur van Kota Radja te vluchten. Ook mijn vrouw en kinderen hadden zulks gedaan en het kostte mij vrij wat moeite om ze het onnodige hiervan te bewijzen. Immers, zolang de generaal nog zoveel bataljons tot zijn beschikking had behoefde er voor een overval geen vrees te bestaan. Ik had dit de generaal ook meegedeeld, doch kreeg ten antwoord dat mij dit niet aanging en ik alleen zijn orders had op te volgen, hetgeen dan ook tot in het bespottelijke gebeurde. Het werd nu voor de Genie een recht drukke tijd, want behalve de verbetering van de verdediging moest ook logies worden gebouwd voor de 6 bataljons versterking die onmiddellijk van Java waren aangevraagd en waarbij ik op de meest loffelijke wijze werd bijgestaan door mijn officieren. Hoewel er nu en dan gebrek aan bouwmateriaal bestond mochten wij toch de voldoening smaken dat alle mindere militairen bij hun aankomst onder dak konden worden gebracht; allerlei materiaal werd benut; zelfs werden voor de gebindten van enige chambrees baanbakken van Decauville materieel gebruikt. Kota Radja en omstreken werd als het ware een staalkaart van de meest vreemdsoortige gebouwen en barakken. Voor officierslogies behoefde niets te worden bijgebouwd; er was een regeling getroffen waarbij aan elk bewoner van een gouvernementswoning tegen vergoeding van de voor zijn rang bepaalde huishuurindemniteit een medebewoner moest huisvesten, hetgeen dus wel onaangenaam doch wel lucratief was.

    Een der eerste offers van de uitgevoerde aflossing der buitenposten was de ltnt. der Marechaussee Vuyck. Om de weduwe te helpen werd zijn vendutie door de makkers vrij hoog opgedreven. Reeds bij de eerste troepenaanvulling van Java kwam de luitenant generaal Vetter andermaal als regeringscommissaris terug doch thans met volkomen volmacht. Zijn eerste maatregel was althans de Generaal Deykerhoff uit zijn betrekking te ontslaan. Als tijdelijk Gouverneur benoemde hij de kolonel Stemfort. De periode die thans volgde, kenmerkte zich door het groot aantal verliezen aan onze zijde als gevolg der geregelde aflossingen der bezettingen en van de posten der buitenlinie, waarbij onze troepen geregeld thuis werden gebracht. Als gevolg van deze uitrukpartijen werd Millys Pieter ziek en werd hij na een poos van vruchteloze behandeling geevacueerd naar Padang; wij zagen hem niet meer in Atjeh terug.

    Al spoedig werd nu besloten de vijand meer stelselmatig te bestoken en de op hem veroverde punten blijvend te bezetten.Persoonlijk nam ik daaraan deel bij de vermeestering van de Gleh-Taroempas. Bij deze gelegenheid werd het prachtige huis van Teuku Umar in brand gestoken, terwijl mij werd opgedragen de grote kampong tegenover Lam-Djamoe van waaruit deze post het meest was beschoten, te raseren. Hoewel deze opdracht mij tegen de borst stuitte, moest ik wel gehoorzamen; heb echter nooit begrepen waartoe het vellen van zoveel heerlijke vruchtbomen moest dienen.

    Niet lang na deze beweging kwam de als opvolger van Gen. Deykerhoff aangewezen Gen. Dumoulin te Atjeh aan; zijn verschijning was maar kort; bij een verkenning, een paar dagen na zijn aankomst ondernomen in de richting van Koeng-Raba werd hij door een zonnesteek bevangen en bezweek daaraan binnen enkele uren.Zijn plechtige begrafenis door het grootst mogelijk aantal troepen maakte diepe indruk. De waarnemend gouverneur Stemfoort werd in September 1896 bevorderd tot gen. Majoor en als zodanig overgeplaatst naar Semarang; dientengevolge werd de kolonel van Vliet benoemd tot Civiel en militair gouverneur, terwijl aan hem als chef van de Staf werd toegevoegd de ltnt. Kolonel Beeger.
    Onder hun leiding werd het gebied uitgebreid tot Indrapoeri en een begin gemaakt met de aanleg van de verbinding per Atjehtram van laatstgenoemde plaats naar Lambahroe. Aan de bouw van dit baanvak waren weinig technische moeilijkheden verbonden en schoot de aanleg zo spoedig op dat ook tot het bezetten kon worden overgegaan van de versterkte kampong van Pang-Polim, welk voornaam Sagiehoofd zich had onderworpen..
    Als commandant van dit belangrijk punt werd aangewezen de overste v.Heutsz terwijl de kapitein Tielenius-Kruythoff van de genie belast werd met het bepalen van het trace van de trambaan van Gleh-Kambing tot Selimoen.

    Werd het trace van de Atjeh-tram naar Selomoen gezocht op de linker oever van de Atjehrivier, door de chef v/d staf werd buiten de genie om een verbinding met verharde wegen gemaakt op de rechteroever en dan wilde v. Heutsz mij steeds aanhouden om mijn advies in te winnen over de door hem onderhanden genomen wegen; mijn overige werkzaamheden gedoogden echter niet, dat ik langer dan een dag van Kota-Radja wegbleef, vooral op een maildag.

    Voor het tijdvak Maart t/m November 1896 waren natuurlijk tal van decoraties geschonken, adat was dat de Militaire Willemsorders en eervolle vermeldingen op een speciaal daarvoor te houden parade werden .Voor deze speciale gelegenheid werd echter besloten om de kruisen van de Ned. Leeuw en Oranje Nassau ook op dezelfde parade uit te reiken; tevens zouden alle geridderden 's avonds aan een groot diner in de societteit worden verenigd. De leiding van het geheel werd opgedragen aan de overste v. Heutsz, aangezien de Gouverneur v. Vliet voor dienstzaken naar Segli was vertrokken.
    De parade liep behoorlijk af, doch het diner eindigde in een echte janboel, waarbij van behoorlijk eten geen sprake was en op het laatst alles kort en klein werd geslagen. De hoofdaanleiding hiertoe lag in de speech waarmee overste v. Heutz het diner opende en waarin hij de gouverneur wegens zijn vertrek naar Segli in een bespottelijk daglicht stelde. Toen de gouverneur de volgende morgen terugkwan scheen hij over de zaak te zijn ingelicht, althans de verschillende dienstchefs werden bij hem ontboden en officieel verzocht mede te delen wat er was gebeurd.
    Mijn mede dienstchefs schijnen om de zaak te hebben heengepraat, doch ik vertelde de zuivere waarheid en ging onmiddellijk daarna naar de woning van de overste en bracht hem op de hoogte van hetgeen ik met de kolonel v. Vliet had verhandeld. Van Heutsz heeft mij dit nooit vergeven; de 30ste September 1897 werd hij benoemd tot kolonel, chef v/d generale staf en vertrok naar Batavia. De vijandige houding van van Heutsz was zelfs merkbaar in kanttekeningen welke hij stelde op een advies dat mijn aanstaande schoonzoon Campioni ter zake van de Marechaussee had uitgebracht. Intussen was de generaal Resner gepensioneerd en trad de kolonel van Oorschot eindelijk als chef op, waarmee de wind uit Batavia voor mij uit een geheel andere hoek begon te waaien.

    Het trace van de lijn Gleh-Kambing-Selimoen was niet zo eenvoudig als dat van de tot nu toe aangelegde baanvakken en de aanleg er van vorderde naar de zin van de heren v. Vliet en Beeger niet vlug genoeg; meer dan mij lief was werd ik uitgenodigd hen te vergezellen op hun inspecties van de nieuwe lijn. Op een goede dag rustten wij na een dergelijke inspectie te Indrapoeri uit en vroeg v. Vliet aan Beeger of deze tevreden was, waarop B. ontkennend antwoordde. Ik bracht te berde dat mijn brave aannemer Lie A Sie met het grondverzet reeds verscheidene kilometers verder was hetgeen de heren niet gezien hadden; zij bleven echter bij hun opinie en ik liet hen in hun pessimistische waan. Het werk vorderde dank ook de goede leiding van mijn onderhebbende officieren vooral kapitein de Vos zodanig, dat ik mijn wapenchef na een paar maanden telegrafisch kon berichten dat de eerste werktrein Semiloen bereikt had. Vreemd zal de kolonel v. Vliet hebben opgekeken, toen naar aanleiding daarvan de telegrafische opdracht kreeg mij de tevredenheid van de Legercommandant te betuigen voor de gemaakte spoed bij de aanleg van het bewuste baangedeelte.

    In het begin van het jaar 1898 kreeg ik van de gouverneur de opdracht tot het oprichten van een kapiteinspost te Kroeng-Raja. Een goevernemensstomer werd te mijner beschikking gesteld, waarmee de troepen onder commando van de kapitein van Geuns werden overgevoerd en waarin het nodige materieel werd geladen. Ook ging een controleur van BB. Mee voor de aanraking met de bevolking. V. Geuns ging het eerst aan wal doch landde op een plaats veel meer oostelijk dan wij hadden afgesproken. Er was hoegenaamd geen tegenstand en het gevolg was alleen dat het afgesproken punt dat ook het juiste bleek voor het emplacement van de post veel te laat bereikt werd. Het lossen van het materieel geschiedde echter zo vlug, dat de troep nog voor de nacht onder dak was. Met de controleur kreeg v. Geuns het reeds dadelijk aan de stok e er stonden nauwelijks een paar gebindten of v. G. zat reeds een geheime brief over de questie aan zijn chef te schrijven, met welk unicum in de krijgsgeschiedenis ik niet kon nalaten hem geluk te wensen.
    De voldende dag maakte ik een verkenning naar het circa 2000m, verwijderde heuvelterrein, dat door een lagunearm van het emplacement was gescheiden en vond een kreek waaruit het drinkwater voor de bezetting kon worden verkregen en waarin een prise d'eau voor de waterleiding kon worden gemaakt. Na de nodige instructies te hebben verstrekt aan de achterblijvende militairen opzichter Papa , keerde ik naar groot Atjeh terug en zond van daar onmiddellijk de nodige pijpen en kranen voor de waterleiding. Enige dagen later belde v. Vliet mij op om mee te delen dat de leiding geen water gaf en vertrok ik weer naar Kroeng Raja en vond dat de buisleiding op een punt boven de druklijn lag, welke fout door het enigszins ingraven van de buizen dadelijk hersteld was.

    De 30ste Maart 1890 werd de kolonel v.Heutz benoemd tot civiel en militair Gouverneur van Atjeh en Onderhorigen. Naar aanleiding van dit besluit vroeg de chef v/h wapen, bekend met mijn wanhouding tot v.H. of ik thans niet wenste overgeplaatst te worden. Ik antwoordde ontkennend en voegde er aan toe, dat ik van Heutsz zou tonen, dat hij mij nodig had. Ter zelfder tijd kwam de order van het legerbestuur om het nodige te verrichten tot voorbereiding van een afzonderlijke expeditie naar Pedir. Deze voorbereiding waarmee te Segli de kapitein der genie Wijnhoff werd belast, kostte mijn personeel veel inspanning waarvan het zich op schitterende wijze kweet.

    De werkzaamheden te Segli werden intussen met kracht voortgezet en van Batavia kwam de opdracht dat de dienstchefs zich tijdig te Segli zouden verenigen tot het opwachten van de nieuwe Gouverneur, die in de orgen van 30 Mei aldaar zou aankomen.
    De dienstchefs waren op het bepaalde uur ter rede Segli op een gouvernements stoomschip vereningd, doch vernamen al spoedig, dat de gouverneur reeds de avond te voren was aangekomen, doch na korte tijd was doorgestoomd naar Groot Atjeh. Een paar dagen later werd ik gelast de Gouverneur te vergezellen op een inspectiereis naar Segli, waar alles minitieus door hem werd nagegaan. Na afloop kreeg ik zowaar een compliment over de zorgvuldige wijze, waarop de voorbereiding was geschied. Nog nooit had hij zulk een pracht bivak gezien; het gevolg hiervan was een meer affabel optreden tegenover mij. De tram toto Selimoen naderde intussen haar voltooiing en met het zoeken van een trace over de waterscheiding naar de vlakte van Segli werd stilaan doorgegaan.
    Hier stuitte ik op het bezwaar dat het terrein niet te voren was opgenomen, hetgeen tot nu toe inhet vlakke land geen bezwaar was. Ik meldde dit aan de gouverneur met verzoek een topografische brigade aan te vragen tot het tacheometrisch opnemen van het terrein. "Als de Genie geen trace kan vinden zal ik van de Waterstaat technische hulp vragen" zo sprak v. Heutsz en telegrafeerde daarom naar Batavia, van waar onmiddelijk de z.g. speurhond, de hoofdingenieur Wijss in commissie werd gezonden.
    Deze hoofdingenieur van geboorte een Zwitser had zijn sporen verdiend bij de aanleg van de tandradbanen te Sumatra's westkust en was dus een allezins bevoegd beoordelaar. Daar in het logement van Kuzelaar(Piet) geen plaats meer was vroeg ik hem te logeren enhadden wij daardoor gelegenheid 's avonds op ons gemak de zaken te bespreken. Hij had een groot fototoestel bij zich en vervaardigde daarmee prachtige opnamen van de interessante punten en van de verschillende kunstwerken in de baan.

    Na onderzoek van alles wat reeds gereed was werd een 5 daagse tocht over de waterscheiding ondernomen en bereikten wij onder de persoonlijke leiding van de kolonel de Pedir vlakte. Hier werd door ons het bivak betrokken en een versterkt huis te Gedeh-Breue, van waaruit verschillende excursies in de Pedir vlakte werden ondernomen. Daar werden verschillende foto's genomen van de bezochte punten. Een van de laatste versterking weer, die Teuku Umar in het Pedirsche bezet werd en doet zien hoe hij de bouw van een etablissement van ons heeft afgekeken. Na afloop van de bedoelde Pedirtocht vertrok de heer Wijs weer naar Java en diende al spoedig het rapport over zijn commissie in, dat natuurlijk naar Atjeh werd gezonden. Na ontvangst er van liet mijn vriend v.d. Dussen, die inmiddels chef v/d staf was geworden mij op zijn bureau roepen en wenste mij geluk met de inhoud van het rapport; het bevatte niets dan lof voor de wijze, waarop de Atjehtram door de Genie was aangelegd en beheerd en bevestigde volkomen mijn idee, dat voor het zoeken van een trace voor het verbinden van Selimoen met de Pedirvlakte een voorafgaande tacheometrische opname van het terrein der waterscheiding bepaald noodzakelijk was.

    De Pedir expeditie heeft niet lang geduurd en al spoedig moest ik de werkzaamheden te Segli van Marcella overnemen, in hofdzaak bestaande uit de aanleg van de trambaan Segli-Gedeh breu. Het daarvoor nodige materieel was tijdig uit Europa besteld en kwam te Olehleh aan per SS. Mossel. Aangezien aan het lossen te Segli nog al moeilijkheden waren verbonden, ging ik persoonlijk mee. Het SS. Mossel was een platte eendekker, die op de rede vervaarlijk lag te slingeren zodat ik bij het stappen uit de sloep hulp ndig had van een der opvarenden die toevallig bleek de scheepsdocter te zijn, de later te Tosari welbekende geneesheer van Barmen 't Loo. De lossing duurde door slecht weer verscheidene dagen, doch gelukkig ging niets verloren.
    Jos Campioni, die tijdens zijn huwelijk commandant was van Roempit, werd drie weken daarna overgeplaatst naar Lamjong, waar zijn jeugdeige vrouwtje al spoedig ziek werd, zodat ik haar huisvesting aanbood in het paviljoen van mijn woning te Nesoeh. Als de dienst zulks toeliet kwam Jos over en was daardoor in de gelegenheid de kroningsfeesten in het begin van September bij te wonen.Veel weet ik mij van die feesten niet te herinneren; alleen staat mij een groot Doolhof te Gedah voor de geest, die veel attractie had. Jos had intussen weten te bewerken, dat hij in verband met zijn langdurig verblijf en aanhoudende ziekte van zijn vrouw naar Batavia zou worden geevacueerd. Zoals nader zal blijken was deze evacuatie voor Jos meer nodig dan voor mijn dochter: In het begin van 1899 vertrokken Jos en Carey naar Batavia en door een noodlottige samenloop van omstandigheden zag ik mijn schoonzoon nimmer terug.

    Het was op een der eerste dagen van het jaar 1899, dat ik door intermediair van de Resident v. Langen de opdracht van de Gouverneur kreeg mij naar Melaboe te begeven, ten einde in overleg met de controleur van Melavoe v. Delden een emplacement uit te zoeken voor een Militair Etablissement te Tapa-Toean, dat met de afbraak van de gebouwen van de op te heffen post Roempit zou moeten worden opgericht. Resident v. Langen gaf mij daarbij een nota, welke hij in der tijd als controleur over het plaatsje geschreven had en die mij wellicht van nut kon zijn en welke begon met de volgende zin:"Gelegen aan een lieflijke baai". Ik kwam een paar dagen later te Melaboe bij generaal v. Heutsz, die mij mededeelde dat hij Controleur v. Delden in afwachting van mijn komst reeds naar Tapa-Toean had gezonden en deze omtrent zijn bevindingen een nota had ingediend, welke hij begon mij voor te lezen.
    Nauwelijks had hij de eerste woorden geuit of ik stelde de Generaal voor de verdere voorlezing maar aan mij over te laten, daar ut de aanhef "Gelegen aan een lieflijke baai" ten duidelijkte bleek, dat het prul eenvoudig de nota van Resident v. Langen had gecopieerd. Tableau! Desniettemin ging hij de zelfde avond nog met mij mee per gouvernementsstoomer, waarmee wij de volgende morgen te Tapa-Toean aankwamen. Wij spraken af, dat ieder voor zich een behoorlijk emplacement zou zoeken, want het bleek mij al dadelijk, dat het gezamenlijk niet zou gaan; hij wilde mij n.l. al aanstonds het heuvelterrein inleiden, waar ik natuurlijk, in verband met de bestemming van het etablissement niet moest wezen; ik ging dus mijn eigen gang en keerde 's avonds aan boord terug na een volgens mijn mening behoorlijk emplacement te hebben gevonden.
    V. Delden kwam veel later terug, doch had niets gevonden. Ik vermoed, dat hij ij zijn luiheid ergens in het heuvelterrein had liggen slapen.

    De volgende dat benutte ik om het met struikgewas begroeide terrein met behulp van matrozen van de gouvernementsstomer schoon te kappen en voor zoveel nodig te waterpassen; hoewel de gehele dag geplaagd door rode mieren, kwam ik toch gereed en konden wij de zelfde avond het anker lichten om Melaboe de volgende morgen te bereiken.Ik bracht natuurlijk rapport uit aan Generaal v. Heutsz, waarbij ik de houding van de Heer v. Delden natuurlijk niet kon verzwijgen en die er zeker toe heeft bijgedragen dat hij ongeschikt werd verklaard voor zijn betrekking en van Atjeh werd teruggezonden. Voor mijn vertrek uit Atjeh dat in de loop van 1899 zou plaats hebben kwam de post Tapa-Toean onder leiding van de 1ste ltnt Steinbuch gereed . Wel toevallig dat de jongste zoon van Campioni later daar geboren werd. Overigens kwamen te Segli de werkplaatsen van de A.T. en de lijn Segli-Gedehbreuen gereed en werd ik bij besluit van 8 Juli 1899 bevorderd tot Luitenant kolonel.
    Enige dagen later kwam mijn definitieve indeling bij de Lvde Afdeling van het Dep.v. Oorlog af en werd de majoor der Genie Voogt tot mijn opvolger aangewezen. Deze nam mijn rijpaard over, kocht en groot deel van mijn meubels op mijn vendutie en nam de dienst op zeer vlotte wijze over. Daardoor was ik in staat de 4de September mijn bestemming Batavia te volgen, waar ik de 11e. daaraanvolgende aankwam.

    Inmiddels is Johan uit Atjeh vertrokken en is weer in Batavia geplaatst. Hier maakte hij deel aan een ovatie, welke op touw was gezet om de Generaal Ermeling op zijn 70ste verhaardag de nodige hulde te bewijzen.Hij schrijft verder:

    Een groot gezelschap trok daartoe op de 19de Januari naar Buitenzorg en overhandigde hem, behalve de nodige bloemstukken een passend aandenken. Het was een lust de krasse grijsaard op zijn receptie te zien staan, die in zijn speech zijn lieve Chinese vrouw de eer gaf van zijn nog altijd werkzaam leven, dat hij na zijn pensionering had voortgezet bij de Biliton Maatschappij en ieders bewondering afdwong.

    Kort daarop kreeg ik bericht, dat Jos Campioni, mijn schoonzoon met vrouw en kinderen weer naar Indie zouden komen. Generaal van Heutsz had hem door tussenkomst van Colijn laten vragen of hij genegen was weer onder zijn bevelen te komen; hij zou dan kunnen optreden als civel gezaghebber te Tapa-Toean, hetgeen hij tegen mijn dadvies accepteerde vanwege zijn geschokte finantien. Te Padang werd Jos aangehouden om onmiddellijk door te gaan naar Atjeh, terwijl Carey met de kinderen doorreisde naar Batavia.Zij vertrokken begin 1902 naar Tapa-Toean, veel meubels meenemend voor het aardige huis, dat Jos als gezaghebber was aangewezen en was gebouwd van de afbraak van de commandantswoning te Roempit met een zeer gewenste verhoging van het dak en de plafonds. Zij woonden er zeer genoeglijk ruim 2 ½ jaar en hun jongste zoon werd daar in 1902 geboren. Eind januari 1904 vertrokken zij naar Melaboeh, waar Jos op uitstekende wijze voor haar woning had gezorgd en zij zich volgens haar brieven bijzonder senang voelde.

    In het begin van April werd ik opgeschrikt door een telegram van Carey, meldende, dat Jos zwaar gewond was bij een patrouille van uit Melaboeh. Het was, zoals te verwachten was, de voorbode van zijn overlijden ten gevolge van de bekomen wonden. De 6de van die maand ontving ik daarvan bevestiging in een persoonlijk telegram van Generaal van Heutsz; als een held, zo seinde hij, stierf hij in de armen van zijn vrouw in het groot Militair Hospitaal te Pantjeh-perak en verliest het Land een zijner beste dienaren. Tevens vroeg hij wat verder met de weduwe moest gebeuren. Ik antwoordde dat zij natuurlijk weer welkom zou zijn in haar ouderlijke woning. Dientengevolge moest Carey haar huishouden opdoeken en werd zij daarin op de meest loffelijke wijze bijgestaan door de adjudant van de Gouverneur, de Kapitein H. Colijn, die alles op de voordeligste manier voor haar regelde en haar met de vier nog jonge kinderen aan boord bezorgde.

    Luitenant Generaal van Heutsz werd eervol ontslagen en bij Koninklijk Besluit van 20 Juli 1904 tot Gouverneur Generaal benoemd en dit hoge ambt aanvaardde hij op 1 Oktober. De officieele berichten, welke ik in die tijd uit Atjeh ontving, maakten het voor mij nodig een inspectie over de geniedienst in dat gewest te gaan houden en deed ik daartoe een voorstel aan het Legerbestuur, terwijl ik bij de civiel en militair Gouverneur v.d.Wijck logies vroeg tijdens mijn verblijf te Kota-Radja, een en ander met gunstig resultaat. De aanleg van de trambaan aan de Noordkust van Atjeh was onder leiding van de major J.C.H. Fischer reeds tot voorbij Edi gevorderd en te Langsar was een tijdelijk bureau van aanleg met de nodige gebouwen voor officieren en minder personeel opgericht. Majoor Fischer had in het begin van 1905 verlof naar Nederland aangevraagd en was vervangen door majoor van Bloemen Waanders. Chef der exploitattie van het net in de Atjeh vallei was de kapt. der genie Caspersz, die tevens belast was met de aanleg van de verbinding per berglijn van Selimoen naar Gedeh-Breuen.

    Medio maart vertrok ik via Singapore naar Atjeh, kwam op de vastgestelde tijd bij mijn gastheer v.d. Wijck te Kota-Radja aan; als adjudant had ik de chef van het Technisch Bureau, de kapitein C.F. de Rochemont meegenomen, van wie ik goede diensten ondervond tijdens mijn inspectie. Deze begon met Kota-Radja, waar ik een grote verbetering aantrof in de zo goed als gereed zijnde drinkwaterleiding, waarvan de pise d'eau was gelegen in een bron van grote capaciteit in de heuvels nabij Kroeng-Raba. Overigens was er aan de plaats weinig veranderd en waren alleen enkele officierswoningen en civiele gebouwen opgericht; tot bijzondere opmerkingen gaf een en ander geen aanleiding. Ook de daarop gehouden inspectie over de A.T. gaf alle reden tot tevredenheid en bleek dat de exploitatie bij kapitein Caspersz in goede handen was en dat de aanleg van de verbinding van de Atjeh- en Pedir- vlakten op uitstekende wijze werd geleid. Het bleek mij nu ook tot welk een grillig trace het terrein van de waterscheiding der beide vlakten had geleid en ik dus juist had gezien toen ik destijds een brigade opnemers aanvroeg voor de tachiometrische bepaling van het gehele terrein; men kon nu althans de toepassing van tunnels geheel vermijden en alleen soms hoge bruggen over de ravijnen toepassen. Over het trace en de aanleg van de lijn aan de Noordkust was ik niet zo tevreden; een groot gedeelte van de baan tussen Segli en Telok-Semaweh was n.l. in rotsgrond ontgraven, hetgeen door een kleine wijziging van het trace had kunnen zijn ontgaan.

    Te Kota-Radja teruggekeerd liet ik mij de journalen van de reeds voltooide secties voorleggen en bleek nu dat deze allen bestonden uit een verzameling van cijfers, zonder iets omtrent de verrichtingen of bijzonderheden, het werk betreffende aan te geven. Overste v. Steeden had dus ook geen voldoende controle uitgeoefend.

    Met het plan bij mijn terugkomst te Batavia hiervan zo spoedig mogelijk werk te maken verliet ik Kota-Radja per SS.? op een namiddag. Het was al laat toen wij de Z.O. hoek van Poeloe Weh moesten ronden en de passagiers en ook de kapitein waren reeds te kooi gegaan, toen ik in mijn eerste dommel werd opgeschrikt door een krassend geluid alsof de stomer over grint liep. Even als de kapitein stonden we dadelijk op vlogen naar het dek en vernamen daar, dat het schip op een koraalbank aan de kust van Poeloe Weh was gelopen en daarop onwrikbaar vast zat. De 3e. stuurman, die met de kapitein de wacht had en aan wie door deze het besturen van het schip was overgalaten, had de peiling op de vuurtoren ten N. van Koeala Gighen verkeerd genomen, een peiling, die anders eenvoudig genoeg was. Het schip lag met zijn boeg geheel in het geboomte van het eiland en om mogelijk omvallen bij verandering van het getij te voorkomen, werd het met zware kabels aan de achterzijde ook aan het dikke geboomte bevestigd. Wij bleven zo de gehele nacht liggen en eerst na zonsopgang kwam zowel van de Paketvaart als van de Marine hulp opdagen. Gebleken was, dat het schip geen water maakte en met dus kon trachten met vereende krachten de stoomer van het koraalrif af te trekken.
    Dit bleek echter niet zo heel gemakkelijk, want na drie dagen werden de passagiers uitgenodigd om zich aan boord te begeven van het S.S. Reael, dat ons naar Olehleh terugbracht, om aldaar nieuwe scheepsgelegenheid af te wachten. Dientengevolge zag ik de haven van Sabang, die mij bijzonder interesseerde, niet meer.

    Onder het bestuur van van der Wijck, die toen civiel en militair gouverneur van Atjeh was, werd op het graf van Jos op het kerkhof te Kota- Petjoet een fraai monument onthuld. Onmiddellijk na zijn dood werd de oprichting van dit monument door kapitein Colijn, Jos' vriend op touw gezet. Door geheel Indie werden intekenlijsten verzonden. Er kon worden over gegaan tot het bestellen van de vereiste buste ( het voetstuk werd gemaakt in de geest van de reeds bestaande monumenten) bij de bekende beeldhouwer Bart van Oven te Amsterdam, die van de bronzen buste een duplicaat in gips behield.






    Terug naar Aad's homepage, met links naar al zijn verhalen





    Familiewapenklein
    wat zijn we trots op ons familiewapen ...., beetje jaloers zeker ....


    Terug naar de top





    Last update :

    13 September 2003