Een e-mail sturen naar Aad? Zijn e-mail adres is aad@engelfriet.net
(klik op deze tekst om een voorgeadresseerde mail te openen)
Terug naar  het Engelfrieten overzicht

Naar beneden 

Eijgelsheim en de Zandstraatbuurt, grenzend aan het Haagscheveer (1869)

Onderzoek door: Eric Eijgelsheim ( geb. 's-Gravenhage 22-03-1958 )

Het verhaal gaat over mijn oudouders ( Generatie 6 ): Philippus Jacobus Eijgelsheim ( geboren te Leiden: zondag 20/5/1804 - overleden te Rotterdam: vrijdag 25/10/1872 in het Gemeente ofwel Stedelijk Ziekenhuis aan de Coolsingel No. 63 ) en Gerritje Pfijffer ( geboren te 's Gravenhage: zondag 04/05/1806 - overleden te Rotterdam: zaterdag 24/04/1880 ).

Zij moesten, dit keer, op hun oude dag nog verhuizen van de Penssteeg 8-58 naar de Kaarsenmakersgang 6-381 ( 't latere Haagscheveer 18-1 hoog ), grenzend aan de Zandstraatbuurt / het Zandstraatkwartier.


Kris ( Christiaan Wilhelm: 1843 - 1916 ) Eijgelsheim, het achtste kind van Ph.J. Eijgelsheim en Gerritje Pfijffer, was huisschilder ( en stukadoor), zoals zovele bij Eijgelsheim, en woonde in de Zandstraatbuurt ( Zandstraatkwartier ), in de Raamstraat, om precies te zijn, op nummer 6-496, die op 't Haagscheveer uitkwam.

Noodgedwongen moest de verhuizing van de spulletjes van Flip Eijgelsheim en Gerritje Pfijffer via de Zandstraatbuurt / Zandstraatkwartier genomen worden.
De straat was afgezet en opengebroken ter hoogte van de Krattenstraat en de Leeuwenstraat. Dus dan maar via het Roode Zand, de Zandstraat en de Raamstraat ( waar Kris woonde ), waarna 't Haagscheveer naar links opgedraaid kon worden.


Er werd geleefd in de stegen van deze Zandstraatbuurt, waar het kommer en kwel was. Iedereen kende iedereen. Op een oppervlakte van 1,68 hectare boden de krotten aan 587 huishoudens en bijna 2500 bewoners huisvesting verdeeld over 250 huizen en 700 woningen. Tevens waren er 150 pakhuizen, heel veel kantoren, werkplaatsen, stallen, winkels en magazijnen.

Er zijn talloze boeken over de Zandstraatkwartier / Zandstraatbuurt geschreven. Populair heette dit stadsdeel ' de Polder ', waarschijnlijk omdat het op moerasgrond was gebouwd, en tot de 17de eeuw behoorlijk laag lag. Soms duidde men de buurt ook aan met ' Prak '.

De steegjes in de Zandstraatbuurt werden door de meeste Rotterdammers vermeden en er bestond ook geen enkele interesse voor.
Ook niet door de nieuwe Burgermeester Joost van Vollenhoven, die 3 jaar ervoor in 1866 Burgemeester Hoffman had opgevolgd.
Er woonden in deze buurt niet alleen prostituees en souteneurs, maar ook veel joodse families. De naam Cohen was hier niet onbekend. De schoonmoeder van Maria Sophia Eijgelsheim ( geboren Leiden: zaterdag 22-09-1832, 2e kind van Gerritje en Flip Sr. ) heette Cohen en was in 1865 één van de ca. 4800 joodse inwoners die Rotterdam rijk was ( in 1870 waren dat er 5200 ).
Als vrijdagavond de sabbat begon, de joodse rustdag, trokken de mannen, met hoge hoed, en in stemmig zwart gestoken, naar de synagoge op de Gedempte Botersloot. Ook de doodgewone arbeiders, die elke morgen met de flap om de arm gebonden hun werk opzochten, hadden hier - in de Zandstraatbuurt - hun thuis.
's Morgens tussen drie en vijf uur scharrelde er op werkdagen een zogenaamde klopper rond. Het was een bijzonder kleine man, die Opa Been werd genoemd en meestal marktkooplui moest wekken. Hij ging niet eerder weg voor zijn klanten een gil gaven, waarna de buren weer gilde: " dat ie z''n kop most houwe ".
Zij waren gewone, keurige mensen, die werkten van 's morgens vroeg tot 's avonds laat, zodat de enigen die nooit tot rust kwamen de politieagenten van de Paauwensteeg waren.
Het gold als een bijzonder voorrecht politieagent aan de post Paauwensteeg te mogen worden. Nergens leerde men zoveel knepen van het wonderlijke vak van orde, vrede en rust bewaren als aan die post.
Het was ook de buurt van cafeetjes, alles onbekommerd door elkaar heen, en van de " losse meisjes ".
In de avonduren kwam men hier '' uitgaanders '' tegen. Dat die niet altijd op de aangenaamste manier de bloemetjes buiten zetten, is duidelijk. Ook daardoor kreeg deze buurt een bedenkelijke faam.

Zodra het daglicht definitief overwonnen was, waren ze er plotseling; de felle meiden, ''de struische matrones'' met hun blozende koppen en brede heupen, hun uitbundige haardracht…de jongens met de hete begerige ogen en hun nonchalante manier van lopen als een wild dier met grijpgrage klauwen. Ze hadden het bloed in zich van zeelui en boeren of van niets ontziende kerels met losgehoste hersens, verdoofd en beneveld door bier en jenever. Waar zag je ze als in Rotterdam, alsof ze zo zijn weggelopen van een oud-Hollands schilderij ?


Flip Eijgelsheim vertelde over zijn eerste bezoek aan de buurt: " Een bezoek aan de Zandstraat kon voor de argeloze wandelaar nog al eens kwalijke gevolgen hebben. Het uitgaansbuurtje was voor de passagierende zeelieden en soms ging het er zo heftig toe, dat er grote mannen uit de hele wereld rondliepen om er reportages over te schrijven, maar tussen 5 uur 's morgens en 7 uur 's avonds liepen ze daar voor niets, want dan was de Zandstraat braaf, rustig, veilig, gezellig en geeuwerig.
Dan bezocht een andere categorie het kwartier. Fabrieksarbeiders- en arbeidsters, dienstmeisjes met een wollen doek omgeslagen en hun boezel over de mand, loopjongens, wasvrouwen en knechten van winkels, loopsters van modisten met hun dozen, muzikanten en lanterfanters.
Alleen sommige exterieurs, opschriften en prijslijsten verrieden dat er 's avonds iets wilds zou beginnen te woelen. Sommige proeflokalen gingen vroeg open voor de '' jeneverslaven ", de probleemdrinkers. Populair daaronder was een zaal waar tegen 2 ½ cent een consumptie werd verstrekt, terwijl een borreltje elders 3 cent kostte. Die werd dan ook met de ' 'twee en een halve cent zaal '' aangeduid.
Bekende schilders als Kees van Dongen, Paul Signac en Isaac Israëls hebben hier, in de Zandbuurtkwartier, rondgedwaald.
Voor menige zeeman eindigde een verkenning door "het Zandstraatkwartier" na overmatig drankgebruik in een cel in het Politiebureau aan de Grote Pauwensteeg. In de bordelen hadden ze hun zuurverdiende geld achtergelaten.

Omstreeks 1869 waren er nauwelijks matrozen boven de veertig jaren oud. Zij waren op zichzelf aangewezen en - eenmaal op reis -, aan de wal vinden ze weinigen die belangstelling in hen stellen. Aangezogen door piano-, viool of harmonicaklanken, viel zo'n ronddolende vreemdeling zo'n nachtkroeg binnen.
Alleen degene, die er op uit zijn, om hem zo spoedig mogelijk van zijn zuur verdiende loon te ontlasten, stelde belangstelling in hem. Hij liet zich inpalmen door de ogenschijnlijke sfeer van gastvrijheid, gezelligheid en broederschap, dan werd hij via bedongen traktaties aardig leeggeschud.
Had de vertierzoeker geen animo daaraan mee te werken, dan werd hij dikwijls met geweld van zijn duiten en ander attractief toebehoren verlost. Vervolgens werd hij als een baal hooi buiten de deur gesmeten. En na enige dagen ziet hij zich zonder geld, zonder vriend, zonder thuis. Geen leventje dat voor iedereen is weggelegd.

De oude Stadsdriehoek puilde uit van de mensen; tuintjes waren er een zeldzaamheid geworden. Het was een verwarde wirwar van straten, stegen, sloppen en hofjes. Ontucht tierde er welig en de misdaad vond haar spelonken om zich te verbergen. Een plein of plantsoen was er niet te vinden.
De beperkte leefruimte werd nog eens doorsneden door grachten en talloze sloten die dwars door de straten gingen. Ook hier werden de doorgaans stilstaande wateren benut voor het afvoeren van vuil en van menselijke en dierlijke uitwerpselen en verschaften zij drinkwater aan het merendeel van de Rotterdammers.

De Zandstraat was niet voor de nette Rotterdammer, die niet geacht werd zich in deze poel van verderf op te houden en al zeker niet na zonsondergang bij de lichtjes van olielampen, wanneer de dames van plezier op straat verschenen en je trachtten mee te tronen naar een van de vele dubieuze logementen en het gezicht van de Zandstraat veranderde als een draaitoneel in de rosse Schouwburg.
Het werd dan 't domein van zware jongens en lichte meisjes met een weelderige hoeveelheid kroegen en danshuizen, tingeltangels, bordelen en rendez-vouskamertjes.
In die dagen opereerden er honderden vrouwen in het kwartier en hadden zich in ruime mate verspreid over de bordelen, kroegen en danslokalen.


Eén van de danslokalen was een voormalig bierhuis aan de westzijde van 'het Roode Zand '', die de naam '' Het paard in de wieg " droeg. Tien jaar nadat het bierlokaal veranderde in een danslokaal woonde de tapper Abraham van der Hoek daar. Twintig jaar geleden, vanaf 1869 gerekend, in 1849 had hij 24 ongehuwde dames in dienst.
Als 't begon te schemeren dan haastte de kapper zich voort van de ene kroeg naar de andere om de bolbebossing van dienstverlenende dames in ijltempo hoog op te steken of te krullen.


Vrome lieden die dit alles probeerden te bestrijden, werden 's avonds met harde hand verwijderd. "
Een kennis van Flip uit Leiden, Daan: van de Lutherse Gemeente aldaar, zat op een zangkoor: het '' Rotte's mannenkoor '', opgericht op dinsdag 21 maart 1854 door 21 enthousiaste mannen.
Flip zelf had het Evangelisch Luthers geloof, maar zingend de straat op was niet voor hem weggelegd. Daan was ook vanuit Leiden naar Rotterdam verhuisd.
Daan vertelde hem: " Op een Zaterdagavond zongen we in de Zandstraatbuurt in Rotterdam met een paar man van het koor. Eén voorval wist ie zich nog goed te herinneren, als bewijs dat niet iedere buurtbewoner ingenomen was met het soort verkondigen van het evangelie. Het raam van een bovenverdieping werd opengeschoven en een bloempot uit de vensterbank suisde omlaag, gelukkig niet op onze hoofden, maar in gruzelementen ernaast. Maar toen had je die scheldpartij moeten horen van andere straatbewoners tegen de onverlaat, die zoiets jegens ons durfde doen. We lieten ons niet afschrikken, maar bleven aanwezig in de rosse buurt van Roodezand en Zandstraat.

De cafés waren altijd overvol, sober, maar incidenteel toch ook luxueus ingericht.
Als er iemand binnenkwam, ging er een hoeraatje op. Zo werd iedere nieuwe gast verwelkomd. Ook de varensgezellen en hun meiden, die dansten op muziek van een harmonica of op een ander vals klinkend instrument. Speciaal de walsen en polka's waren in trek.

Als de luiken werden afgenomen, de deuren van de kroegen werden opengezet werden de petroleumlampen aangestoken en opende ook de visch- en zuurwinkeltjes haar deuren. Alle kroegen waren verlicht door petroleumlampen of grote, zwaar koperen kronen, glanzend gepoetst.
Er werd vaak zwaar gevochten en hele veldslagen geleverd, waardoor er hier en daar een potige neger voor de deur geplaatst werd. Sommige kroegen hadden een spreuk opgehangen: " Een toffe jongen weet gewis; wat knokken in de Polder is ".

Vrouwen gingen op de hoeken van de donkere stegen in wijde rokken en lichte, stijfgestreken jakken, leunend tegen de steegmuur staan, de armen over de borst gekruist, kijkend naar de voorbijgangers.
In het midden van de straat, over de bultige keien, slenterde volk, havenvolk, zeelui, enkele mariniers, een koloniaal met een paar burgers bij zich.


Overdag was er van het rosse leven weinig te bespeuren en konden de kinderen, ongestoord spelen.
De vrouwen boenden op maandag haar was met een overgave, of het een heilige handeling gold. En op dinsdag wapperde het schone goed, hagelwit en scherp geurend naar bleekpoeder, op een mooie dag, buiten aan de lijn.
Tussen alle vuiligheid en viezigheid in de steegjes, gangen en straatjes zag 't er eigenlijk uit als de vlag der overwinning, om door te gaan.
Op Vrijdag moesten de straten geschrobd worden en kregen de ramen ook een beurt. Opdat de vijand, die van deze buurt niets moest hebben, zien zou: '' Dit is een nette straat ''.

In de Zandstraat, liep je, bij rumoerigheid, nooit over het stoepie, want een bloempot ( fuchsia's waren een geliefde potplanten ) was al het minste op aardewerkgebied wat je op je hoofd kon krijgen.
Bij rumoerigheid liep je dus in zigzag midden over de keienstraat en je moest vooral handtastelijkheden van een ieder vermijden !
Warme zomeravonden dreven de bewoners meermalen de stoepies voor hun huis op: een ander oord voor verkoeling en verpozing was er haast niet.
Men maakte een babbeltje of smoorde een Gouds pijpje. Het kroost dat buiten speelde werd tot de orde geroepen, jonkies bikkelden met heilbeentjes van schapen of tolden en meisjes sprongen touwtje, knikkerden in kuiltjes met stuiters of alikassen, hinkelden, waren aan het bellen-blazen als er iemand ergens een sopje van kon maken of kuierden stijf gearmd de straat op en neer en zongen allerlei liedjes, zoals '' Maria zat in de maneschijn ", " Schipper mag ik overvaren ", '' Ik moest dwalen langs bergen en door dalen " enzovoorts.
Was er een touw in de buurt dan werd er twee-aan-een-koord (touwtrekken) gespeeld.
Andere kinderspelen waren " Lange bokken "; een sliert gebukte jongens met het hoofd tussen de dijen van de voorganger en dan de eerste springer van de tegenpartij. Zo ver mogelijk naar voren was de opdracht en proberen met zoveel mogelijk jongens op één bok te springen want als die in elkaar zakte moest de hele ploeg blijven staan en iedereen sprong liever.
Petjedek was weer wat anders. Naast de bok lag zijn pet. De springer moest er voor zorgen dat hij tijdens zijn sprong zijn pet op die van de bok liet vallen.
Wat te denken van spoor-reet-afzakker; diefie met verlos; hokkie knarren, bussie trap; er werd met halve stenen gekoot ( met halve straatstenen andere stenen omgooien ) er werd schuillee gespeeld ( verstoppertje ) en men sprak over olkers of ze liepen met een hoepel.
Had iemand een timmerman of -knecht in de familie en woonde hij in de straat of steeg, dan kon je vast wel ergens stelten-lopen of in een houten kissie voorgetrokken worden aan een touw bonkend over de keien. Tenminste als je niet te oud, te groot of te zwaar was.
In een zeer nauwe steeg werd aan weerszijde een touw vastgemaakt aan een ijzeren oog in de muur, een plankie ertussen en je had een schommel. Het gebeurde allemaal op straat.

Toch kon een kind niet in een slechter klimaat opgroeien dan hier. Vechtpartijen, dronkemanstonelen en onzedelijke vertoningen; dat was hier het normale leven.
Vloeken, schelden, vuile taal; dat waren de belangrijkste vakken in 'hun onderwijs '.
Hier liepen geen opgeprikte kinderen aan de hand van een gouvernante.

Velen bonden de strijd tegen de armoede aan met alle wettige en onwettige middelen. Maar de meeste van hen probeerden op een fatsoenlijke en eerlijke manier een karig stuk brood te verdienen, zoals de melk-, boter- en kaaswinkel van J. van Oosten in de Zandstraat 40-a, die daar sinds 1860 gevestigd was.
Zieken en oude afgeleefde mensen moesten berusten in hun lot. Zij hadden geen andere keus. De doorzetters konden zich met hard werken en veel geluk omhoog werken en werden bekende en gewaardeerde mensen.


In 1911 zou deze buurt - de Polder - met de grond gelijk gemaakt worden ten behoeve van de bouw van 1) het nieuwe Stadhuis ( de eerste van de 8336 palen ging op dinsdag 12 Augustus 1914 de grond in ), waartoe rond 1910 door de Gemeenteraad besloten was, 2) het nieuwe postkantoor en 3) de nieuwe Beurs. In Augustus 1913 was de sloop van De Polder voltooid.


Op 5 Juni 1913 besloot de Gemeenteraad het voorontwerp uit 1910 van architect Dr. Henri Evers te kiezen voor het nieuwe Stadhuis, dat een grondoppervlakte van 86 bij 106 meter kreeg. Op 12 augustus 1914 werd, zoals gezegd, de eerste paal geslagen en op 1 september 1920 vond de eerste zitting van de Gemeenteraad plaats in het nieuwe gebouw.
''De Polder'' of Zandstraatbuurt; de grens binnen de St.Laurensstraat, Weste wagenstraat, Coolvest en Raamstraat, was een plek waar eens de sloppenwijken met zijn steegjes, krotjes, danshuizen, kroegen, straathandel, vertier en eethuisjes een weelde aan vaak dubieus amusement boden.

Adriaantje, een oude bekende vriendin van Gerritje, die het nieuwe onderkomen aan 't Haagscheveer had bezocht toen Gerritje Pfijffer en Flip Eijgelsheim er net een paar maanden woonden, was nog eens naar de Zandstraat terug gegaan, nu ze er toch in de buurt was.
Hier, in de Zandstraat, was ze opgegroeid. Gerritje noemde haar '' een wereldwijf met een hart van goud ''. Adriaantje had één jaar, in 1824, in één van die krotten gewoond in een hofje en kwam uit een gezin van negen.
In deze hofjes waren de leefomstandigheden even belabberd als in de stegen en gangen, ondanks allerlei voorschriften. Overbevolkte huisjes, geen riolering, geen leidingwater, stinkende poepdozen of iets wat er op leek, lekkende daken, vochtige muren, een bedompte lucht, een rommelige bestrating.
Ze sliepen in één groot hok. De ouders sliepen met de twee jongste kinderen in een bedstee. Vader had een plank, die diende als verdieping, in de bedstee getimmerd. Van de kinderen, waarvan de oudste 20 en de jongste 3 jaar oud was, sliepen er verder drie in een hangkast, de andere twee sliepen op kermisbedden of 'n brits of op de houten vloer.

Ze hadden nog geluk, want veel kinderen sliepen in die buurten op een koude stenen vloer, onder lompen en oude zakken. Haar jongste broertje Henkie, wilde net als Adriaantje's vader in de voddenhandel. Hij zag hoe zijn vader met de voddenkar manoeuvreerde en wilde dat later ook.
De bewoners in het hofje voelden een verbondenheid. Men probeerde het er zo gezellig mogelijk te maken. Als er iets kwaads van werd gezegd, sprongen zij onmiddellijk in de bres voor hun vertrouwde plekje. Het waren dan wel geen paleizen, maar voor ' die rottige paar dubbeltjes in de week ' was het 't enige plekje in de wereld waar zij eigen baas waren. Ze waren trots op hun armoede, omdat ze geen schulden hadden. '' Liever een dag geen vreten, dan één cent schuld ", was hier de moraal.

Adriaantje zei '' Ik behoefde maar straat in te lopen waar ik gewoond had om terecht te komen in een totaal andere wereld, die niets meer met die van mij te maken had. Daar zaten kleine kinderen, half naakt, met blote billen op de modderige straat, terwijl de groteren een spelletje speelden dat voornamelijk uit botjes en stenen gooien bestond.
De grote grove vrouwen, met het haar alle kanten uit en wilde blikken stonden met hun wastobben op straat en gingen zo wild tekeer op de wasborden dat het leek alsof ze hun man eens goed door elkaar aan het schudden waren of ze hingen uit hun ramen eindeloze gesprekken te voeren die ik, door het woordgebruik en platte accent, niet meer kon volgen, na er al die jaren weg te zijn geweest.
Het rook er naar vis en allerlei brandstoffen, naar gegiste wijn, nat verstikte kleding en verrot fruit en groente - hoewel het wel iets anders geweest zal zijn -, naar de doordringende geur van armoede, die urenlang in je neus bleef hangen.
Af en toe een opengeschoven raam in kozijnen zonder verf, de tafel ervoor geschoven en onder het niets doen maar kijken, roepen, een vrouw voorbijzien die lucht voor ze is.
Als er mannen aanwezig waren, dan zaten zij - bij een mooie dag - op houten stoelen achterovergewipt tegen de muren of zittend op de stoep, met een kalke Gouds '' Verka " pijpje of lange Gouwe in de mond en met gaten in de sokken aan de voeten. Die zeiden gewoonlijk niets of niet veel, deden ook niet veel en waren doelbewust maar bedaard in hun bewegingen. Het was één van de vele sappelaarsgezinnen.


Op de hoek leunde Kromme Kees met een pijpje in zijn mond, omringt door z'n gabbers tegen een deurpost. Hij was loswerkman en verdiende meestal geen cent. Zijn vrouw Miepie gaat er dagelijks met de schillenkar op uit, om de huur te kunnen betalen en om hun vijf koters in leven te kunnen houden.
Zij was een echte zeloot ( ongelooflijk gelovig mens ) en Kromme Kees moest het dan ook niet in zijn hoofd halen te vloeken, want dan kreeg hij er van langs met wat ze op dat moment in haar handen had, vergezeld door minstens één bijbeltekst.
Als ze zich weer eens ergerde aan hem, terwijl ie lanterfantend een pijpje stond te smorren, zei ze: " Kijk nou ! "…en als iedereen op keek " twee rotkoppen aan één steel '', verwijzend naar de pijpekop en die van Kees.
" Ik ben toevallig wel de kampioen van de steeg geworden met dat pijpie ", zei hij. Kees had namelijk mee gedaan met een wedstrijd wie het eerst zijn pijpekop zwart had en een prijs gewonnen.

Ja, nou durfie wel hè, zei ze met de handen in de zij. En jij bent zeker '' lid van de natte gemeente'' ( 'n dronkelap ), vroeg ze aan Kees' beste gabber, Toon.
Kees zijn dagindeling bestond overdag uit hangen en 's avonds om zeven kwamen de kaarten voor het pandoeren op tafel, om tien bereed hij op het platgelegen stro van de bedstee zijn wijf, had hij ooit eens bekend en stopte haar vol jong dat hij leerde doen en denken zoals hij.
Eén van die kinderen krijste altijd uren aan één stuk door. Hij werd dan aan één hand opgegrist en even verder neergekwakt, waar het tussen de anderen, als afleiding, nog nadreint.

Souteneurs vermaakten zich in deze buurt met dobbelen en hun vriendinnen schepten tegen elkaar op, hoe ze hun klanten eerder met listen hadden uitgemolken.
Geen verkering ontstond, of je had het allang zien aankomen en op z'n waarde geschat.
Soort bleef bij soort, kerkie bij kerkie; en als een soort een ander soort verliet ontstond er bonje, en als kerkie eigen kerkie verloochende om een ander kerkie aan te hangen omwille van een paar blauwe ogen, dan daalde de stilte in de straat.
Je dopte de bonen voor moeder - buiten. Je schilde de piepers - buiten. Zelfs de kinderen werden buiten wel eens verschoond.
Het was het Domein van de Vrouw, en dan: de vrouw in allerlei gedaanten, wat de argeloze mens niet zag. Zwierbolletjes belust op dansen en zorgelijke bedelingsmoedertjes - in de Zandstraat zijn zij talrijker dan waar ook.

4


De Zandstraat was eens net zo'n gewone, drukke gezellige binnenstadsstraat geweest als de Westewagenstraat ( het verlengde van 't Haagscheveer aan de ene westkant van de Delftschevaart ) of de Oppert, waar veel winkeltjes waren en van het Stokvischverlaat naar de St. Laurenskerk liep, aan de andere huizenkant van de Delftschevaart. In de Zandstraat liep thans 's avonds meer scheepsvolk en meer politie dan in de stemmiger buurten.

Tijdens één van hun winkelmiddagjes, in de Oppert, hebben Gerritje Pfijffer en Flip Eijgelsheim vergezeld door Flip Jnr., een bezoek gebracht aan het interieur van de St.Laurenskerk. " Hij is lang niet zo mooi als de St.Jacobs- ( of Grote Kerk ) in Den Haag waar ik gedoopt ben in 1806 ", vond Gerritje.
" En bovendien meer dan vijftig jaar jonger, want met de bouw van de Laurenskerk werd begonnen in 1449 tot 1525 op de plaats van een vroegere kleinere kerk '', vulde Flip haar aan, '' terwijl de eerste fase van de bouw ( een kerk zonder koor en toren ) in 1436 reeds gereed kwam ''.
De Sint Laurenskerk is het oudste en één van de mooiste bouwwerken uit de Middeleeuwen in het centrum van Rotterdam en één van de 478 Rijksmonumenten van Rotterdam ( incl. de twintig die er op 15 Oktober 2007 bij kwamen en inclusief de eerste wolkenkrabber van Europa: 'Het Witte Huis '' uit 1898 op de hoek van de Geldersekade en de Wijnhaven ).
Van oorsprong is de St. Laurenskerkj een Rooms-Katholieke kerk. Reeds in het jaar 1306 is er sprake geweest van een pastoor van Rotterdam, en in 1373 leidde reeds de kerkstraat - die thans nauwe Kerkstraat heet - naar een kerkgebouw, dat stond op dezelfde plaats waar zich thans de Grote of St. Laurenskerk bevindt. Het was een bescheiden hallenkerk gesticht door de Benedictijner Abdij van Sint-Paulus in Utrecht. Deze kerk was al gewijd aan de martelaar Laurentius.
Tussen 1566 en 1574 is de Kerk van Rooms-Katholieke in Nederlands-Hervormde handen overgegaan. Haar toren heeft van 1621 tot 1645 gepronkt met een houten spits, die echter door brand werd vernield. Sedert 1662 staat er de Sint Laurenstoren in zijn huidige stompe vorm.


''Junior" was de toren met 365 treden ( juist zoveel als er dagen in het jaar zijn ) opgeklommen en kwam na een tijdje, geheel buiten adem, weer beneden en zei dat ie op de klok van de Grote- of St.Jacobskerk Kerk in Den Haag, waar Gerritje op woensdag 7 Mei 1806 gedoopt was, kon zien hoe laat 't was.
'' Zodoende wist ik dat het weer tijd was om naar beneden te gaan. " Geloof je muh nie ?… ga maar kijke " !


Aan de voet van de Sint Laurenstoren, in de wijde Kerkstraat, staat het huis, waar in 1467 de grote Nederlandse humanist Desiderius Erasmus werd geboren.

Het vertier en de rosse buurt verplaatste zich, na 1911, naar het gebied ten Zuiden van de Vischmarkt, naar de Schiedamschedijk ( '' de Dijk " ). Hier - en op Katendrecht - waren de passagierende zeelui te vinden. De knechten en schippers waren aan de Achterblaak en Vissersdijk te vinden.


Vanaf de Raamstraat, in de Zandstraatbuurt, kwam je, links het Haagscheveer opdraaiend, aan de Delftschevaart en als je je in de Raamstraat omdraaide zag je achteraan het " comediebruggetje " aan de Coolsingel. De Coolsingel dankt zijn naam aan de polder Cool, waarin hij stond.
Het was een landelijke Vest tot er zich in de 2e helft van de 18e eeuw fabrieken en blekerijen begonnen te vestigen.

Natuurlijk waren er ook andere buurten van oost naar west en van noord naar zuid in Rotterdam.
In het begin van hun tweede verhuizing van Leiden naar Rotterdam op maandag 25 maart 1861 met negen kinderen, kregen Gerritje en Flip Sr. de indruk, dat Rotterdam, althans voorzover het kamers verhuurde, alleen bestond uit paleizen en volksbuurten.
In de volksbuurten leken de straten diepe, troosteloze geulen zonder einde. Toch heel anders dan in Leiden.
In de wat betere buurten, als Cralingen ( Kralingen ) leken de huizen, de deuren, de mensen, allen op elkaar. Vaak waren de raam- en deurkozijnen versierd met kleine, gebeeldhouwde mannen- of saterkopjes.
Soms gaapte er een open deur en zag je de trappen en een lange gang achter de voordeur; ze leken allen op elkaar, niet oud, niet nieuw, niet rijk, niet arm.
De paleizen waren grote, grauwe steenkolossen met vele metershoge ramen en deuren. Maar voor de meeste ramen prijkten bordjes met " Kamers te Huur " en als je hoog op zo'n deftige stoep was geklommen en aanbelde, dan kwam er een rasechte Rotterdamsche volksvrouw open doen.
De parterre was vaak tot pakhuis, expeditiehol of stalling verwrongen. Daar stond het de hele dag open.
Menigmaal liep uit zo'n naar teer, bloed of huiden stinkende warwinkel een eikenhouten trap omhoog met zachte makkelijke treden die in een sierlijke bocht, langs de pijlen met handsnijwerk ( meestal trossen druiven of blote engeltjes ) onder een stucplafond door, naar het privé der patroons.
Deze volkse vrouwen waren statig, breed van heupen, blozend en vlezig van gezicht. De mannen stram en stoer, ondanks keurige kleren in deze buurt, meer werkman dan heer. De stoere huisvaders, die geen '' meneer '' wilden zijn.

Voor Eijgelsheim een te nette buurt en te duur.
Het regende en steeds natter en moedelozer zetten ze hun zoektocht in 1861 voort. Zonnige kamers waren in de arbeiderswoningen onvindbaar. In iedere straat was wel een huurhuisje te vinden en werd er één gevonden dan was de sleutel altijd bij een andere bewoner van de straat te halen.
Dikwijls gebeurde het zoeken naar woonruimte op een zondagmiddag, omdat dan de hele familie mee kon. Je pikte de woningzoekers er dan ook zo uit, wanneer je op een zondag een ommetje maakte.
Gerritje wilde 't liefst een eigen bleek en een plaatsje achter het huis om de was te drogen te leggen als de zon scheen. En uiteindelijk kregen ze dat ook, inwonend bij Flip Jnr., voor vijf hele jaren, … voordat ze in 1866 in de Penssteeg kwamen te wonen.
Gerritje heeft de eerste keer, na de verhuizing van Leiden, in het eerste woningje in Rotterdam, waar ze vanaf 13 maart 1859 tot 18 januari 1861 woonde, goede buren gehad en er een goede vriendin, Adriaantje, aan over gehouden.
Ze ziet Adriaantje nog wel eens. Ze was al na een paar maanden, op het Haagscheveer langs gekomen.
Flip had over haar wel eens gezegd; " Als ik een beeldhouwer als A(Arie).E.S. van Vreeswijk van de Delftschevaart 6-333 zou zijn en ik kreeg de opdracht een figuur te scheppen, die Rotterdam moest uitbeelden, dan zou ik zonder aarzelen Adriaantje tot model kiezen.

Van Vreeswijk, die je met zijn ruige haardos en wilde baard uit duizenden van verre kon herkennen, woonde samen met mevrouw M. Bourmy, een Franchaise.
Hij had haar ooit eens van zijn zoveelste buitenlandse reisjes meegenomen naar Nederland en was nu zijn model. Ze was zeer spraakzaam, al verstond je de helft er niet van en lachte veel te hard. Aan bijna elke vinger had ze een ring en om haar hals een collier. " Ecte parels ", had ze eens trots gezegd tegen Flip, " die heeft Arie une keer pour moi meebracht de Paris ". Flip leek haar te begrijpen. " Dan was ie zeker erg ondeugend geweest in Parijs '', zei Flip.
" qu'est-ce que tu dis ? ' vroeg ze verbaasd. Ja, die !, zei Flip en wees naar Arie, die hakkend en bikkend op een stuk steen, zijn zelf verzonnen liedje weer eens stond te zingen:

Gerritje's vriendin uit Rotterdam, Adriaantje, was groot, breed, tegelijk moederlijk en naïef en … '' met een behoorlijke togus ( achterwerk ) '', vond Flip.
Als ze liep, schreed ze, even wiegend in de heupen, statig, volmaakt in evenwicht. Ze was warm en genereus, maar bovenal een volkskind, uiterlijk en innerlijk, omdat ze hier in de buurt was opgegroeid.
Haar blonde haar viel in zachte golven om het gave, blanke gezicht met van die wonderlijke diepblauwe ogen, die je vreemd rustig aan konden kijken, met een volkomen openhartige, zeldzame milde blik.
Ze vertelde Gerritje ooit eens in vertrouwen dat ze als kind van zeventien jaar in dienst was gekomen in een deftig huis, waar mevrouw zenuwziek was. Het had niet lang geduurd, of ze had een verhouding met den meneer, zo'n stoere, weinig heerachtige, rijke Rotterdammer. Deze verhouding heeft meer dan tien jaar geduurd.
Hij is zeven jaar geleden overleden.
Ze had twee kinderen van hem. Zijn zieke vrouw werd indertijd in een sanatorium verpleegd of wat ervoor door ging. Het was eerder een dolhuis ( krankzinnigen-gesticht ), waar de belangrijkste therapie, in die tijd, een bedbehandeling was om de patiënten rustig te krijgen.
Adriaantje weigerde zich door haar vriend te laten onderhouden. Dat was op een of andere wijze in strijd met haar fatsoensbegrippen.

Het viel Gerritje in die beginjaren op, toen ze in 1859 voor de eerste keer in Rotterdam kwamen wonen, dat Rotterdam een stad was van het volk, zoals Den Haag, waar ze is geboren, een stad is van de aristocratie. Flip noemde Den Haag een verbanningsoord voor diplomaten.
Het volk liet zich hier, in Rotterdam, niet wegmoffelen in afgelegen buitenwijken. Het was overal. Het ontrolde zijn lange, lelijke straten tot in het centrum, het had zijn proeflokalen ( stamkroegen ) vlak naast de amusementsgelegenheden van de rijken, het liet zijn schoenlappertjes en viskooplui in de drukste straten wonen tussen de grote spiegelruiten in. Het volk ging breed uit en met opgeheven hoofd door zijn stad en liet zich door niets of niemand intimideren.

Nu met het centimeters dikke pak sneeuw op de gladde keien of vierkanten klinkers en verborgen stoepranden leek een nog beter alternatief te verhuizen via het traject Coolvest ( aan de overzijde van de Cool- of Binnenwegschesingel; de rechterstraatkant naar het Noorden ), en dan naar rechts via het Gedempte Doelwater of de Coolvest verder af rijden richting 't Hofplein en bij de Delftschepoort rechts het Haagscheveer indraaiend.
Dat was ook de route die de eerste van de drie ritjes werd genomen.

Sinds het vertrek van Gerritje en Flip Sr. op maandag 25 maart 1861 voor de tweede keer van Leiden naar Rotterdam, hadden ze steeds op verschillende adressen binnen de Stadsdriehoek bij hun oudste zoon en 5e kind, P.J.A. Eijgelsheim ( Flip Jnr.; maandag 13-03-1837 / zaterdag 03-12-1910 ) ingewoond en de laatste 2 jaar in de Penssteeg met Flip Jnr.'s vrouw Jacoba van der Wiel ( donderdag 16-09-1841 / zondag 20-12-1925 ) er nog eens bij.
Ook de jongste twee zonen van Gerritje en Flip, Willem Frederik George Lodewijk ( Sjors; zaterdag 06-03-1847 / donderdag 02-06-1927 en nu dus 22 jaar ) en Hendrik ( woensdag 09-07-1845 / zondag 29-08-1915 en nu 24 jaar ) woonden nog steeds bij hen.
Hendrik trouwt op woensdag 07-05-1873 te Rotterdam met Sibilla Lucia Vink ( geb. te Rotterdam op woensdag 29-08-1848 en op maandag 10-08-1908 te Rotterdam overleden ).


Hendrik en Sibilla kregen in 1886 een dochter: Hendrika Margaretha Elizabeth, geboren te Rotterdam, die op woensdag 02-10-1907 te Rotterdam trouwde met Pieter Remkes ( geb. 1883 te Hillegersberg ).

De eerste verhuizing van Gerritje en Flip van Leiden naar Rotterdam was op 13 maart 1859, waarna ze op vrijdag 18 januari 1861 terug naar Leiden keerden voor bijna twee maanden.
In de Sleutelstad Leiden hadden ze tot zondag 13 maart 1859 gewoond in de Rijnstraat, die nog steeds ( anno 2007 ) bestaat. Hij loopt globaal van de 4e Binnenvestgracht, via de Hooge woerd tot aan de Nieuwe Rijn in de binnenstad van Leiden ( Noord ).
Hun achtste kind: Christiaan Wilhelm ( 1843 - 1916 ) is er geboren. Het is een korte straat waar eens een school was en waar nog steeds, sinds 1666, het Tevelingshofje van Jacob en Charles Tevel ( kooplieden ) in de buurt is, aan de 4e Binnenvestgracht nr. 7. Het is één der rijkste hofjes van Leiden.

In het krotje in de Penssteeg te Rotterdam werd 't dus een beetje te druk met z'n zessen op ca. 50 m2 en liet het aan het woongenot, zoals in de meeste bedompte krotjes in deze buurt wel 't een en ander te wensen over.
Schimmelig waren de huizen en bovenal vochtig en koud en tussen de huizen in drong nauwelijks het zonlicht door. In andere buurten had je 's Zomers nog wel eens dat de mensen een deel van hun meubeltjes buiten op straat konden zetten in de zon, waar het heel wat prettiger toeven was dan in de vochtige sombere huisjes. Dat was er in de Penssteeg, grenzend aan de Vleeshal, niet bij !

Sjors verhuisde mee naar 't Haagscheveer en Hendrik had onderdak gevonden in de Langebaanstraat.
Deze straat herinnert aan de lijnbanen, die men daar in de zestiende eeuw kon vinden.
Het opvallende was dat in die buurt de deuren nooit gesloten waren. Je kon zo naar binnen wandelen. Alles stond uitnodigend open. Er was toch niets te stelen, want de mensen hadden niets dat het stelen waard was.
De verhuizing naar 't Haagscheveer bracht ook een gunstiger huur van 10 cent met zich mee. Zowel Gerritje als Flip Sr. werkte niet meer en iedere ½ cent moest omgedraaid worden. De meeverhuizende zoon Sjors verdiende als schilder van 22 ook nog niet erg veel.

Bij Flip Sr. had het harde werken als schilder, sjouwer en turfrijder zijn tol geëist. Het was een rustige man, doof en versleten, zoals ook zijn zwarte petje, waarvan het klepje de lange zwaar behaarde wenkbrauwen oplaag duwde.

Hij had Sjors en Hendrik vanmorgen meegeholpen alle spulletjes gereed te zetten. Het is 'm in zijn leven nogal eens door Gerritje verweten dat hij thuis als enige jongen met vier zussen teveel verwend is geweest.
Zijn jongste zusje Maria Petronella Eijgelsheim ( dinsdag 22-04-1806 / maandag 10-09-1866 ) is drie jaar geleden overleden.

Sjors verhuisde dus - in 1869 - mee naar 't Haagscheveer en Hendrik verhuisde naar de Langebaanstraat.
Flip Jnr. ( waar Gerritje en Flip Sr. de laatste jaren - in Rotterdam - bij in hadden gewoond ), nu 32 jaar, verhuisde naar de Hovenierstraat 23, waar hij al een paar weken aan het verbouwen was, vlakbij De Hovenierstraat Kerk, die er nu alweer 4 jaar staat en het bekende '' Hofje van Gerritje de Koker " aan de Goudschesingel, die daar sinds 1784 is op het terrein van een voormalig linnenblekerij.



De Hovenierstraat is richting de Binnenrotte, aan de andere kant van het spoorwegviaduct en over de Goudsche Vest en Oost Vest ( de latere Goudsche Singel ) gelegen.

De Goudsche Vest en de Oost Vest zijn gedempt tussen 1886 en 1905. Na de demping van de Stadsvest, die van Pompenburg tot 't Oostplein en de Jonker Fransstraat liep, werden de namen Goudschevest en Oostvestplein op 22 augustus 1898 ook vervangen door de naam Goudschesingel en toen de gehele Vest in 1905 was gedempt, kreeg de gehele straat deze naam.


Aan de gedempte oostelijk vest van de stad, de Goudschesingel, werden - na een proef vanaf 1899 - definitief vanaf April 1903 tot de Tweede Wereldoorlog tweemaal per week: op dinsdag en zaterdag, weekmarkten gehouden ( voorheen aan de Nieuwe markt / Botersloot ), die tot de grootste van heel Nederland werd gerekend.

Daar proefde men van vlees en kaas, keurde men er de bloemen en dronk limonade uit de lekkende kraan. Gezette boerinnen pasten korsetten dwars over d'r wintermantel en d'r omvangrijke heupen heen.
De markt was vooral op zaterdag, als hij tot 's avonds tien uur duurde, heel gezellig.

Er was dan veel bedrijvigheid en levendigheid en er was letterlijk van alles te koop. Kramen met ondergoed, bovenkleding, hoeden, petten, bretels, sokophouders enz. Je kon bij wijze van spreken spiernaakt naar de markt gaan en op z'n paasbest er vandaan komen.
Ook hier drukke gebaren en geschreeuw uit schorre kelen: … "niet goed: pitte terug' of " kaassie-kaassie " en '' corsette op maat, midde op straat ".

" Nog nooit van me leve heb ik zukke slechte kopers gehad as hier in Rotterdam, en ik maar de hele dag hier in de kou sappelen ( hard werken )", zei de venter van omslagdoeken. '' As 't aan jullie lag, werd ik nog armer as Job ''.
" Alle Chinesen vragen me om nog een partijtje te sturen, de President van Amerika wil er ééntje voor zijn vriendin en in Parijs legge ze aan me voete as ik d'r kom " en hier in Rotterdam mot ik geld toegeve om ze kwijt te rake ".
" An kijkers heb ik niks, daar ken ik nie van leve '! '' 't Is om te huile die prijze; kom ik geef ze weg ! Ik wil ze niet meer zien ".
Hij gaf er dan een aantal weg en hield ook nog een loterij onder de kopers, die een kaartje stopwol konden winnen voor als de motten honger hadden.

Een typische stadsmarkt, zijn standwerkers in de sigaren- en de bananenbranche en zijn heelmeesters en kwakzalvers, die allerlei middeltjes tegen kwalen proberen aan te smeren.
Hier is bijna alles te koop. Van plant tot een gegarandeerd middel tegen de hoest: het zakje borsthoning. Met een klein bijltje werden de brokken er af geslagen. De man met zijn wonderfluitje, de likdoornpleister van een in witte jas gestoken verkoper achter de kraam, de bloemenventer, aan het eind van de markt, met zijn grote manden en lichtgevende planten. '' Kijk-es wat een prachtige Calathéa lancifolia, die heeft een lichtgevende kleur aan de onderkant van het blad. Dat is makkelijk als je 's nachts je bedstee uit moet ". De mensen vonden zo'n verhaal prachtig en wie wilde er nou geen licht; want dat was alleen voor de rijke.
" Wa mot da koste '' ? en " mooi hè, en zo goed als nieuw '' … hoorde je overal om je heen.
Met een zangerig geklaag ging de verkoper, in ene adem, verder: '' Ik heb mooie Kwispelgerst, Roomse kamille, Kornoelje, Fijnstraal, Ganzerik, Gebroken hartje, Twaalfgodenkruid, Hertshooi, Schildersverdriet, Bolderik, Steenbreek, Amarant, Grijsaard, Guldenroede, Nachttabak, Mariëtteklokje, Hangsilene, Wilde Betram, Akoniet, Profeetplant, Kluwenkolkje, Zeekool, Jacobsladder, Ruit, ..… thuis gelaten, maar ik heb wel mooie Begonia's '. En haalde weer eens diep adem, tot grote hilariteit van de omstanders.

Bij het tafeltje van Jopie was 't ook altijd een drukte. Hij had een soort verloskoffertje van een vroedvrouw. Hierin zat van alles: veters, garen, band, haakjes enz. Hij riep dan met een enorme uithaal: " bij Jopie mot je wezen, bij Jopie mot je zijn, voor twee centen krijg je geen twaalf veters maar een heel dozijn "


Ook vanaf hier tot op de Hoogstraat lagen er sloppenwijken met zijn talloze steegjes en gangen.
Het eerder genoemde, Spoorwegviaduct kwam op de Gedempte loop van de Binnenrotte, waarvan de demping, die in 1871 in gang werd gezet, in 1874 gereed was.



Met de aanleg van de Willemsspoortunnel in 1993 werd het viaduct gesloopt. Het heeft er vanaf zaterdag 28 april 1877 gestaan.


We waren bij de Oost Vest, in de buurt van de Goudschesingel, waar vanaf 1903 de weekmarkten werden gehouden.
De Oost Vest strekte zich uit van de Delftschepoort ( aan het begin van de Schie, redelijk dichtbij 't Haagscheveer ) tot de Oostpoort, bij het Oostplein.
De restanten van de Oostpoort werden in 1912 afgebroken. Vanaf de Oostpoort kon men zo de winkelstraat de Hoogstraat inlopen, één van de oudst bekende straatnamen in Rotterdam.
In de buurt van de Oostpoort, op het Oostplein stond, sinds 1711, een markante molen, de stellingmolen ' De Noord " ( of Oostpoortmolen ), die op woensdag 28 Juli 1954 is afgebrand. Voor de restauratie ervan werden ansichtkaarten gedrukt en verkocht.

Er kwamen benefietvoorstellingen, onder het motto: "Keien voor de Molen ", maar het mocht niet baten. In November 1954 werd besloten dat de molen niet herbouwd zou worden, hoewel het een sterk symbolische waarde voor Rotterdam had. Het had immers de grote brand van Mei 1940 doorstaan en nu was ook dit stuk vooroorlogs Rotterdam verdwenen. De verzekeringsgelden werden een jaar of zes later aangewend voor de restauratie van molen de Zandweg op Rotterdam-Charlois.


Molen de Noord was één van de ongeveer 200 molens die er in Rotterdam hebben gestaan. Er zijn er thans nog slechts zeven over.

Willem kwam bij de Penssteeg aan om mee te helpen. 't Werd tijd ', Willempie, zei Sjors met een glimlach op zijn gezicht en tandenklapperend van de kou. " Ik begon al te denken dat je de verhuizing misschien vergeten was ". " Nee joh, hier en daar werd ik opgehouden, zei Willem aamborstig ( kortademig ).

"Je had die snorrebaard van een Jato (agent ) motte zien, hijgde Willem, toen een losgeslagen melkboerehondekar met een rooie boerenknecht met een roestige kop, er achter, hem omver reed ''. '' En da's echt geen apekool ( onzin ) wat ik je vertel ''.


Waarschijnlijk was die boer vanmorgen vroeg uit één van de omliggende dorpen gekomen. Zowel de hond als de knecht hadden de tong uit de mond hangen.
De kar sloeg om op de splitsing van de Zandstraat; de Leeuwenstraat en Roode Zand en reed hem omver ".
Ik had 'm al van verre aan zien komen draven met veel hondengeblaf en kannen-gebonk over de klinkers en dacht al 'dat gaat nooit goed '. Het ene na het andere melktonnetje viel van de kar, die hij waarschijnlijk net aan de Coolvest ( Coolsingel ) had opgeladen uit één van de schuiten.



" Hij maakte toch een schuiver richting die Jato, zei Willem. Hij kon nog net wegspringen en gleed uit met zijn driekwart jas in de modderige sneeuw zo op z'n sabel, die bijna in tweeën brak. Zijn hoge hoed lag naast hem. Zijn stok had hij net uit de muil van de hond kunnen redden.
Ik ben maar snel doorgereden en zag dat 1 wiel van de hondekar een endje verderop was beland en hoorde die jato nog schelden, nadat die was opgestaan: " kan je niet uit je doppe kijke, boer ; zijn sabel uit zijn schee gehaald en er, met een rooie harige kop, druk mee in de lucht zwaaiend. In zijn linker hand zijn stok.
Toen ik verderop omkeek was die diender zijn bandelier ( koppel ), gesloten door een koperen plaat waarin zijn sabel hing, met het stadswapen en de woorden '' Agent van Politie" al weer aan het oppoetsen. Je mocht eens een meerdere tegenkomen. Dat boerenjong was al lang hasjewijne ( verdwenen )


De strozakken en stromatrassen waren al weer aan een nieuwe vulling ( stro of hooi ) toe, want voor Eijgelsheim geen bedveren- of kapokmatrassen.
Stro of hooi werd gehaald bij de stalhouderij Gebr. Bouwens aan het Oostplein, bij de Oostpoort, naast de zadelmakerij van Biemans & Zoon en waar vanaf dit jaar, 1869, ook de marinierskazerne was.
Flip nam wel eens wat stro of hooi mee op zijn terugweg van een bezoek aan het pand van de Lutherse Gemeente aan de Nieuwe Haven. Flip had immers het Evangelisch Luthers geloof.
De laatste keer dat hij er was geweest was na de zoveelste overstroming van het Haringvliet, de Oosterkade en de Oude Haven bij de Nieuwe Haven. Dit gebied lag beneden springvloedpeil en het gebeurde nogal eens dat je daar natte voeten kreeg. Vanaf de Nieuwe Haven kon je het taptoesignaal horen dat luid vanuit de Marinierskazerne kwam.

De mariniers; marcheerden veelvuldig door de stad, voorafgegaan door de tamboer-majoor, zes tamboers en twee pijpers.
Menigeen liep een eindje mee. Als rattenvangers van Hameln lokten deze stoere zeesoldaten de kinderen '' klompen-majoors '' uit hun vertrouwde buurten; een doolhof van stegen, sloppen, lawaaierige straten, doodlopende hofjes, schemerige hoekjes, smerige nissen en spelonken.
Zij zongen dan bijvoorbeeld:

Of het bekendere:

Rotterdam en de mariniers horen bij elkaar. Iedere Rotterdammer weet onmiddellijk de klanken van de pijpers en de roffel van de tamboers te herkennen. De stafmuziek der Kon. Marine, die in 1864 werd opgericht, is in 1940 ontbonden. De Marinierskapel der Kon. Marine zette de traditie in 1945 voort.

Andere optochten, zoals die van de 'Bereden Batavieren ( een vereniging van slepers ), konden ook altijd rekenen op een volgstoet van kinderen en volwassenen.


Vijf dagen later zullen de slopers hun mokers op de Oostpoort laten vallen. Maar deze poort was in feite al veel eerder gevallen.
Na de sloop in het voorjaar van 1836 ( de oorspronkelijke poort werd in 1358 gebouwd en vele malen verbrand, ingestort en weer opnieuw opgebouwd ) bleven er slechts deze twee muren staan, die steeds de naam Oostpoort bleven dragen. Voordien waren er nog twee poorten geweest, die dezelfde naam droegen. De eerste Oostpoort stond op de Hoogstraat en de tweede, die in 1613 verdween, stond aan de Maasdijk en gaf toegang tot de latere Lange Warande. Door die poort trokken op zondag 9 april 1572 de Spanjaarden binnen om in Rotterdam eens goed huis te houden. Ze bleven er tot zaterdag 22 Juli 1572.

De hoefsmid '' Swart-Jan ", woordvoerder van de Rotterdammers, die zich hier tegen het doorlaten van de Spanjaarden verzetten, was de eerste - van de veertigtal Rotterdamse burger - , die door de Spaanse soldaten vermoord werd onder leiding van de toen nog koningsgetrouwe stadhouder Bossu. Ook de stadsbestuurder Jan Jacobz. Roos sneuvelde. Tegenwoordig herinneren de Burgemeester Roosstraat en de Zwartjanstraat in de wijk het Oude Noorden, nog aan de Spaanse terreur.

Al glijdend gingen ze op weg voor 't eerste verhuisritje van de Penssteeg naar de Kaarsenmakersgang aan 't Haagscheveer. Willem stevig duwend en, dit keer, Hendrik voorop om 't boeltje op z'n plaats en in de bak te houden.
Het tweede ritje ging over de Coolvest en dan de Gedempte Doelwater in tot aan 't Haagscheveer. Willem moest maar een beetje op het geroep van Sjors af gaan, want veel zag hij niet.
De laatste en gemakkelijkste rit, met de laatste niet breekbare spulletjes en Gerritje en Flip in de bak, werd gekozen om door de wirwar van nauwe straatjes en steegjes, van de Zandstraatbuurt, te rijden.


Flip had de Nieuwe Rotterdamsche Courant ( N.R.Ct. ) onder zijn borstrok ( extra hemd, tegen de kou ) gestopt, daarover een trui en had zijn grijze wollen pet andersom opgezet. Deste harder de kar werd geduwd, deste dieper ging zijn kop de kraag in. Het was vrieskoud.
De krant zag je nu wat vaker dan vroeger her en der, omdat hij een stuk goedkoper was geworden nu dit jaar het dagbladzegel voor kranten was afgeschaft en er gemeentelijke subsidiemogelijkheden voor de kranten mogelijk was, in 1869. De N.R.Ct. werd op zondag 13 Augustus 1843 geboren als een weekblad, later werd 't een landelijk dagblad. Het had de concurrentiestrijd aangebonden met de in 1765 opgerichte Rotterdamsche Courant, die de strijd twee jaar geleden, in 1867, had verloren
Gerritje's grijze, in een dot, opgestoken haar waaide alle kanten op, van onder haar witte kanten kapje. Haar blauw gestreepte vale schort, om haar zwarte jurk, waaronder nog een rok, had ze onder haar jas aangehouden. Daarover heen nog een omslagdoek over haar tengere schouders. " Tjeetje, ik ga bijna dood van de kou op die kar, zeg, zei Gerritje ". Flip antwoordde: '' doodgaan is nie erreg, maar 't stil legge ! '' Al snel kwamen ze 't Haagscheveer op.

Ze zagen een grote berg sneeuw voor de deur liggen, wat ooit een levensgrote sneeuwpop moet zijn geweest. De afgedragen pet lag er nog naast. Zijn lot was telkens dezelfde, ook nu. Hij was waarschijnlijk in handen gekomen van een vijandelijke school ( de roomse, christelijke of kalenetenschool ). Hij was in elkaar getremd.

'' Hoe zullen we ons huissie noeme, Flip '', vroeg Gerritje. Ben je mesjogge, '' een naam op de gevel, onder ons raampie zeker '' ?
'' Misschien heeft Willem nog een plankie hout wat ie mooi kan vernisse en waar hij in kan beitele: Hier wonen cleyne luydjes en het ruikt er altijd naar spruitjes '', zei Flip. Hè, jij ook altijd, zei Gerritje. Het geluk zit 'm nie in een paar vierkante meters, zei Flip. Mijn moeder zei altijd: '' Ons geluk hangt niet af van wat wij hebben, maar van wat wij zijn'. Da's ook weer zo, zei Gerritje.

De Delftschevaart was een druk bevaren waterweg en de meeste beurtschippers hadden hier hun vaste vertrekpunt. De kade van 't Haagscheveer lag volgestapeld met kisten, kratten, zakken en tonnen of bulkgoederen. Handkarren en sleperswagens stonden te wachten, met een stophout voor en achter de wielen, om door sjouwers opgeladen te worden met zakken meel, aardappelen en andere zware balen van wel 50 kg.
Met een kap van zeildoek werd de lading beschermd. Er waren altijd wel sjouwers, die bezig waren een sleperswagen te beladen met zware balen.
Een passant had Hendrik aangesproken over wat de vrachten op de kade bij elkaar wel niet zouden wegen, omdat 't wel eens voorkwam, langs het Haringvliet richting de Nieuwe Haven, waar Willem zijn schilderbenodigdheden kocht, dat de kade instortte over een lengte van tientallen meters.

Onlangs dreef er daar nog een partij van 600 kisten aardappelen; vaten bier en zakken meel in het water rond.
Na het lossen gingen de voerlui terug naar de haven om vast voor de volgende dag te laden. Ze spanden hun paarden uit en lieten de wagen - afgedekt met een zwaar dekzeil - langs de kade staan tot de volgende morgen.

De schuiten meerden hier vanaf de Delftschevaart veelal af naar 's-Gravenhage; Delft; Leiden en Amsterdam via de vaarweg de Rotte, die vanaf de Delftschevaart te bereiken was door de Schutsluis en het Stokvischsluisje ( later Stokvischverlaat genaamd ) met het ophaalbruggetje bij de Oppertbrug over het Boerenverlaat, nabij de Binnenrotte.
Het moment beleefde je wanneer het bruggetje omhoog knarste om een zolderschuit of aak door te laten. Als het bruggetje neerging, rammelden de kettingen melancholisch en moe …

Het Stokvischbruggetje was van ijzer; behalve het rijgedeelte: dat was van hout. De doorvaart tussen Verlaat en Delftschevaart was vrij smal. Als er een schuit door moest, dan sloot de brugwachter de rijstraat af met een ketting. Vervolgens schopte hij de grendel van het brugdek los en ging daarna aan een ketting hangen die aan de opbouw van de brug was bevestigd. Door het gewicht van de man ging de brug omhoog. Hij maakte verder een ring, die aan de ketting zat, vast en de schuit kon doorvaren. Heel vaak waren dit schuiten geladen met bloemen en planten, die van de bloemenmarkt kwamen of er naar toe gingen.

Het water van de Rotte had een lange weg gestroomd. Het begon bij Moerkapelle als Oude Lee, stroomt dan onder de naam Nieuwediep naar de Bleiswijkse Meren en draagt dan tot Rotterdam de naam Rotte om zich vervolgens onderdoor het wiebelige Stockvischbruggetje in het schuchtere Schiewater te laten storten om daarmee samen de Delftschevaart te worden en zich zuidwaarts te spoeden naar het sluizencomplex van de Hoogstraat, waar het zich in de Steigerse Kolk vrij baan zocht.

Net ver voorbij het Gerechtsgebouw, een paar huizen verder in zuidelijker richting, waar Gerritje en Flip aan het Haagscheveer gingen wonen, konden de goederen worden afgegeven bestemd voor Delft en Den Haag.
Schepen die vanaf de Rotte naar de havens en de Maas voeren, moesten dwars door de binnenstad. Het smalle sluisje, het Stokvischverlaat, verbond de Rotte met de Delftschevaart. Via de Delftschevaart en het Spui konden de schepen de havens en de Maas bereiken.
Op woensdag 9 november 1938 is de sluis aan het Stokvischwater, na ruim 4 eeuwen dienst te hebben gedaan, buiten werking gesteld in verband met de opening van het Noorderkanaal kort daarvoor.
In die tijd, vanwege de crisis 1930 -1940 en de sterke ontwikkeling van het verkeer, was het scheepvaartverkeer in de Delftschevaart ook veel minder geworden.

Er was reeds sinds enkele jaren een dagelijkse autodienst voor snelvervoer vanaf 't Haagscheveer 21 ( ! ) te Rotterdam ( Eijgelsheim woonde op 18 en 19 in de periode 1869 t/m 1901 ) naar de Leeghwaterkade te Den Haag en een 2-maal daagsche Motorbootdient, verzorgt door M. Lindenburg voorheen Frijlink & van Putten ( zie onder) in plaats van de zo gebruikelijke en vertrouwde schepen op de Delftschevaart.


Rotterdam dankt zijn naam dus aan de rivier de Rotta, later de Rotte, dat in 1242 reeds als naam in bronnen voorkomt. Het was één van de twee riviertjes die uit het Noorden kwam, tezamen met de Schie.

Vanaf de Schie kon je voor 30 cent, vanaf 1866, met het Delftsche pleziervrachtbootje van de N.V. Reederij De Schie van C. Maatje bij de Delftse Poortbrug, via Overschie, naar Delft. Dit als vervanging van de trekschuitdienst.
De vermaarde stoomvaartdienst werd op 31 december 1926 gestaakt. Er kwam toen een eind aan het spelevaren langs de theetuinen tussen Hofplein en Delft. In 1939 werd een begin gemaakt met de demping van de Schie.

De Rotte werd in ca. 1260 afgedamd ergens ter hoogte waar nu de Hoogstraat is en vanwaar uit de stad zich ontwikkelde ( een dam in de Rotte: Rotterdam ). De naam Hoogstraat komt in 1396 voor het eerst voor.
" Nu, anno 2007, is men daar in de buurt aan het graven, ligt de boel open, en vindt er bodemonderzoek plaats, omdat men denkt een 11de-eeuws huisterp te hebben gevonden, zowel rechts als links van het voormalig PTT-gebouw - waar de Vleeshal stond en de Huijbrug was - tussen de Botersloot en de Binnen Rotte " ( zie eerdere vermelding ).

Vanaf de Schie ( in ca. 1340 gegraven - in 1940: ''de latere'' Schiekade ) kon de Rotte bereikt worden via de Schiebrug / Stokvischwater ( Stockvischverlaat ). Deze Verlaat had zijn naam te danken aan de herberg '' Het Stockvisje ", die in de zeventiende en achttiende eeuw stond in de Oppert.


Kwam je vanaf de - in 1869 nog niet gedempte - Coolvest ( met aan de andere zijde : de Coolsingel ) en de in 1736 gebouwde, volgens vele de fraaiste korenmolen: 'de Hoop' ( de molen van Miete ), ter hoogte van het huidige Beursgebouw -anno 2007-, dan moest je via de Kolk bij het Hofplein; Delftschevaart en het Stokvischverlaat ( nabij Galerijbrug en de Delftschepoort ) naar de Rotte.
Je kon ook via het Raamvest of via de Blaak en dan binnendoor via de oude Steigersgracht, de Vlasmarkt en het Spui, via het sluisje bij het Spuiwater naar de Delftschevaart en dan naar de Rotte. Vanuit de Maas konden schippers, zonder de mast te moeten strijken, de Kolk binnenvaren om vervolgens verder te varen naar het Steiger, Groenendaal, Haagscheveer en Rotte.


De genoemde molen '' De Hoop " moest in 1924 verdwijnen. Dit was na de demping van de "Coolsingel ", die plaats vond tussen 1913 en 1922 tussen de St. Laurensstraat en het Gedempte Doelwater. In 1922 werd het laatste gedeelte van de Coolvest gedempt en was de Coolsingel een feit.
De molen '' De Hoop " heette voorheen: ' de Roo Stadsmolen " en was opgetrokken op de fundamenten van de Jan Vetten toren, genoemd naar een Rotterdamse burgermeester.


'Ik heb hier nog een gestoomd vissie van de Zeevischmarkt, ergens in mijn zak, zei Willem'. Wie lust er een stukkie ? "Hebbie geen zalmpie ", vroeg Hendrik.
Ja, hé wat denk je wel niet. Nog spats ( praatjes ) ook ? Ik heet Eijgelsheim, geen Lucardie…verwijzend naar de rijke juwelier J.M. Lucardie, die één van de eerste Rotterdammers was die zijn winkel moderniseerde en de etalagevensters vergrootte in 1855.
Steeds meer winkeliers kregen vanaf ca. 1869 / 1870 etalageruimte, waarachter de waren zo ruim mogelijk lagen uitgestald. Daarvóór bewaarde de winkelier zijn beste waren juist op zolder !

" Ten eerste heb ik voor een zalmpie de keien niet en ten tweede is verse vis moeilijk te krijgen, zoals je weet '', zei Willem.
Meestal was de vis gestoomd of gebakken; ook op deze (Zee-)vischmarkt, zoals die daar sinds 1813 en bij de latere - uit 1881 daterende - Hal van de Visafslag, in al zijn pracht en praal, geur en kleur te vinden was.
Willem deed dat wel vaker; even de mart over en de sfeer opsnuiven. Het was prachtig te zien hoe de vismanden met behulp van een galg werden opgehesen.

Kooplui die op de eerste dagontvangst spugen ( jatmoos ) en het geld in de ijzingkist ( kassa ) storten en de mensen de wens meegeeft: '' mazzel en brochem. En werd er door slecht weer weinig verkocht, " dan was er weinig te lijzen ".
Zo'n ijzingkist moest behoorlijk wat verschillende vakjes hebben. In omloop was de ½ cent; de cent; een 5, 10 en 25 centstuk; de ½ gulden; een gulden; de 2½ gulden (rijksdaalder ); het drie guldenstuk; het vijf en tien guldenstuk.
Minder in omloop waren de negotiepenning ( tien guldenstuk ) en de dubbele negotiepenning (20 guldenstuk), een dukaat en de dubbele dukaat.
In 1869 werden de volgende munten geslagen c.q. in omloop gebracht: de ½ cent, de 5 en 10 cent en het 2 ½ guldenstuk.
Al vroeg in de fel koude ochtenden kwamen mannen uit de kroeg en onderweg naar huis aten ze dan eerst nog een harinkie. Ze namen dan voor de vrouw er ook een paar mee, want dan had die niets te mopperen. Zo uit het ruwe ijs.

De hele dag had de kraam van '' Bax " het druk. Tonnetjes haring werden er verkocht en iedereen doopte de haring in de schaal met uitjes die niet werd schoongemaakt , maar wel werd bijgevuld.
Willem zei: " De hele dag hing er maar één blauw geruite handdoek aan de kraam en die kon je 's avonds rechtop zetten vanwege de afgeveegd handen en monden… '' Geen zoutje an !; " Zo uit zee, zonder vet ! hoorde je de hele dag schreeuwen.

" Sau harde ! " - wat 't ook betekenen mag, maar je wist dat je vanaf dat moment niet meer teveel praatjes moest hebben -, zeien ze je frank midden in je zuinige gezicht met een Zeeuws accent, als je haar visbank al te secuur bestudeerde, vertelde Willem.


De vis werd meestal door stoere, breedgeheupte vischvrouwen aan de man gebracht die ook met hun wagentjes door de stad trokken als ze niet op de markt stonden.

Zo ook Bep, waar Willem vandaag zijn vissie had gekocht. Bep beschouwde de Delftschevaart en het Haagscheveer als haar domein.
" Ik hoorde haar al van verre aankomen ", zei Willem. De wielen van de handkar geladen met verse vis ratelden over de hobbelige keien. De viswaar, bestaande uit bokking, schelvis en kabeljauw, lag - zoals altijd - in drie afzonderlijke, door een plankje gescheiden, delen van de wagen tussen stukken ijs, waarvan de brokken steeds kleiner waren geworden, door het smelten. Op het achterste gedeelte van de wagen stond de weegschaal, stevig ingeklemd tussen twee op de bodem vastgespijkerde latten. De koperen gewichten staan in het daarvoor bestemde houten blok voor de weegschaal.
Ze duwde met grote moeite de viswagen door de straat. Ik heb haar even geholpen bij de Raambrug, tegenover de Sint Jacobsstraat en de Raamstraat, want die kar was natuurlijk looiig ( zwaar ). '' Dank je lieverd '', zei ze me.
Haar schelle stem klonk tussen de grauwe huizenblokken van de Krattensteeg, waar ik vlakbij was, voordat ze de Delftschevaart op kwam. Ik ben met haar opgelopen.

Zodra ze van de vischmarkt af kwam, is ze gelijk gaan venten, zei ze me, in de hoop snel los te zijn van haar handel, maar daar zag 't niet naar uit. Liever had ze vandaag in bed gebleven, zei ze.
De eerste paar uur ging het nog wel. De lust om lang te blijven lopen, vandaag verging al heel snel toen haar voeten pijnlijk begonnen te branden en dat verdomde eksteroog lelijk ging steken. Vloeken dat ze deed. Ze was op d'r plekkie aangekomen. Een meisje van een jaar of tien schrok van de klap, die de wagen maakte op de straatklinkers. Ze draaide zich om en ziet in een flits een vis van de kar vallen. Met een sprongetje probeerde ze de vallende vis te ontwijken, maar juist daardoor springt ze boven op de kabeljauw, glijdt uit, blijft met haar jaszak aan de punt van het handvat hangen en doordat het gewicht op de wagen zich verplaatste kiepte de kar. In de korst mogelijke tijd ligt ze op straat tussen ettelijke kilo's kabeljauw, schelvis en ijsblokken.
Toen had Bep 't helemaal gehad en maakte meteen rechtsomkeer de lange weg weer terug. Ik heb nog wel effe snel een vissie meegenomen. Het meisje rende huilend en stinkend naar vis naar huis.

" Het gilde der vischverkoopsters " was wel een zeer bijzonder slag. Zij waren niet '' op hun mondje gevallen '', maar dat hoorde bij het vak, zoals het wiel aan de kruiwagen van de visvrouw en zo werd zij ook geaccepteerd.

" Hè-je ooit zukke bloedrooie kiewe gehad ? Hangbuik !, kaupe of daurlaupe ! Kaupe of de groete an je waif die liever rotte vissies uitte winkel mette marmere stoep vreet ! Nau, wat sel het wéze? Niks, nou gaon dan deur, dajakker. Asjemain vent wazze, dan lichtte ik je 'n paut uit je laif en 'k sloeg je mit het bloeiende end op je harses ? Wie vollegt''.
" Ga je gang, vader, heerlijke verse visch !!! " is veelal de aanvang van het gesprek, wanneer zich een kooplustige aan de wagen vertoont. De vis wordt bevoeld en betast, terwijl de koper kalm luistert naar de woordenvloed.
Het was een allesbehalve aangenaam werk voor de vrouwen op de Vischmarkt. Als de wind giert om het gebouw, moeten zij toch bij de wagens blijven. Vandaar dat warme schoudermantels en omslagdoeken een eerste vereiste was. Sommige hadden lange dikke, baaie rokken aan ( rok van 'n dik wollen weefsel ).

Alles is hier, aan de Leuvehaven ofwel de Blaak, aan de Vischmarkt vis wat de klok slaat, ook de boten helpen aan de entourage mee.
Ze komen van Goeree, uit Stellendam, Bruinisse of Ouddorp, hier hun vrachtje verkopen. De oudst bekende vismarkt is die aan de Kolk ( Wijde Marktsteeg ), die op 20 december 1556 werd verplaats naar het eind van de Vissersdijk.
In 1616 kwam de markt aan de Blaak, waar een gebouw verrees die het beeld droeg van Sint Pieter, de patroonheilige van de vissers. Aan de kop van de Leuvehaven heeft er sinds 1635 een zeevischmarkt gestaan; bijna drie eeuwen ( tot 1933 ).
Op het punt waar de Blaak en de Leuvehaven uitkwamen, niet ver van de passage, werd in 1813 een zeevischmarkt geopend.
De overdekte nieuwe Zeevischmarkt ( vishal en visafslag ) verrees daar, tussen Blaak en Wolfshoek meer richting Hoogstraat en de Grote Markt, in 1881 en bleef er tot 1933 staan, totdat de Vischhal aan de Bagijnstraat in 1932 in gebruik werd genomen.
De oude markt aan de Zeevischmarkt werd toen gesloopt en vanaf het Historisch museum het Schielandshuis kon je zien hoe dat gebeurde.
Verschillende handelaren beconcurreerden elkaar in de visafslag. Soms zelfs op een oneerlijke wijze, namelijk door de zogenaamde dichte schellevis de volgende dag weer een vers aanzien te geven met behulp van een pijpje. De vis werd opgeblazen en kreeg weer een gezonde, verse bolle vorm.


De steegjes in dit deel van de stad zijn een chaos van hekken en stoepen. Deels zijn die stoepen voorzien van roosters, die nog een glimp van het schaarse licht toelaten in de vochtige kelders in de huizen.
Wat je er wel volop kon vinden waren honden en katten. Je moest dan ook goed opletten waar je liep want het kon gemakkelijk gebeuren dat je uitgleed over een hoop van een hond of kat die zich daar te goed hadden gedaan aan weggeworpen visafval. Je kon daar haast niet door de straten en stegen lopen vanwege de vuiligheid die op straat lag. De stank was er ondraaglijk, maar voor honden en katten een eldorado. Die waren evenals de kinderen uit de sloppen, de gehele dag op jacht naar voedsel.

Twee glimmerikken ( keurig gepoetste agenten ) waren al een paar keer het Haagscheveer op en neer gelopen, zich waarschijnlijk afvragend wat vijf mensen daar buiten in de kou met hun inboedel stonden te doen op een barre winterse dag.
Sjors wilde stampij maken, maar Gerritje hield hem tegen '' dalijk krijgen we nog een Eijgelsheim-oproer '' had ze gezegd.
Ze verwees hiermee naar '' Het Vletter oproer '' een jaar eerder. " Ik heb geen zin in heibel ! '' Weet je nog, Flip, dat die verre neef van je daar bij was …?; vroeg Gerritje. Oh ja da's waar. Je bedoeld J. Eijgelsheim, agent van politie, van het Franschewater 3-411, zei Flip.

Er waren in Rotterdam rellen uitgebroken, omdat de ex-redacteur Jacob de Vletter, van het Rotterdamsch Weekblad ( die Flip nu o.a. onder zijn trui had, tegen de kou, met een paar andere oude kranten; zoals de Nieuwe Rotterdamsche Courant ) sinds 1868 rellen in Rotterdam veroorzaakte en zich o.a. ( ook ) ging bemoeien met de verplaatsing van de Groentemarkt van de Nieuwe Markt ( aan het Quakernaat; de latere Botersloot ) naar het Hofplein: '' uiteindelijk werd in 1899 het Noordplein als Groente- en fruitmarkt in gebruik genomen ''.
Jacob de Vletter was niet alleen redacteur maar ook onderwijzer en zaakwaarnemer geweest. In 1868 bemoeide hij zich met de bouw van openbare zweminrichtingen en daar voor was hij ontslagen als directeur van de School voor haveloze kinderen. Ruzie had hij uitgelokt in een aantal gevallen, die hij als zaakwaarnemer in behandeling had gekregen.
Ook waren er zijn protesten tegen inwoners van Rotterdam, die bezwaren maakten tegen het ( onzedelijk !!! ) naakt zwemmen door mensen in o.a. de Goudschesingel / Oost Vest, daar waar Flip Jnr. en Willem in de Hovenierstraat in de buurt wonen.
Deze lui deden dit, omdat ze thuis geen badgelegenheid hadden. In een ingezonden stuk in de Nieuwe Rotterdamsche Courant van donderdag 23 Juli 1868 stond geschreven: '' Rotterdam levert thans op sommige punten een afzigtelijk schouwspel op "; het werd zedekwetsend genoemd en er moest aan de '' paradijsvertooningen '' een eind komen, anders zal men weldra in paradijskostuum door Rotterdams straten wandelen.

Het rumoer nam in de omgeving van Hoogstraat, Zandstraat en Westewagenstraat toe. De avond van zaterdag 31 oktober 1868 werd ten slotte de 'rampavond '.
Tegen half elf ondernam een met latten en stenen gewapende menigte een aanval op het Hoofdbureau van Politie en het Raadhuis aan de Kaasmarkt.
De politiemannen zagen zich genoodzaakt zich terug te trekken. Op een gegeven ogenblik was de gehele benedenverdieping van het hoofdbureau in handen van '' het gepeupel ''.
De situatie werd werkelijk kritiek, toen jeugdige opstandelingen de gordijnen in brand staken. Een aantal agenten was naar het dak gevlucht en bombardeerde van daar de menigte met dakpannen. Op last van de hoofdcommissaris deden de agenten daarna met getrokken sabels een uitval naar buiten. De charge gelukte, maar de woedende menigte verspreidde zich nu in de binnenstad. Andere gebouwen moesten het ontgelden. Vijftig agenten moesten het Museum Boymans tegen aanvallers beschermen.

Een poging om het Belastingkantoor in brand te steken kon op het laatste moment verhinderd worden.
Om drie uur 's nachts moest een niet te tellen aantal politiemannen het politiebureau aan de Grote Pauwensteeg tegen een aanval in bescherming nemen.
Twee uur later arriveerde uit Den Haag een eskadron huzaren. Om acht uur bezette een bataljon grenadiers de binnenstad, tegen de middag volgde nog een bataljon.
" De Mariniers hadden net de stad verlaten, maar naar aanleiding van '' de Vletter- oproer '', kwamen zij weer terug naar de stad. En dat is de reden van de Marinierskazerne op het Oostplein ".
Binnen 24 uur was het weer rustig in Rotterdam. De Vletter en een aantal van zijn vrienden werden gearresteerd en op zaterdag 10 juli 1869 werd de Vletter veroordeeld en onlangs deze maand, in December 1869 naar de strafgevangenis in Leeuwarden overgebracht.

Hij kwam hier in 1872 als een wrak uit en overleed in hetzelfde jaar.
Het ' de Vletter-oproer ' was er de oorzaak van dat het Gemeentebestuur in dit jaar - 1869 - de wens uitsprak opnieuw garnizoensstad te worden. Nadat de kazerne aan het Oostplein gerestaureerd was, namen twee compagnieën mariniers er definitief, vanaf 1869 hun intrek. In Rotterdam was vanaf dat moment weer een Corps Mariniers ondergebracht.
Flip zei: '' hier schuin tegenover aan de Delftschevaart heeft de Vletter in ieder geval in de periode 1834 tot 1847 op nummers G 275 en G 276 en later op 7-279, ongeveer tegenover de stoomvaartdienst naar Den Haag, jarenlang een steenkolenhandel gehad ".





Klik hier als je meer info zoekt over iets wat Eric noemt over een straat of een naam:
ga naar Aad's Freefind search engine, vul in het venster jouw woord in,
bijvoorbeeld Eijgelsheim (of iets anders) en klik op ENTER





Klik hier voor de overige verhalen van Eric Eijgelsheim op onze site





Familiewapenklein
wat zijn we trots op ons familiewapen ...., beetje jaloers zeker ....


Terug naar de top





Last update :

18 Maart 2008