Een e-mail sturen naar Aad? Zijn e-mail adres is aad@engelfriet.net
(klik op deze tekst om een voorgeadresseerde mail te openen)
Terug naar  het Engelfrieten overzicht

Naar beneden 

De ontmoeting tussen W.F.G.L. Eijgelsheim (1847 - 1927) en Maria Wilhelmina Latour (1830 - 1879) in 1869

Onderzoek door: Eric Eijgelsheim ( geb. 's-Gravenhage 22-03-1958 )

Het verhaal gaat over mijn oudouders ( Generatie 6 ): Philippus Jacobus Eijgelsheim ( geboren te Leiden: zondag 20/5/1804 - overleden te Rotterdam: vrijdag 25/10/1872 in het Gemeente ofwel Stedelijk Ziekenhuis aan de Coolsingel No. 63 ) en Gerritje Pfijffer ( geboren te 's Gravenhage: zondag 04/05/1806 - overleden te Rotterdam: zaterdag 24/04/1880 ).

Zij zijn zojuist verhuisd van de Penssteeg 8-58 naar 't Haagscheveer te Rotterdam. Een aantal van hun kinderen had meegeholpen. Eén ervan was W.F.G.L. Eijgelsheim ( Sjors ) en was met hen meeverhuisd.

De volgende dag was de 22-jarige Sjors al vroeg op; Gerritje en Flip Sr. lagen nog te ronken en gaven nog geen teken van leven.
Sjors besloot eens in '' de slums " van de Zandbuurtkwartier rond te kijken of er iets eetbaars te halen was. Het was Vrijdag, 10 December 1869.
Sjors ontdekt in de buurt sloppen waar zelfs nog een paardenstal in was. Maar als je er met 'n paard inging en er weer uit moest, moest zo'n viervoeter achteruit de stal uitlopen, want in die steeg kon het beest zich niet omdraaien. Zo smal waren de stegen, niet breder dan zo'n tachtig of negentig centimeter. Daarom plaatsen ze de wagen dan ergens waar het breder was, bijvoorbeeld aan het Haagscheveer. Zo tegen het water aan.
Sjors wist dat het zogenaamde schaftlokaal op een achterplaats in de Peperstraat al om vijf uur open was. Daar kon je een bakkie slobber ( koffie ) drinken voor een cent. Aangezien de bezoekers vaak opgeschoten knapen en daklozen waren, die languit op de banken of hangend over de tafel lagen en soms in vrouwelijk gezelschap, besloot Sjors daar maar niet langs te gaan.
Het gros van hen was een kruimel- of pakjesdief. Alles wat ze bezit konden maken, was van hun gading. Zo viel hun oog niet alleen op straatwagens en winkeluitstallingen, maar ook op uitstallingen op de markt. Zodra ze werden nagezeten, vluchtten ze naar 't gastvrije gastlokaal, verwisselden gauw van jassen, hoeden en petten, om hun achtervolgers te misleiden. Want onder de toonbank had de waard een menigte hoofddeksels tot hun beschikking en aan de kapstok hing een uitgebreide garderobe.
Ze kenden alle gangen en stegen van buiten. Het was hun buurtlabyrint, met zijn mysterieuze dwarsverbindingen, dus eenmaal op de vlucht, konden ze gewiekst ontsnappen en kon 't soms een lange tijd duren eer de politie zo'n bende straatjochies onschadelijk had gemaakt. En als dat al gebeurde dan kreeg de politie van de Polderbewoners in ongekuiste taal van alles naar het hoofd geslingerd; dan ging het plotseling om een gemeenschappelijke vijand. In zo'n situatie moest de politie hoogst tactvol optreden. Eén woord te veel kon bij de hele buurt de pan in vlam doen slaan. De politie was het " Vletter oproer " nog lang niet vergeten.

Er waren ook logementen waarin blinde, lamme of zelfs verminkte mensen waren ondergebracht; gehandicapten die met bedelen brood op de plank trachtten te krijgen. Sociale wetgeving was er nog niet.
Mensen zonder inkomen waren dus overgeleverd aan de gunsten van anderen, vaak van kerkelijke zijde, zoals in de Zandstraatbuurt - vanaf 1882 - het Christelijke tehuis '' Jeruël " ( de voorloper van het Leger des Heils ), in de Vierwindenstraat. Een tehuis waar daklozen gastvrij onderdak kregen.
Behalve geestelijk voedsel kregen ze er te eten en te drinken en bovendien een slaapplaats voor de nacht. Het kwam nogal eens voor dat het tehuis aan zo'n honderd mannen onderdak verschafte. Het aantal zwervers was in Rotterdam heel groot. Vooral 's winters werden de politiebureaus in de stad overstroomd door mensen die op zoek waren naar een slaapplaats.
Sjors zou wel zien wanneer hij iets te eten kon vinden. Met de mensen in de buurt was nog geen kennis gemaakt, dus daar kon nog niet veel burenhulp van verwacht worden.
Sjors wist dat ook in deze buurt, honger werd geleden; ook door de kinderen. De meeste woonden hier in kleine huisjes met grote gezinnen, armoe was er troef en de wandluizen vierden feest op tafel.
Je zou zeggen dat die kinderen toch doorgaans meestal door de ouders het eerst van het hoogstnodige worden voorzien. Er waren echter elfjarigen in de buurt die voor de jongere kinderen moesten zorgen, als moeder overdag werkte om bij te verdienen.
Sjors hoorde, met het langs lopen, vanuit een raampje in de armoekamer een kinderstemmetje van een meisje over haar zieke zusje zeggen:



Zo erg was het soms.

Het was vaak de taak van de oudste telg om voor de jongere kinderen te zorgen, als moeder werkte.
Dat bijverdienen kon bijvoorbeeld zijn dat moeder iedere avond, ook op zondag, naar een logement moest om daar de theestoof, waarin de waterketel stond, te gaan halen; die ze dan om half vier 's nachts terug bracht met kokend water om koffie te zetten. Het leverde 3 cent per keer op. In het logement sliepen mannen van het platteland, die in de haven werkte.
Ook deden zij de was voor anderen, om iets bij te verdienen of het naaiwerk of zij verhuurden zich als werkvrouw of verrichten thuisarbeid. Ze wisten feilloos de slager of de poelier te vinden die voor 2 of 3 stuivers een emmer afval verkocht. Daarvan werd bijvoorbeeld soep getrokken die de kinderen dagen op de been kon houden. Brood en oude kleren werden van het werkhuis voor de kinderen meegenomen, afdragertjes werden eindeloos hersteld.

Het was nog donker, de fabriek van hoeden, petten en pelterijen ging zojuist open. De meisjes joelden uitbundig in de straat. Ze riepen plagerijen naar de knechts van de groentehandel in de hoop een stoeipartij uit te lokken.

De eerste dienstertjes waren al op weg met een zak brood in de handen naar een Mevrouw, zo dacht Sjors, vanaf de Westewagenstraat richting de Prinsenstraat, Lange Baanstraat en de Hoogstraat.


Sjors kwam er met één in gesprek en liep met haar op. Ze was weduwe van Lodewijk Gregoire, 39 jaar en daarvoor gehuwd geweest met Johannes Bernardus Poortman. Ze heette Maria en woonde met drie weeskinderen uit Dordrecht, Minne van 17, Fokke van 13 en Jantje van 12 jaar oud, allemaal jongens van haar twee jaar geleden overleden zuster, in de Westewagenstraat.
''Toen ik ze ophaalde kwamen ze tevoorschijn, in een wolk van zeeplucht en plakscheidinkjes, wat ze sindsdien niet meer hebben gehad'', zei ze.
Tja wat moet je, het Gereformeerd Burgerweeshuis aan de Goudsche Wagenstraat zat meestal altijd vol met kinderen, die hun ouders aan de cholera of zo hadden verloren en mogen er pas met hun negentien jaar uit … en ik vind het bovendien ook niet erg om voor ze te zorgen, zei Maria.


Ze wonen met z'n vieren in een éénpersoonskrotje en had zich al twaalf jaar een weg weten te banen tussen alle soorten van zogenaamde Mevrouwen, alwaar zij ( voor 40 cent per dag ) het huis schoon hield en werkte onlangs als hulp in een winkel .
Haar drie neefjes hadden zo nu en dan werk of een klusje; de oudste was een echte snaphaan ( vrijbuiter ) en hielp wel eens als varensgezel of schoenpoetser en de jongste twee zo nu en dan als schildersknecht, hoewel 't nog kinderen zijn.
In het begin van hun verblijf in Rotterdam had de middelste en de jongste op de armenschool een jaar onderwijs gehad. Zij kregen maar twee uur per dag les in lezen, schrijven en tekenen. Maar liefst zes uur moesten ze werken, bijvoorbeeld in een spinnerij die aan de school was verbonden.
De eerste keer kwamen ze thuis van school en zeiden dat de onderwijzer met een vogel door de klas had gegooid. Het bleek een lappen 'eend ' te zijn, die hij gebruikte om de rust in de klas te herstellen. Hij gooide de lappen eend naar het hoofd van één van de onruststokers. Die moest de pechvogel terugbrengen en kreeg vervolgens een flinke afstraffing. Ze zaten in de klompenklas. Er was namelijk ook een schoenenklas, zoals zij die noemden.

De jongens keken hun ogen uit, toen ze net in Rotterdam waren. Vooral de twee jongste, die 's avonds wel eens alleen naar huis liepen in de vroeg donkere wintermaanden.

" De middelste vertelde later dat ie onweerstaanbaar werd aangetrokken door de duistere stegen, die naar de Westewagenstraat leidden en je als een onnozel kind langs de openstaande deuren liep en de donkere steile trapgang inkeek, waar vrouwen voor de deur stonden in de smerigste verwording. "

" Hij kwam er wel eens in " het kwartier " als loopjongen en meende, dat de vrouwen schone gewaden droegen, schoner dan hij in zijn omgeving gewend was en hoorde in die geheimzinnige stegen de vreselijkste ruzies met beledigingen en scheldwoorden ".

Maria liep van hier tot diep in 't Westen 's morgens en 's avonds, toen ze nog dienstmeid was. Daarbij liep zij zich, in deze strenge winter, vier grote wonden op aan haar voeten, doordat zij zich een weg moest banen door een meterhoge sneeuwlaag met kapotte schoenen.
Ze liep de hele dag door met doornatte voeten en maar ploeteren voor 30 of 40 cent bij Mevrouw of Meneer die en die. Meestal moest ze toen om vijf uur opstaan. Het eerste werk was het aanmaken van het fornuis en zorgen voor het ontbijt van de familie. De dag werd verder gevuld met boodschappen doen, schoonmaken, poetsen, de deur openen, wassen, strijken, koken en helpen met de inmaak van groente en fruit.. Als na het avondeten de keuken weer aan kant was, ging ze om een uur of half negen doodmoe naar huis.

Andere schoenen kopen, die tijdens de winkelweek van 1 tot 8 November nog wel eens - als zolletje ( koopje ) -, te vinden waren in de Hoogstraat, waren nog veel te duur, zelf voor de zgn. '' Stormloopprijzen " in de uitverkoop, als die er waren.
Het geeft niet, zei ze. Die voeten worden wel weer heel en lopen wel door, zelfs als het sneeuwt of vriest dat het kraakt of als de straten complete ijsbanen zijn, moet ik er door gaan.
Ik woon in de Westewagenstraat ( aan het eind is de Hoogstraat en heeft zijn naam ontleend, vanwege het verkeer dat naar 't Westen gaat - Delft - ), tussen de drukbeklante winkels en huizen voor rijke lieden, vertelde ze met een grappig Leids dialect. '' Maar niet dat huissie van ons, hoor ", vertelde ze er snel achter aan. '' Da's niet voor de rijke ! ''
De Westewagenstraat was - evenals de Oppert ( in de 14e eeuw werd zij de straat in de Nieuwpoort genoemd ) en de Zandstraat - al aangelegd voordat er van de stad Rotterdam sprake was. Zeer oud dus. Al in 1363 spreekt men van de Westewagenstraat; die later ook nog Delftsche Wagenstraat geheten heeft.
In de vijftiende-eeuw stond er in de Westewagenstraat het St.Aachteklooster.
Na het bombardement van 14 Mei 1940 werd het Haagscheveer in zuidelijke richting verlengd met een gedeelte van de Westewagenstraat.

Ik kom ook uit Leiden, zei Sjors en mijn 8 jaar oudere broer Johan ( Johannes Jacobus: 25-03-1839 - 25-12-1909 ) heeft een huisie op 't oog op de Weste- wagenstraat nummer 5, maar dat zal nog wel 2 jaar duren voordat ie dat kan krijgen, heeft ie gezegd.
Dat moet dan Eijgelsheim zijn, zei ze. Dat klopt beaamde Sjors, maar hoe weet jij dat.
Is die Johan niet 3 jaar geleden gehuwd met Johanna Maria Koopman ( woensdag 10-07-1844 / woensdag 14-02-1917 ), dan ? Ook dat klopt, zei Sjors verbaasd. Nou, die komt zo'n beetje ieder jaar bij mijn buurvrouw als vroedvrouw en had 't er over, toen ik daar was, dat ie graag op nummer 5 wilde gaan wonen. Da's toch sterk hè mevrouw, zei Sjors.
Zeg nou toch Maria ( Maria Wilhelmina Carolina Latour: dinsdag 24-08-1830 - vrijdag 31-01-1879), zei ze.

Ik ben negenendertig en geboren op de dag van het uitbreken van de Belgische Revolutie. Weet je dan de datum ? Ikke nie…..was het antwoord van Sjors. Is dat erg, zeg het maar ? Nadat Maria haar geboortedatum had gezegd, antwoordde Sjors: '' Oh ongeveer twee weken na de Kermis, had dat dan meteen gezegd, dan had ik wel geweten dat het ongeveer dan was ". Belgische Revolutie, … hoe kom je er op ?
Ik ga dalijk op de terugweg even kijken of Johan thuis is, zei Sjors. Hij woont nu nog aan de Noordmolenwerf 8-403, hier vlakbij.

Maria werkte thans als winkelierster en wilde 't liefst een eigen winkeltje hebben, zei ze. Maar ja, dan zou ik niet, zoals nu, vroeger naar huis kunnen 's avonds.
Ik mag nu wel eens weg om acht of negen uur en hoef niet tot 10 uur te blijven en op Zaterdag om negen of tien uur, terwijl men tot middernacht open is. Dat heb ik zo afgesproken vanwege de kinderen.
" In een winkel, vroeg Sjors ?"; net als mijn oudere broer Karel ( C.F. Eijgelsheim: 1843 - 1916 ): die werkt namelijk sinds 4 jaar ook in een winkel ergens in de buurt waar hij in 1864 / 1865 was komen te wonen, aan de Schiedamsedijk, vlakbij molen De Valk. Hij woont nu aan de Coolskade en wordt binnenkort machinist, zegt ie. Die maakt als winkelhulp ook van die lange dagen.

De man van Maria's zuster was na een paar jaar handelaar in lompen, papier en metalen te zijn geweest in Rotterdam en nog wat baantjes als haringkoper en huurkoetsier te hebben gehad, gaan werken als bootwerker en vorig jaar verdronken in de haven, tijdens het schoonmaken van boten. Iedere dag ging hij voor zijn werk op en neer van Dordrecht naar Rotterdam.
Het ongeluk gebeurde een maandje nadat hij thuis kwam met een zwerende voet van een roestige spijker door z'n schoen, wat tijdens 't werk was gebeurd .

In het Coolsingel Ziekenhuis aan de Coolsingel No. 63 ( in 1840 start de bouw en is voltooid in 1848 en sinds 1850/1851 volledig in gebruik genomen en in 1851 geopend ) hebben ze zo goed en zo kwaad als ze konden het zakie ontsmet.
We hadden zowaar een persoonlijk gesprek aangevraagd met de directeur, de heer F. Rienderhoff, omdat we ons in eerste instantie onheus en niet serieus behandeld voelden. Nou, … en toen kon ineens alles hè, maar een gesprek met hem is er nooit geweest !
Het was goed gegaan, het was immers het modernste Ziekenhuis van Europa, zegge ze..! Toch waren er Rotterdammers die er over klaagden dat het Coolsingelziekenhuis te goed was voor niet-betalende patiënten. Als krachtbron voor het Ziekenhuis diende een stoommachine.
Ja,ik ken 't zei Sjors ( zijn vader, Flip Sr. zou er op 25 oktober 1872 overlijden ). Ze noemen 't ook wel het Stedelijk of Stadsziekenhuis.
We hebben toen nog gratis geneesmiddelen gekregen, zei Maria, met een receppie van de apotheker van het Ziekenhuis, de heer J. Agema, voor de stadsapotheek op de Hoogstraat 125 ( ingang: Achterklooster ), die daar sinds 1806 zit en aan armlastige Rotterdammers gratis geneesmiddelen verstrekt. Ze zitten in het ( voormalig ) Oudemannenhuis, dat daar van 1805 tot 1898 zat. Dan weet je dat ook weer, zei Maria.


Eigenlijk kon hij niet werken, " ziektewet was er nog niet " maar naar de kerk lopen om een gave wilde mijn zwager nie, zei Mariat; net zo min als te gaan naar het bureau voor rechtsbijstand aan on- en minvermogenden in verband met het '' bedrijfsongeval ". Dus zat er niets anders op dan wat spulletjes te verkopen wat aan vroegere weelde deed denken, vooral geen schulden maken en toch maar werken. Pas in 1889 kwam de eerste werkstaking van de bootwerkers, die ontevreden waren over hun werkomstandigheden.
Hij had een ontzettende hekel aan Inbrengsters ( vrouwen die in hun buurt de bank van lening vertegenwoordigde ), omdat zijn ouders daar ooit de grootste ruzie mee hebben gehad, dus wilde hij ook persé niet naar de Bank van Lening aan de Bagijnenstraat ( tussen de Oppert en de Binnenrotte, bij de St.Laurenskerk ) voor beleenbriefjes of naar particuliere geldschieters ( lombarden ) met woekerpraktijken, die er al in de 17e eeuw waren.
Officieel dateert het eerste " Huys van Leninghe " in Rotterdam van zaterdag 28 april 1635.

Veel liet mijn zwager mij niet na, dan 3 kinderen. Maar één ding had ie wel gedaan en dat was hard werken,…een beetje te ! Werktijden van 20 a 30 uur achtereen kwamen geregeld voor en dan was een stevige borrel wat 'm op de been hield.
's Zondags werken was ook geen uitzondering. Het was hard peunen, zoals ze hier zeggen ( hard werken ).
Hij zei wel eens: '' zelfs sleperspaarden hebben zelfs op Zondag rust ". Waarschijnlijk heeft 'm dat de kop gekost. En nu maar zien met die kinders. Voornamelijk droog brood met reuzel eten en vooral niet te veel met 3 kinderen.


Hoelang denk je dat nog vol te houden zo in die armoe met 3 jongens, vroeg Sjors aan haar.
Ach 't Lekte wel uit, zei ze. Op een ochtend mocht ik op straat een kontje brood ( het kapje ) van mijn buurjongen vasthouden. Daar zat nog boter op, en die was zo verdwenen. Hij weer één van binnen gehaald en ik maar mee eten, totdat zijn moeder eens kwam kijken waar die kappies bleven en zag dat ik niet gauw genoeg had. En van toen was een beetje armoede de deur uit, door de gezamenlijke buren. 's Zondags kunnen we daar met z'n vieren ook terecht voor soms ook een arepel ( aardappel ).
Naar de spijsuitdeling in het Boterhuis aan de Prinsenstraat, bij de Botersloot, voor soep hoeven we ook niet, want die maken we zelf iedere week.
Een zuster van een buur of ik brengen 's Zaterdag altijd een emmer naar de poelier, één der grootste van Rotterdam, die voor de rijkdom werkt.
Waarom, vroeg Sjors nieuwsgierig; … "Omdat kippetjes hier in de buurt niet op straat rondscharrelen, zei ze lacherig ".
… Ik zal 't je vertellen "Deze poelier, een goedhartige man, laat dan de emmer vullen met koppen en halzen van eenden en kippen, kippen- en eendenvet, magen, hartjes, levertjes en niertjes. " Het kroos ".

Voor die emmer, met voor hem waardeloze afval, behoeven wij slechts 3 stuivers te betalen, zei Maria ". De helft van wat anderen er voor moeten betalen.
Later op de dag halen we deze emmer af en dan beginnen we de koppen en strotjes van de veren te ontdoen; uit de magen verwijder ik met een knijptang de binnenwand, de gal wordt verwijderd, het vet afgezonderd en gespoeld. De levertjes worden apart gehouden en worden afzonderlijk gekookt voor op brood. We doen ze in een teil met zoutwater en 's Avonds wordt dan alles bruin gebraden in het vet met een stuk boter.
Van de magen en hartjes koken we soep. Iedere Zondag is 't dus een gekluif en kraken we de koppen tussen de deur en eten met een lepeltje de hersenen op. Maria vertelde dat de kinderen zo tekeer gaan met het gekluif; geduw en gesmek dat 't vaak ontaarde in vechten en haartrekken, zodat het lijkt alsof ze elkanders koppen ook aan het kraken zijn. Na het eten zijn ze toe aan een flinke schrobbeurt met groene zeep , dat begrijp je wel.
Morgen ga ik weer halen. Je mag 's Zondag best komen hoor, zei Maria uitnodigend. Er is een dood-onschuldig '' anijsje " voor de volwassenen na en tenslotte een '' afzakkertje '' in de vorm van een kom, boordevol met brandewijn met suiker en rozijnen; iets waar mijn buurman wel eens mee aan komt. Da's best ik kom, was 't antwoord van Sjors.
Die emmer waar we al die koppen en halzen in ophalen hebben de kinderen regelmatig gebruikt voor hun straat muziekkorps " Op hoop van zegen ", begeleid met lepels; oud gereedschap; wasborden en belletjes. Op Koninginnedag halen ze er aardig wat centen mee op; wil je dat wel geloven, zei Maria. Het waren kinderen uit zowel de klompengroep als de schoenengroep door elkaar heen, zoals ze dat zelf zeggen.


Af en toe proberen ze op een andere manier een zakcentje te verdienen, want er moet gezegd worden; ze benne wel ondernemend. De één als loopjongens bij de grutter, de ander bij de kruidenier, de groenteboer, de bakker of de vettewariër waar je terecht kunt voor kaas, boter en olie. "Iets dat ze voor mij nog nooit hebbe hoeven te hale ", zei Maria; " en ze komme 't zeker niet naar muh brenge ".
Heerlijk zo'n stuk Texel's zoetemelkschekaas of een niet te versmaden Goudsche of Leidsche komijne-koekaas met een glasie licht bedwelmende mee, of Nijmeegsche Mol. In Leiden heb ik het wel eens gegeten en gedronken, zei Maria.
Warm water halen voor een cent bij de waterstoker kunnen ze maar beter niet doen, want altijd komen ze wel iemand tegen die ze kennen en is het water koud als ze weer terug zijn.

Sjors zei, in Leiden woonden we vlakbij een bakkerij, die maakte de lekkerste koeken met een algemene feestdag. Hij was oost-indisch doof, maar koeken bakken kon hij wel. Van generatie op generatie waren de recepten overgegaan.
Hij had 41 verschillende soorten op zo'n dag, had hij me ooit eens verteld; zoals de krentenmangel, een bagijnenkoek, een rozijnenkoek, een snipperkoek, speckkoek, of strooikoek ? " Ik was toen ook een paar dagen hulpje " en de hele dag liep het water me uit de mond. " Je bedoeld zeker: in je mond "? Ja ook dat, maar 't liep er uit, zei Sjors.
Voor de middenstand zijn de jongens een goedkope kracht, ging Maria verder, want ze krijgen maar een habbekrats. " Ze motte 't hebbe van een fooitje ', want men krijgt het gratis thuisbezorgd, en op tijd. Behalve dat ze soms loopjongen zijn, zijn ze ook bereid om boodschappen te doen voor iemand hier uit de buurt.
" Effe naar de waterstoker foor 'n bossie hout, 'n lieter petrolie en 'n stukkie seep ".
' Seg maar da'k morge betaal ! Zo ging dat. ' De royaalste klanten vonden ze hier in de hoerenbuurten van het Zandstraatkwartier. Niet dat die tantes hun geld zo makkelijk verdienen, maar ze verdienen het wel snel. En in dat tempo geven ze het ook weer uit. " Leven en laten leven ! " is hun devies.
Ten tijde van de kermis helpen de jongens met het laden en lossen van de tientallen wagens.
Af en toe konden ze ook brandhout verkopen. Ze hadden dan geholpen met de koppen van de heipalen af te zagen en mochten die, als beloning, houden. Ze stonden dan altijd maar op een klein afstandje van zo'n stoomheimachine en kwamen er met een bonkende koppijn vandaan. Ze hadden na zo'n klussie zelf ook een houten kop.
Ze verkopen die heipaalkoppen dan aan sloebers, die het tot keurige bosjes aanmaakhout verwerken en er ook weer aan verdienen, zei Maria.
Ze zijn ook wel vaak op de Veemarkt te vinden en brengen dan een koe naar het abattoir of naar de schepen aan de Oosterkade, voor een centje of ze helpen het melkvrouwtje dat de koeien van hun zware uiers verlost. Ze is erg ingeburgerd op de Veemarkt en met emmers aan een juk vent ze daarna de melk langs de deuren uit. Als ze een karweitje op de Veemarkt hebben gedaan kan je dat herkennen aan het aparte geurtje dat ze met zich meedragen.

Ze waren inmiddels op de Hoogstraat aangekomen. '' Hier heeft de tsaar van Rusland Peter den Grooten in 1717 nog gelopen ", … wist je dat ?, vroeg Maria.
" Nee, toen was ik nog niet geboren ", zei Sjors. Jij wel ? Ze lachten en liepen verder. Weet je wat ik zo leuk vind aan de Hoogstraat, behalve de winkels, zei Maria. ''Op verschillende tijden van den dag loopt, draaft, wandelt, of slentert de gehele bevolking hier.
Sommige winkels zijn al open en natuurlijk ook de beide concurrenten: de firma de Kroon en de firma Korremans; aan weerszijde van de Hoogstraat, die de mooiste stoffen uit Parijs, garens, band en naalden verkochten.
Zij waren in een zware concurrentiestrijd gewikkeld. De Kroon had een groot bord neergezet voor deur met "Hier ingang " wat Korremans natuurlijk niet onberoerd liet, en er op een goede dag een boord " Hier Hoofdingang " verschijnt.

Op de hoek van de Hoogstraat en de Stadhuissteeg hangt, sinds 2 November 1853, de eerste elektromagnetische klok. Hij was geplaatst in een gaslantaarn. Er hing er ook nog één op de hoek van de Lamsteeg en Boerenvischmarkt. Hij geeft kwart over zeven aan.

Thans, ging Maria verder, 's-morgens zeer vroeg, passeert er hier op de Hoogstraat de ambachtsman die zich naar zijne ''karrewei'' begeeft, met zijne spulletjes op den schouder, en zijn kruikje aan de hand; de krullejongens, zijne snede brood etende, en fluitende; de couranten-jongen, die de nieuwsbladen onder de deuren der nog slapende burger steekt; de melkboer met zijne kar; de bakker met hunne wagens.
De slagters met hunne manden op den nek; in één woord, het arbeidend gedeelte der inwoners. Een paar daarvan zijn door de porders, die hun brood verdienden door 's ochtends vroeg mensen uit hun bed te schreeuwen, gewekt.

'' De heyntjesmannen '' ( een Rotterdamse benaming voor de man, die het afval ophaalde, waarvan het woord tot in de negentiende eeuw werd gebruikt ) zijn al sinds de vroege uurtjes bezig en keerde sloffend, met gekromde rug huiswaarts met een tussenstop in één van de vele proeflokaaltjes.
Ten negen ure ziet men de kantoorbedienden, met hunne spanbroeken, korte jasjes, zijden hoeden en handschoenen, stoffen laarsjes en de sigaar in den mond.
Een half uur later komen de boekhouders, met hunne zwarte rokken of bruine jassen met grote kragen en bloeze mouwen, zwarte broeken, glimmende laarzen en hoeden, witte dassen en watten in de oren. Vervolgens komen de huismoedertjes met hare stemmige japonnetjes en de dienstmeisjes met haar paarsche jakjes, zwarte rokken en witte katoenen mutsjes, zich naar de Vleeschhal, visch-, groente-, of botermarkt begevende.
Ook komt hier veel kouwe kak, … mensen die zich beter voor willen doen en bij fraai weer 's zomers komen ten twaalf ure de bloem der jufferschap, om hare '' emplettes te maken '', in de menigvuldige prachtige winkels '' en af en toe vergezeld door heren die - in deze winter - een chique pelsjas over hun rokkostuum droegen.
In Rotterdam ontstonden voorbereidingen aan het eind van 1869 voor de eerste gespecialiseerde grootwinkelbedrijven van ons land; waaronder het gecombineerde maat- en confectiebedrijf van Johannes Peek en Heinrich Cloppenburg (Peek & Cloppenburg), die haar deuren opende in 1870.

Vóór die tijd waren er in allerlei steden, ook in Rotterdam, filialen van Anton Sinkel ( de 'winkel van Sinkel ' ) gekomen, waar volgens het liedje van alles te koop was. Hendrik Hubertus de Klerk bouwde zijn winkeltje in matten en vloerkleden aan het Achterklooster vanaf 1873 uit tot het woninginrichtingbedrijf H.H. de Klerk en Zonen.


En hoe is 't nu met de kinderen ? Ach, in het begin vereenzaamden ze een beetje, zoals zoveel kinderen hier in deze buurt, hoewel ze zich wel weten aan te passen. Zoals je weet lopen er hier veel haveloze kinderen rond, wier armoede duidelijk de sporen dragen van een zekere degeneratie, ondervoed met onvoldoende kleding. Ongelukkigen, verwaarloosd. Gelukkig hebben die dat van mij niet.
Ze schaamden zich een beetje voor hun dialect, zei ze en werden vaak gehoond door de stadskinderen, die de voormalige dorpelingetjes gaarne hun minachting lieten blijken.
Je moet niet vergeten dat ze uit een heel andere omgeving kwamen. Ze waren nog jong, maar hun mond stond al naar zwijgen. Er waren boeren in hun omgeving die in 't geheel niet spraken, uitgezonderd tot huns gelijken. Werden zij door de knechts gegroet, dan groetten zij niet terug en hun bevelen schreven zij 's avonds met krijt op de staldeur: Piet het gras moet gemaaid, Teun loop de hekken 'ns langs. En als er een dochter met iemand van minder vermogen wilde trouwen, was het: We nemen hem graag in onze gebeden op, maar niet in onze familie.
De '' boertjes '' stonden dan ook in het begin, vaak apart in een groepje van de echte Rotterdammertjes. Het woord boer met de nodige varianten daarop, is een geducht scheldwoord ( en nog steeds ) in Rotterdam.

Of ze zingen Jantje na ….:

'' Die rotjong weten niet dat ze wees zijn, maar ze zoeken gewoon een slachtoffertje, hè '', zei Maria. '' Ik heb zelfs een keertje de plisie binnen gehad' ', zei ze.
'' Eén van de jongens was eens met een groepje door de stad gaan zwerven. Op die tocht kwamen ze door de Groote Pauwensteeg, met het plisieburo. Een jongen zei tegen hem: '' dat één van die huizen 'een automaat' was. Als je een steentje op het dak gooide kwam er beneden een mannetje uit !
Hij was niet gek, maar wilde zich niet laten kennen, pakte een flink stuk steen en gooide dat op het dak. Dat pand had boven de centrale hal een grote koepel met ruitjes en het was het plisieburo ! Prompt kwam er natuurlijk een agent naar buiten rennen, die mijn neefie bij zijn kladden greep en in de loop van de dag kwam er een agent het bij mij thuis vertelle ''.

Ze hangen ook wel eens hier en daar wat rond en zwerven in verboden buurtjes, door de nauwe stegen en straten, rondom " de Pannekoekstraten " of " de Koekebakkerssteeg … die ze ''Rue de Flens'' noemden; waar vodden en lompen worden gesorteerd en af en toe nemen ze ook wat mee, of ze struinen in de avontuurlijke diepten van een zijslop, waar een smidse de vuren doet gloeien. Smidsen waren er genoeg in Rotterdam, tientallen, en dat moest ook wel met zoveel paarden, wagens en koetsen.
's Avonds komen ze met de wildste verhalen en nieuwste vloeken thuis, van de zwart bezoedelde kolenwerkers en schoorsteenvegers uit de Nieuwstraat en de Molensteeg en van de wit bestoven graansjouwers, dat kan ik je verzekeren. Nieuwe vriendjes maakten ze met een sneetje krentenmik van de buren.

Het begrip '' gevallen vrouwen '' zei de kinderen in het begin niets. Zeker, er brak wel eens iemand bijna zijn nek over zo'n Rotterdamse straatkei. Maar waarom men deze vrouwen speciaal '' gevallen vrouwen '' noemde, kwamen zij pas veel later achter. Men sprak ook vaak over vrouwen met zwakke hieltjes en daar begrepen zij niets van. Waarom deze aardige tantes iedere man, die zij '' toevallig " tegen het lijf liepen uitnodigden om '' gezellig '' met haar naar bed te gaan, begrepen die kinderen al helemaal niet.

Naar bed ?; Terwijl het 's Avonds in '' de Polder " dan juist zo gezellig werd ?; vroegen ze dan
. Maar ze doen gelukkig niet mee met bendevorming op straat of jeugdcriminaliteit, zoals fikkie stoken op straat, wat hier veel voorkomt.
Natuurlijk halen ze wel eens kwajongensstreken uit, zoals ze gisteren vertelden, toen ze halverwege een steeg door middel van een, over de breedte van de steeg, gespannen touw bij een dronken man zijn hoofddeksel probeerden af te wippen, toen ie er onderdoor liep.

Wat ze 't allerleukste vinden is zo'n gratis ritje met een sleperskar. Als je ziet hoe ze zo'n wagen enteren, nadat de voerman de Belzen heeft aangespoord, is 't alsof ze al jaren deze sport beoefenen. Ik heb 't ooit eens gezien, zei Maria.
De beginneling hing eerst met zijn buik op de kar en trok zich dan met veel gespartel op. De enigszins gevorderde sprong erop, steunend op een hand, terwijl de geschoolde - zoals mijn jongens - eenvoudig een aanloopje nam en dan met een sierlijke 'hup ' meteen op zijn zitplaats belandde. Ze waren daar erg bedreven in geworden de laatste jaren.
Weet je, met sommige viervoeters hebben ze zelfs een goeie verstandhouding. Als ze de brede borsten van die Zeeuwse knollen de straat in zien draaien, worden ze wild. 't Doet wat met ze. Van op de mart gejatte winterpenen bewaarden zij er altijd wel één voor hun trouwe slepersknol. Het favoriete paard van Jantje heet Bles, die heeft altijd een haverzak om en is een echte gorre ( oud paard ). Hij was één van de ruim 3000 werkpaarden, die Rotterdam in de tweede helft van de negentiende eeuw telde; de ruim 400 rijtuigpaarden niet eens meegeteld.
Gek zijn ze op dieren; " In Dordrecht hadden ze een bokkewagen ", maar dat werd een beetje moeilijk om die mee te nemen, hoewel je ze hier in Rotterdam toch wel ziet. Het was daar in Dordrecht zo anders. Hun vader kwam regelmatig thuis van de jacht met tien bunzings, het gezicht verguld van voldoening en moeheid en een sukkel van een hond, die er niets van begreep.
Wat ze thuis in Dordrecht ook hadden was een zelf gemaakte loopfiets.
" Een wat "?, vroeg Sjors. Een loopfiets, die had hun vader gemaakt van twee wielen met een houten balk verbonden. Boven het voorste wiel een handvat en achter op de balk een klein zitje. Met gespreide benen neem je plaats op dat zitje en je zet afwisselend met het ene en het andere been op de grond af.
Drie jaar geleden, in 1866, zijn er wedstrijden in Friesland mee gehouden, zei Maria. En nu hebben kasteleins in Friesland zelfs tijdens zo'n; " Verhardrijden op tweewielige vélocipèdes ", zoals de aankondiging luidde '' een prijs van vijftig gulden of een solied gouden horloge ter keuze van de winnaar '' weggegeven. Reken maar dat deze wedstrijd ze ook wat geld in het laadje heeft bezorgd.

Rotterdams eerste fietsclub, de Zwaluw, dateert van 1872.


Wat de kinderen, hier in Rotterdam, natuurlijk helemaal het einde vonden en de verleiding er niet van konden en kunnen weerstaan, ook toen ze wat kleiner waren, is hier aan de vaart op de balen te klimmen en er eens flink op los te ravotten; om van de hoogste baal te springen of aan de touwen, die langs de laadmasten naar beneden hingen, van de ene top naar de andere te zweven. Tonnetje rolle totdat er één het lel in rolde en dan was 't van: inpakke en weg weze.

" Ben je al met ze weze schaatsen op één van de singels ", vroeg Sjors. "Ja, vorig jaar voor het laatst, maar daar is dit jaar nog niets van gekomen. Vorig jaar hadden we een paar schaatsjes kunnen lenen van de buurtjes en zijn een middagie naar de Kralingse Plas geweest. Dat was een gezellig ijsvermaak met veel kijkers en een menigte vlaggen op het ijs en sleescheepjes of ijsschuitjes, zoals de kinderen het noemen. Ook zag je het type schuit dat op ijzers staat en waarmee gezeild kan worden. ''Misschien gaan we dit jaar nog wel, al is het zonder schaatsen ".
Wat ze helemaal het einde vonden, ging Maria verder, was twee jaar geleden de Kermis op het ijs. Sjors was er toen ook geweest, zei hij.
Ze vertelde: " Zoodra de 'koek van kandij '' dik genoeg was, of, zoals ze hier zeggen, of zoodra er '' balkies onder lagen '', was 't overal Kermis op het ijs. Ze waren nog maar net in Rotterdam, dus keken hun ogen uit.

Wafelkramen en mallemolens, goochelaars en kunstenmakers stonden op het ijs; je zag een vioolspeler op schaatsen en dansers en danseressen op schaatsen en de kwakzalver in een ijsslee door zijn knecht geduwd, Grote tenten werden er opgeslagen als op een kermisplein; in de ene danste Schele Joop op een koord, de ander was een koffijhuis, de derde een '' zoete inval '. De bakker kwam op het ijs bollen bakken en liet er zijn jongen op de hoorn blazen. Dat was nog eens prachtig.

Een ander uitje op zondag, wat we weleens doen, zei Maria, is naar het vroegere Spoorboschje gaan, bij het staton D.P. ( Delftsche Poort ). Daar zijn vogels en er is ook een aap te zien. Sinds 27 maart 1857 is het een heuse diergaarde met een tuin.

Ze hadden al een aardig endje gelopen en Sjors luisterde aandachtig. " En met hun kleding, nu 't zo koud is " ?, vroeg Sjors.
" Mot je een stuk brood "? …stak haar hand in de zak, haalde er een homp wit uit en gaf die, op een grijze handschoen, aan Sjors.
Er zit geen Delftsche- of Leidscheboter op, maar reuzel of spekvet en 't is ook geen weite- of fijn herenbrood want da's voor de deftige gezinnen, maar dat zal wel niet geve.

" Margarine is weliswaar dit jaar - 1869 - uitgevonden, maar er wordt pas in 1882 in Oss een fabriek voor gebouwd ( Van den Bergh ), welke verhuisd naar Rotterdam, waar op 2 mei 1891 een fabriek aan de Nassaukade in gebruik wordt genomen ".

" O, ja het kloffie ( de kleding ) voor de kinderen vroeg je " …ging ze verder. Af en toe eens naar de '' vereniging ter verschaffing van kleding en schoeisel aan behoeftige '' of naar '' het Maria Catharina van Dooren's Vrouwengesticht van Weldadigheid ", omdat we bijna geen cent te makke hebben ( straatarm ).
Die verdelen goederen onder de armen, die de rooms-katholieke dames gedeeltelijk zelf produceerden, maar dan alleen als het heel erg nodig is, zei Maria.
Naar een bleekerij / wasscherij gaan is er natuurlijk niet bij, dat begrijp je wel. Ik was ze zoveel mogelijk, om de paar dagen, in de waschkuip met groene zeep. En zijn ze stuk en versleten, dan zien we wel weer. Ik heb er wel eens over nagedacht naar de winkel in abonnementskleding te gaan en kleding te huren, want wat ze nu dragen is al eindeloos hersteld en waarschijnlijk al door de kleinkinderen van de eerste koper gedragen.

" Tja, mijn broer heeft 't verder geschopt, maar ik ben er allerminst jaloers op " ging Maria verder. Die is boekhouder van een scheepswerf. De kantooruren zijn lang en zeer inspannend. Tien jaren na zijn aanstelling had ie voor 't eerst vakantie en wel 4 dagen en op zijn trouwdag in 1867, kwam ie zeer vroeg om zes uur op kantoor, vroeg om 10 uur of ie weg mocht, want om twaalf uur most ie op 't Stadhuis zijn. Zijn baas vroeg toen - ' kom je nog weerom vandaag ? '

Nee, dat lijkt me ook niks, zei Sjors, zo'n hele dag tussen vier muren tot 8 uur 's avonds of later. Ik heb nu werk zat en net als mijn broers Hendrik, Kris, Willem en Johan zit ik in de bouw en heb 't vak geleerd van Willem, die een eigen bedrijf heeft en ik ben steevast van plan meesterschilder te worden ( hetgeen hij ook uiteindelijk werd ).

Zo, nou ik ben er, zei Maria. Nou bedankt voor het mee op lopen en dan zie ik je Zondag wel om een uur of twee. Je weet waar 't is, er is geen koperen klopper op de deur … zei ze giechelig, maar 't is bij het bordje met de brandweeremmer, want mijn buurman is brandspuitmeester bij het corps Vrijwillige Brandweer - die uit 1857 dateert - bij slang 17, die zijn standplaats heeft aan het Doelwater, maar ook wel eens bij slang 29 aan de Molenwaterweg.


Ze hebben 'm erbij genomen, omdat hij, als loodgieter, de gevaren van de wrakke daken kent. De brandhoorn ligt naast zijn bed en je weet wel wat dat betekent voor de kinderen, als ie niet thuis is. Tevens is het in zijn familie een traditie spuitgast te zijn. Sinds het begin van de vrijwillige brandweer, opgericht in 1857 ( tot 1969 ), is er wel iemand in zijn familie lid van. Ook een politieagent was uigerust met zo'n hoorn. Zijn opdracht was daarop te blazen als hij ergens brand ontdekte en op deze wijze de brandweer en de bevolking te alarmeren.
" …En is er ergens een brandje, dan moet je 'm zien rennen, want wie het eerst er is van de vrijwillige brandweer, die wordt uitgekeerd en ook voor de spuit, die het eerst water gaf sleept zo de beloning in de wacht ". Het premiesysteem vormt een aanmoediging voor hem, om nu en dan de verworven premies in drank om te zetten. Voor het behalen van de premies werd niet alleen gerend, maar zelfs gevochten. Zij werden niet voor niets ' vliegende premie 'genoemd.
Maar al te vaak werd naar de ramoneur gegrepen; een loden bal, die aan een ketting in schoorstenen kon worden gelaten en diende om schoorsteenbranden te blussen. Niet alleen de brand werd ermee weggeveegd, maar ook de concurrentie.
Telkens zag men het tafereel van hijgende mannen, in draf een spuitwagentje trekkend, dikwijls voorafgegaan door een of meer dienders met toeters en gevolgd door een brede schare kinderen en andere nieuwsgierigen. De groepen stonden onder bevel van een brandmeester en een onderbrandmeester en natuurlijk liepen ze risico, maar daarvoor wordt volgend jaar ( 1870 ) het Fonds van Hulpbetoon aan de Manschappen der Vrijwillige Brandweer te Rotterdam opgericht. Dit fonds ondersteunt familie en verwanten van brandweerlieden die tijdens hun dienst gewond zijn geraakt of daarbij zijn omgekomen.


Uiteraard is ie ook lid van de brandweervereniging, de meest populaire vereniging voor de kleine man. Wat voor de gegoede burgerij de schutterij is, is voor de smallere beurzen de vrijwillige brandweer, een typisch Rotterdamse instelling, welke zich in een enorme populariteit mag verheugen, vertelde hij me eens, zei Maria.
Zijn hele familie is al vierentwintig jaar bereid tot het dag- en nachtparaat zijn, ook toen er nog geen vrijwillige brandweer was, en was van vader op zoon overgegaan. Welke stad had, als Rotterdam, haar brandweerfamilies. Hele verhalen kon hij vertellen. De kinderen luisterden dan aandachtig. Hij begon zijn verhaal altijd met; " 't Signaal is gegeven Op hoorn en fluit; De mannen verheven; De brandweer rukt uit."
" Wat zou hij graag met de imposante stoombrandspuit De Maas werken, die in 1864 werd aangeschaft en beproefd aan het Boerengat ". Het was de tweede Stoombrandspuit in Rotterdam ( zie onderstaande foto uit 1864 ! ) en werd getrokken door sterke paarden. De " Maas " had een capaciteit van 1250 liter water per minuut.

Slechts weinig evenementen wisten de fantasie zo te prikkelen en de burgerzin zo te stimuleren in Rotterdam als '' een goede brand ''.

" Hij heet Lukas, dan weet je dat als je komt en zij heet Bets "; de kinderen heten Grietje, Zusje en Teun. Teun is de oudste. We zijn dus met zijn tienen zondag, dus dan kan je daar rekening mee houden als je iets lekkers te nassen ( eten ) meebrengt bij Bakker Adriaan Beukers in de Westewagenstraat ", zei Maria lachend. '' Ja hé ! …ben je mesjokke ( gek ), ik zou zegge tot Zondag de 12e ", zei Sjors, keerde om en liep dezelfde route terug naar 't Haagscheveer, via de Vischmarkt en de Schiedamschedijk bij de Leuvehaven,.

Aan de Oostzijde van de Schiedamsche Dijk op nr. 3.73 had Karel van 1864-1865 tot 1866-1867 gewoond en werkte er nog steeds in een winkel, in de buurt. Sjors gluurde nog even naar binnen, maar zag 'm niet.

Sjors ging even iets drinken op de Schiedamschedijk 178, bij de City bar en vertrok weer na een half uurtje en twee van Vollenhoven's biertjes, de enige nog andere klant, een venter met lorren, achterlatend.

Ter hoogte van '' De Rijzende Hoop " op de Schiedamsche Dijk 26-36 kwam hem de lucht van de gebrande koffie, thee, tabak en snuif van de '' Erven van de weduwe van van Nelle '' tegemoet, die daar aan de westzijde van de Leuvehaven tot aan de achtergelegen noordelijk eind van de Schiedamse Dijk, gevestigd was.
In 1782 beginnen de uit Den Haag afkomstige Jan van Nelle Sr. en zijn vrouw Henrica Brand een winkeltje in de populaire uitheemse genotsmiddelen koffie, thee en tabak. Wanneer Jan van Nelle in 1811 overlijdt, zet zijn vrouw als de weduwe J. van Nelle de zaak, inmiddels uitgebreid met een tabaksfabriek, voort.
In 1813 overlijdt ook zij en ontstaat de bekende firmanaam De erven de Weduwe J. van Nelle, die in 1929 verhuisde naar het moderne fabrieksgebouw aan de Delfshavense Schie.
Verderop bij de Leuvehaven domineert, in de omgeving van de Glashaven, de van 16 december 1736 daterende Lutherse kerk op de hoek van de Wolfshoek en de Posthoornsteeg, waar Flip in 1859 tot 1861 wel eens kwam toen hij en Gerritje voor de eerste keer in Rotterdam woonde. Flip Sr. had immers het Evangelisch Luthers geloof. Het was hun eerste verhuizing van Leiden naar Rotterdam op zondag 13 maart 1859.


Als je hier de dubbele ophaalbrug Hout- of Keizersbrug overging kwam je bij de '' oude '' Zeevischmarkt.
In de buurt vermengden zich de geuren van kaas, gist, olie, specerijen, uien, schapen, citroenen, vis en vers gebrande koffie, en aan de andere eind van de Schiedamsche Dijk 'meurde ' het naar koeienhuiden.

Hier vlakbij is het uit ca. 1575 daterende Haringvliet, waar de geuren invloed lijken te hebben op de taal die daar gesproken wordt. Zoveel geuren, zoveel nationaliteiten.


Daar aan de Noord-oosthoek, aan het einde van het Haringvliet, was ook het gebouw ''Caledonia'', en de Anglicaanse (Engelse) kerk: St. Mary 's Church ( zondag 22-04-1708 tot 1914 ) voor de Engelse Gemeenschap aldaar. Kort nadat dit op 700 heipalen rustende gebouw was gereedgekomen, zakte de Zuidmuur weg, waardoor de kerk permanent scheef kwam te staan.
Het is een vertrouwd beeld in deze bedrijvige buurt. Over het Haringvliet een ophaalbruggetje bij Hotel Weimar, op de hoek van de Spaanskade en het Haringvliet. Het was hier altijd zo bedrijvig, dat je op een doordeweekse dag nauwelijks een normale pas op de kade kon zetten. Kratten, balen, karren, tonnen; alles lag door elkaar heen.
Geen wonder dat Rotterdam, hier aan het Haringvliet NZ in 1598 ( eerste steen gelegd in 1596 ) op een terrein bij de Oude Hoofdpoort, een Beurs rijk werd, waarvoor in 1635 een nieuw gebouw bij de Vischmarkt en de Gapersbrug werd opgetrokken op de oude vestingswerken aan de Blaak.
In 1736 betrok men een nieuw gebouw, de derde Beurs, op de hoek van de Blaak en West-Nieuwland. Deze kreeg twee jaar geleden, in 1867, een nieuwe glazen overkapping. Dit gebouw heeft er tot 1940 gestaan. Op 30 Juni 1941 vond de opening van de nieuwe Beurs plaats, die er nog steeds is.


Hier in de buurt, van het Haringvliet, was ook het 'Zeekantoor', waar de administratieve diensten van de Admiraliteit op de Maes gevestigd was van 1644 tot 1882. Op het gebouwencomplex was tot 1783 de Marinierskazerne gevestigd. De kazerne ligt hier nog steeds ( anno 1869 ) in de buurt; op het Oostplein.

Bij de Schiedamsche Vest en de Coolvest aangekomen zag Sjors een chaos op de Binnenwegsche brug, die er reeds sinds het begin der 16e eeuw was.
De gehele brug was ene grote glijbaan en het leek er op alsof het hele politiekorps uitgerukt was.
Drie jaar ervoor, in 1866, bestond het politiekorps uit 345 dienders: een Hoofdcommissaris; een Hoofdinspecteur; vijf inspecteurs 1e klasse; 16 inspecteurs 2e klasse; 4 onderinspecteurs 1e klasse; 4 onderinspecteurs 2e klasse; 24 agenten 1e klasse; 60 agenten 2e klasse, 210 agenten 3e klasse ( dat waren meer nachtwakers ) en 20 agenten 4e klasse ( benoemd als buitengewone agenten derde klas, bijv. brugwachters ).
Dat was ongeveer 1 politieagent op de 400 burgers. Er waren meer café's per burger (één café per 200 burgers ).
Van verkeersregels was pas op maandag 1 oktober 1894 sprake. Het betrof een maatregel voor de Willemsbrug: alle voetgangers moesten rechts lopen. De meeste Rotterdammers meenden dat zij vrije burgers waren, die zich niet door de politie lieten voorschrijven waar zij moesten lopen. Een advocaat ging zelfs opzettelijk links lopen om een proefproces uit te lokken.

Op maandag 7 Mei 1917 kwamen de eerste borden met pijltjes voor de weggebruikers op de drukste punten in de binnenstad, die men in de juiste richting dirigeerden. " Het gareel is voor de paarden, niet voor ons ', riepen verbolgen voerlieden en koetsiers de agenten toe.

Sjors liep dagdromend en met bevroren tengels en oren verder. De rest van de dag kwam er niet veel uit zijn handen en liep weer via dezelfde route terug, via de Korte Hoogstraat en de Hoogstraat, waar het inmiddels wat levendiger was geworden met een straatzanger, begeleid door een accordeon, die een levenslied ten gehore bracht. Op de nok van de daken zaten de meeuwen en krijste gebiedend om brood.

In zijn zak voelde hij de brief, die Gerritje hem had meegegeven om op de brievenbus te doen voor haar vriendin: Adriaantje. Hij was door iemand anders, voor haar, geschreven.
Er waren nog maar een paar brievenbussen in Rotterdam, waarvan de eersten er op drie plaatsen in Augustus 1850 waren geplaatst op aandringen van de Kamer van Koophandel. Het was indertijd één van de nieuwigheden.

Op de Korte Hoogstraat ontstond in 1879 een winkelgalerij, de eerste Passage in Nederland. De winkeliers lieten in 1882 voor eigen rekening elektrisch licht aanleggen. Voorheen voorzien van gaskandelaars e.d.



De andere ingang was aan de lager gelegen Coolvest. Via deze ingang waren ook de markthallen in de onder-passage te bereiken. De passage was met glas overkoepeld en was honderd bij acht meter. Er waren 30 winkels, waaronder een hoedenmagazijn; Grand Café Restaurant du Passage bij de ingang aan de Korte Hoogstraat voor een chique uitstraling en je kon je in de Passage zelfs op z'n Duits laten ''rasiren''.

Ook waren er 60 woonverdiepingen boven de winkels, die er altijd uitzagen als buitenlandse burgerhotels met raamhekjes. Dat alles met een gladde holklinkende tegelvloer, waarover je jezelf door de Passage kon laten glijden.


Aanvankelijk waren onder de winkels druipsteengrotten en een proeflokaal te vinden. Jarenlang kon men op bepaalde dagen de mariniers met de handdoeken onder de arm naar de Badinrichting in de Passage zien marcheren.

Bij 't Haagscheveer aangekomen liep Sjors door tot de Delftschepoort, bij de Galerijbrug en sloeg af richting de Pompenburgsingel om te zien of Johan thuis was, die nu nog aan de Noordmolenwerf nr. 8-403 woonde tussen de Goudsche singel en de Tweede Lombardstraat, met de eerder genoemde Johanna Maria Koopman ( vroedvrouw ). Ze waren er niet.


Johan was timmerman en in 1874 scheepstimmerman bij rederij Willem Ruys en Co. met haar kantoor aan het Haringvliet te Rotterdam

Sjors had Gerritje beloofd wat schoonmaakspulletjes te kopen voor in huis, want ze was toch een beetje bunzig ( vies ) van het nieuwe onderkomen. De vloer moest nodig gedaan worden, vond ze.
Een boender, wat dweilen, groene zeep en een luiwagen had ze sowieso nodig. Bij de eerste de beste waterstoker, die hij tegenkwam, ging hij naar binnen.
Boven de deur hing een bord: " Voor het kraaien van den Haan, heb ik het Water Kookend staan ''.
Gelukkig was het geen maandag, waarop vrouwen en kinderen elkaar reeds in alle vroegte verdrongen om een emmer heet water te halen voor de was.
'' Vollek '', riep Sjors. Ze waren achter. '' Kom zo '', hoorde hij en werd weldra geholpen.
Met alle spulletjes kwam Sjors weer bij 't Haagscheveer 18 aan. Gerritje en Flip Sr. waren inmiddels al op.
Het was bijna twee uur geworden en ze zaten aan tafel lever en uierboord te eten met wat brood, dat ze zojuist van één van de buurtjes hadden gekregen.
Tjonge jonge, … begon Sjors eenmaal binnen: " 't Is toch wat met die waterstokers hier; wat die allemaal niet in de winkel hebben staan ".
Gerritje wist dat wel en zei: '' dat viel mij meteen al op '' de eerste dag dat ik in Rotterdam aankwam ".
Nooit heb ik een stad gekend, waar waterstokers zo floreerden als in Rotterdam, zei ze. Nu dat je 't zegt, zei Sjors. Je kon bij deze, behalve heet water en grutterswaren, petroleum krijgen en brandstoffen, koekjes en karnemelkschepap, kruidenierswaren, klosjes garen, bezems, sponsen, turfmolm, stopzij, spelden en naalden, pepermuntjes, zaden, bloem, tarwemeel en nog zo het een en ander.
Hij mocht ook een beperkt aantal levensmiddelen verkopen. Zo verkocht hij bijvoorbeeld zout en stroop, maar alleen uit vaatjes. Wanneer een klant om zout vroeg, werd er een papieren puntzak gepakt en de gewenste hoeveelheid afgewogen. Op deze zak was met grote letters het woord '' zout '' gedrukt om misverstanden te voorkomen. Ook was er een hoekje waar hij lekkernijen voor de kinderen per één of twee stuks verkocht.
De baas zag er uit als een schipper, gegroefd, verweerd en een beetje krom van de reumatiek. Zijn vrouw was heel net en proper; dat kon je aan alles zien, ze was klein met een streng en wijs gezicht. Ze was het water aan het verwarmen in de ingebouwde ketel met turf en aanmaakhoutjes. In grote hoeveelheden stond de waspoeder en zeep al klaar voor de wasdag, maandag.


De opkomst van de gasgeiser in de jaren vijftig maakte een einde aan deze typische buurtwinkels.

Sjors vertelde Gerritje en Flip van zijn ontmoeting met Maria en keek uit naar Zondag.
Weet je, ging hij verder, "ik ben nog langs de buurt van het Haringvliet en de Leuvehaven gelopen, omdat ik toch even wilde kijken of ik Karel in de winkel, in de buurt van de Schiedamschedijk zag, maar wat een lucht hangt daar aan 't Haringvliet, vlakbij die Engelse buurt , zeg".
Je ruikt er achtereenvolgens een geur van scherp dierlijke aard, vooral mosselen van de Bruinissers en Zeeuwen, die aan de mosselenbank hun kostelijke volksvoedsel per emmertje voor nog geen 10 cent verkochten ; allerlei brandstofluchtjes; rottende uien; zware nagelkaas; zachte geuren van bloemen en haar afval en de lucht van gemorste wijnen.
De straatkeien zijn er bruin uitgeslagen van het vele tabakssap van van Nelle, dat daar verspogen wordt, hoofdzakelijk door bejaarde- en '' Dienstverrigtingsmannekes' , de Stadspost.

Deze geüniformeerde '' dienstmannen '' incasseerden kwitanties, deden boodschappen, sjouwden met stoelen voor feesten en vergaderingen, vervoerden zieken en gewonden, verzorgden kleine verhuizingen, chaperonneerden jonge dames, die naar de Schouwburg gingen en brachten, later, koffers naar de trein.
Het was een officiële stadspostdienst die in het dagelijks leven van 1865 tot 1935 een belangrijke plaats innam.

" Wist jij dat de van Nelle's uit mijn Den Haag komen " en ze daar in dat gebouw, wat na 1850 is uitgebreid, aan de Schiedamschedijk, waar enige honderden mensen werken, niet meer dan één toilet hebben, vroeg Gerritje aan Sjors. " Dan hadden we 't in de Penssteeg nog royaal ", voegde ze er aan toe. Ze kreeg geen antwoord… Sjors deed al een tukkie en toen hij wakker werd begon het al weer te schemeren. Hoewel het nog altijd vroor, wierpen de spreeuwen in de schemeravond hun gerekte fluittonen de ruimte van de Doele-tuin in, aan de achterzijde van het huis.

Op woensdag 04-10-1871 huwde Sjors met Maria Latour, 41 jaar oud, nadat zij op zondag 24-09-1871 in Rotterdam in ondertrouw waren gegaan en ging met haar in 1873 aan de Westzeedijk 46 wonen .


Zij kregen twee kinderen. Een dochter, Gerardina Eijgelsheim, geboren op zondag 03-03-1872 in Rotterdam en overleden op vrijdag 11-08-1944 te Rotterdam. Gerardina was op 09-08-1900 getrouwd met Peter Cornelius Wichers ( geb. vrijdag 09-04-1875 / ov.: zondag 19-01-1941).
Hun tweede kind werd een zoon: Philippus Jacobus Eijgelsheim, geboren op maandag 14-04-1873 en op 1-jarige leeftijd overleden op donderdag 15-10-1874.
Gerardina is op maandag 14-08-1944 begraven op de Algemene Begraafplaats Crooswijk, evenals haar man P.C. Wichers, in Crooswijk te Rotterdam in het familiegraf.
Woonde je in 'de Stadsdriehoek ' van Rotterdam, zoals Gerritje Pfijffer ( gedoopt in 1806 en overleden in 1880 ) en Philippus Jacobus Eijgelsheim ( Evangelisch Luthers en overleden in 1872 ) dan werd je begraven op deze begraafplaats in Crooswijk.

Bij navraag bleek Philippus Jacobus Eijgelsheim ( Flip Sr. in het verhaal ) inderdaad op Crooswijk te zijn begraven, vier dagen na zijn overlijden, op 29 Oktober 1872, als Philippus Jacobus Eichelsheim onder volgnummer 2235 in een Algemeen ( huur ) graf in de 4e klasse, rij 24. Gerritje Pfijffer is echter niet aangetroffen in het begraafregister van Crooswijk.
Beide zullen zijn gedragen van 't Haagscheveer, in een kist, naar Crooswijk. Kon je geen kist betalen, dan kreeg je die van de Gemeente ( Armenzorg ).
De Algemene Begraafplaats Crooswijk dateert uit 1827 en is rond 1827 ontworpen door stadsarchitect Pieter Adams ( o.m. de bouwer van het oude Stadhuis ).
Als lokatie koos hij de buitenplaats '' het huis te Krooswijk " aan de Rotte, toendertijd op zo'n kwartier van de stad. Een rode bruine Beuk uit 1822 met een omtrek van 530 cm. bevindt zich naast de oude toegangspoort van de Begraafplaats en is waarschijnlijk de één na oudste boom ( anno 2006 ) van Rotterdam. Ook de monumentale poort komt van Pieter Adam's hand.
Toen het begraven in de Stad en in kerken niet meer mocht, na Napoleon's gegeven voorschrift, werd in 1825 het Huis Crooswijk aangekocht.
In 1832 werd - ver buiten de stad - na het uitbreken van een cholera-epidemie, de begraafplaats Crooswijk aangelegd. In de bocht van de Rotte eindigde de Linker Rottekade en begon begraafplaats Crooswijk.
In juli 1832 vinden de eerste begrafenissen plaats. De begraafplaats is dan nog niet helemaal klaar ( pas in 1835 ) , maar nood breekt wet: er heerst een cholera-epidemie in de stad. De besmette lijken worden onder andere met een lijkenschuit aangevoerd.
De algemene begraafplaats is pas ontstaan nadat in de Franse tijd begraven binnen de stadsvesten verboden werd en dus ook het begraven onder de zerken in de Groote Kerk.
De begraafplaats moest verschillende keren worden uitgebreid om de groei van de stad bij te houden.
Naar deze begraafplaats zijn ook duizenden begravenen uit de graven en grafkelders van de Oosterkerk aan de Hoogstraat 139 van de Nederlands Hervormde Gemeente, in een 200-tal kisten geborgen en overgebracht door de firma Joh. Lekkerkerk, toen de Oosterkerk in 1933 werd verkocht voor de sloop. Het massagraf werd afgedekt met zerken uit de kerk.

Tot voor in de 19de-eeuw stierf in elk gezin toch zeker de helft van de kinderen voor hun 18de jaar ! Men moest met de dood dus wel op goede voet zien te leven. Denk bijvoorbeeld aan de cholera-epidemieën in de 19de eeuw.
Even erg waren in de 17de eeuw nog de pest-epidemieën. In 1625 stierf een twaalfde deel van de volwassen bevolking aan de pest, en tien jaar later nog eens een twaalfde deel. Er woonden toen, in de 17de eeuw, al enkele duizenden Rotterdammers buiten de vesten in het Cool, rijke buitengoedbezitters aan de lanen, en verder blekers, touwslagers en soortgelijke lieden, die voor hun bedrijf ruimte nodig hadden. Zij woonden daar op eigen risico, want de schout had geen rakkers om voor hun veiligheid te zorgen, en gingen ze dood, dan moesten ze maar in Hillegersberg begraven worden.
Dat moest daar in ' De Berg ' toen een toestand zijn geweest; onder een koster die ook klokkenluider, doodgraver en onderwijzer was, dat de doden niet meer op tijd in de grond kwamen en verhakt werden in het lijkenhuis, waar de honden hun kostje ophaalden. Hoe aardig gaat men dan rondom 1900 met de doden om.


Tegenover de ingang van de begraafplaats was café Karseboom gevestigd, waar de koetsiers van de lijkwagens en volgkoetsjes in de winter snel een kop koffie of een bittertje namen, als zij moesten wachten tijdens een begrafenis.
Rond 1900 kreeg de begraafplaats en de grafmonumenten een romantisch karakter. Voor de gegoede burger werd er een begraafparkje aangelegd dat veel weg heeft van een villa parkje.

Vaak hing er in de buurt een vreselijke stank. Die werd veroorzaakt door een vuilnisbelt, die vlak naast de begraafplaats was gelegen. De stortplaats heette, heel toepasselijk '' Het Stort '' en diende niet alleen voor afval, maar tevens voor de inhoud van de zogenaamde kiebeltonnen. Dit waren de wagentjes waarmee men fecaliën ophaalde, welke bekend stonden bij de bevolking als de '' isteriets ''.
Thans is het niet alleen een begraafplaats maar ook een mooi groot park van 22 hectare en staat het sinds 1996 op Rijksmonumentenlijst.

Een tweede Algemene Begraafplaats in Rotterdam was de Begraafplaats Oud Kralingen, die uit de 16e eeuw stamt en eigendom is van de Hervormde gemeente Kralingen. De parochie dateert van rond 1270. Vroeger maakte deze plaats deel uit van het centrum van het dorp Kralingen. Op deze plaats lagen een kerk en een kerkhof. Deze kerk was omstreeks 1550 gebouwd.
In de achttiende eeuw raakte het oude dorp ontvolkt, omdat er een grote watervlakte ontstond door diepe uitgraving van het veen. De begraafplaats kwam hierdoor geïsoleerd te liggen. Het oude gedeelte van de begraafplaats ligt thans helemaal achteraan de oprijlaan, in de omgeving van de rouwkapel en de oude graven.
Voor de Katholieken werd dit jaar, in 1869, de eerste doden ook begraven op de Rooms-Katholieke begraafplaats St.Laurentius ( tot 1999 Rooms-Katholieke Begraafplaats Crooswijk geheten ) in de Rotterdamse deelgemeente Kralingen-Crooswijk.
Aangezien vanaf 1829 de doden niet meer in de kerken begraven mochten worden en sinds 1827 niet meer binnen de stadsvesten van Rotterdam, hadden de Rotterdamse roomskatholieken daardoor geen eigen begraafplaatsen meer in Rotterdam. In 1864 kreeg het bisdom Haarlem van de Gemeente Rotterdam toestemming om de toenmalige buitenplaats Groenendaal in Crooswijk in te richten als Rooms-Katholieke begraafplaats. De buitenplaats Groenendaal was in bezit van de familie Tholen, die het nalieten aan het bisdom, waardoor in 1869 hier de eerste doden begraven konden worden.

Toen Sjors' echtgenote Maria Latour, zevenenveertig was, ging 't niet goed met haar. Sjors, Maria en hun eigen kinderen besloten weer terug te keren naar 't Haagscheveer nummer 18, zodat Gerritje Pfijffer voor haar kon zorgen. De jongste van de 3 pleegkinderen van Maria was inmiddels 21 jaar oud en de oudste 26, waarvan alleen de jongste indertijd was meeverhuisd naar de Westzeedijk.
Veel mocht de zorg voor Maria, van de 73-jarige Gerritje niet baten. Maria overleed na een langdurig lijden op vrijdag 31-01-1879 op 48-jarige leeftijd.


Sjors, die in 1879 meesterschilder was geworden, verhuisde twee jaar later, in het jaar na het overlijden van zijn moeder Gerritje Pfijffer, naar de J. Boschlaan 8 en huwde, 37 jaar oud, op 25-07-1884 in Hellevoetsluis met Margrieta Bonstra, 46 jaar oud ( geb. dinsdag 27-03-1838 en overleden op donderdag 27-03-1919 ). Zij was weduwe van Casimirus Stroep.
Sjors ( W.F.G.L. Eijgelsheim ) en zij kregen één kind: Willem Frederik Theodorus Eijgelsheim, geboren op vrijdag 12-10-1883 in Hellevoetsluis en gehuwd op 09-08-1911 met Cornelia Wilhelmina van der Weijde ( geboren te Rotterdam, 17 jaar oud ).





Klik hier als je meer info zoekt over iets wat Eric noemt over een straat of een naam:
ga naar Aad's Freefind search engine, vul in het venster jouw woord in,
bijvoorbeeld Eijgelsheim (of iets anders) en klik op ENTER





Klik hier voor de overige verhalen van Eric Eijgelsheim op onze site





Familiewapenklein
wat zijn we trots op ons familiewapen ...., beetje jaloers zeker ....


Terug naar de top





Last update :

12 Maart 2008