Een e-mail sturen naar Aad? Zijn e-mail adres is aad@engelfriet.net
(klik op deze tekst om een voorgeadresseerde mail te openen)
Terug naar  het Engelfrieten overzicht

Naar beneden 

Het wonen aan het Haagscheveer / Haagseveer door Eijgelsheim (1869 -1901)

Onderzoek door: Eric Eijgelsheim ( geb. 's-Gravenhage 22-03-1958 )

Het verhaal gaat over mijn oudouders ( Generatie 6 ): Philippus Jacobus Eijgelsheim ( geboren te Leiden: zondag 20/5/1804 - overleden te Rotterdam: vrijdag 25/10/1872 in het Gemeente ofwel Stedelijk Ziekenhuis aan de Coolsingel No. 63 ) en Gerritje Pfijffer ( geboren te 's Gravenhage: zondag 04/05/1806 - overleden te Rotterdam: zaterdag 24/04/1880 ).

Gerritje en Flip Sr. verhuizen nu, op 9 December 1869, van de Penssteeg 8-58 naar de Kaarsenmakersgang 6-381 ( later genoemd: 't Haagscheveer 18 / 1 hoog ), in de Rotterdamse wijk nr. 6, aan de Delftschevaart.







Het eerste pand na de nieuwbouw verderop, ca. 18 m. hoog inclusief de bovenste etage, ( met het puntdak aan de zijkant en de drie etages met elk drie ramen ) was Huisnummer 16-18, waar Gerritje en Flip kwamen te wonen staat hier nog fier overeind ).


Al in het midden van de 17e eeuw was er sprake van: het Haagscheveer. … 't Haagscheveer, waar er zes dagen per week aan de kade van de Delftschevaart een bedrijvig gescharrel heerste tussen vaten, handwagens, dekzeilen, tonnen, mandenflessen, meerkabels, loopplanken, walbaashuisjes en allerlei penetrante luchtjes door !

Sleperskarren brachten en haalden, draaiden en wendden, paarden hinnikten, krabben vonken uit de keien, dampten en slobberden uit de haverzak of uit een puts water. Bij gure kou zaten de voerlieden diep in hun kraag weggedoken op de bok. Over de ruggen van de paarden lagen jutezakken en vaak ook oude stukken vloerkleed.


Altijd en overal bedrijvigheid. Uit de kantoren van 't Haagscheveer aan de Delftschevaart schoten jonge kantoorknapen en meiden heen en weer, gewapend met bevrachtingspapieren en met de laatste tegenorders van de baas.
De schippersfamilies van de beurt- en vrachtschuiten zaten op het achterschip. Hier en daar hoorde je een trekharmonica met zo'n gewillige klank van '' eerst 'n borrel, anders vertik ik ét'.
't Haagscheveer waar de katten aan de wandel gingen en je hier en daar een hond zag die een steigertrap, plankier of vlonder ( die je overal zag waar water was ) afdaalt en de schipperskinderen die zo handig waren in het beklimmen van de smalle, vaak steile loopplanken.

's Zomers hing er een zweet gistende geur, die bleef hangen. Een lucht van oude kazen, overrijpe groenten en fruit, een langharige schaapshond, die terugkeert van een vrijwillig ondernomen zwerf- en zwemtocht, een kamfervat waarin specerijen verjaren, een kroeg waar een zure haringenfuif wordt gegeven…: allemaal geuren die blijven hangen en die zich terugtrekken tot in de hoeken, die naar urine en bleekwater geuren tot de grote jaarlijkse herfststorm komt en alles wegvaagt. Rook, die langzaam recht omhoog stijgt.


Gezellige binnenschippers, die met gestreken mast en hun Zeeuwse tarwe of bijvoorbeeld, in 't voorjaar, een zolderschuit met duizenden potjes bloemen, bestemd voor de Bloemenmarkt aan de Coolsingel of voor Pinksterendrie.

Vanwege zijn gemakkelijke verbindingsmogelijkheden werd de aanvoer van bloemen, in zijn algemeen, overwegend gedaan aan de Linker Rottekade. De bloemen werden vanuit de veiling te Rijnsburg met schuiten op dinsdag, donderdag en zaterdag aangevoerd. De schuiten kregen op die dagen een ligplaats in de Delftschevaart, naast het Kippebruggetje.

Als de schipper met bloemen op de Delftschevaart voorbij kwam, schreeuwde ie: " nou kè-je pote, moooye fiole " of er was wel een andere schuit die met wat dan ook onder de vele bruggetjes was geglipt.
Varengezellen, de karrevoeders, de tonnenrollers, de vatensjouwers en kantoorheren en de patroons, allen liepen ze hier rond aan 't Haagscheveer. En als alles dichtgevroren ligt hangt het touwwerk roerloos en verzinken kettingen in hun smeer.

Het nieuwe adres van Gerritje en Flip Sr. ligt aan de Haagscheveer 18 en kon vanaf de Penssteeg normaal het snelst worden bereikt via Boerenvischmarkt, de Laurensstraat en dan de Westewagenstraat in, die op 't Haagscheveer uitkwam. Halverwege de 17de eeuw sprak men over ' het Haagscheveer op de Delftschevaart '.
Eerst heette ook deze westkant van het water Delftschevaart, maar in de negentiende eeuw gebruikte men steeds vaker de naam Haagscheveer.

Ooit, in de late middeleeuwen, was er bij de Delftschevaart een Kaatsveld. Dit was aangelegd, omdat de Rotterdammers het gewoon vonden dit voorheen op het kerkhof te doen.

Noodgedwongen moest de verhuizing van de spulletjes van Flip Eijgelsheim en Gerritje Pfijffer via de Zandstraatbuurt / Zandstraatkwartier genomen worden.
De straat was afgezet en opengebroken ter hoogte van de Krattenstraat en de Leeuwenstraat. Dus dan maar via het Roode Zand, de Zandstraat en de Raamstraat ( waar Kris woonde ), waarna 't Haagscheveer naar links opgedraaid kon worden.

Natuurlijk waren er ook andere buurten van oost naar west en van noord naar zuid in Rotterdam.
In het begin van hun tweede verhuizing van Leiden naar Rotterdam op maandag 25 maart 1861 met negen kinderen, kregen Gerritje en Flip Sr. de indruk, dat Rotterdam, althans voorzover het kamers verhuurde, alleen bestond uit paleizen en volksbuurten.
In de volksbuurten leken de straten diepe, troosteloze geulen zonder einde. Toch heel anders dan in Leiden.
In de wat betere buurten, als Cralingen ( Kralingen ) leken de huizen, de deuren, de mensen, allen op elkaar. Vaak waren de raam- en deurkozijnen versierd met kleine, gebeeldhouwde mannen- of saterkopjes.
Soms gaapte er een open deur en zag je de trappen en een lange gang achter de voordeur; ze leken allen op elkaar, niet oud, niet nieuw, niet rijk, niet arm.
De paleizen waren grote, grauwe steenkolossen met vele metershoge ramen en deuren. Maar voor de meeste ramen prijkten bordjes met " Kamers te Huur " en als je hoog op zo'n deftige stoep was geklommen en aanbelde, dan kwam er een rasechte Rotterdamsche volksvrouw open doen.
De parterre was vaak tot pakhuis, expeditiehol of stalling verwrongen. Daar stond het de hele dag open.
Menigmaal liep uit zo'n naar teer, bloed of huiden stinkende warwinkel een eikenhouten trap omhoog met zachte makkelijke treden die in een sierlijke bocht, langs de pijlen met handsnijwerk ( meestal trossen druiven of blote engeltjes ) onder een stucplafond door, naar het privé der patroons.

Deze volkse vrouwen waren statig, breed van heupen, blozend en vlezig van gezicht. De mannen stram en stoer, ondanks keurige kleren in deze buurt, meer werkman dan heer. De stoere huisvaders, die geen '' meneer '' wilden zijn.

Voor Eijgelsheim een te nette buurt en te duur.
Het regende en steeds natter en moedelozer zetten ze hun zoektocht in 1861 voort. Zonnige kamers waren in de arbeiderswoningen onvindbaar. In iedere straat was wel een huurhuisje te vinden en werd er één gevonden dan was de sleutel altijd bij een andere bewoner van de straat te halen.
Dikwijls gebeurde het zoeken naar woonruimte op een zondagmiddag, omdat dan de hele familie mee kon. Je pikte de woningzoekers er dan ook zo uit, wanneer je op een zondag een ommetje maakte.
Gerritje wilde 't liefst een eigen bleek en een plaatsje achter het huis om de was te drogen te leggen als de zon scheen. En uiteindelijk kregen ze dat ook, inwonend bij Flip Jnr., voor vijf hele jaren, … voordat ze in 1866 in de Penssteeg kwamen te wonen.
Gerritje heeft de eerste keer, na de verhuizing van Leiden, in het eerste woningje in Rotterdam, waar ze vanaf 13 maart 1859 tot 18 januari 1861 woonde, goede buren gehad en er een goede vriendin, Adriaantje, aan over gehouden.
Ze ziet Adriaantje nog wel eens. Ze was al na een paar maanden, op het Haagscheveer langs gekomen.
Flip had over haar wel eens gezegd; " Als ik een beeldhouwer als A(Arie).E.S. van Vreeswijk van de Delftschevaart 6-333 zou zijn en ik kreeg de opdracht een figuur te scheppen, die Rotterdam moest uitbeelden, dan zou ik zonder aarzelen Adriaantje tot model kiezen.
Van Vreeswijk, die je met zijn ruige haardos en wilde baard uit duizenden van verre kon herkennen, woonde samen met mevrouw M. Bourmy, een Franchaise.
Hij had haar ooit eens van zijn zoveelste buitenlandse reisjes meegenomen naar Nederland en was nu zijn model. Ze was zeer spraakzaam, al verstond je de helft er niet van en lachte veel te hard. Aan bijna elke vinger had ze een ring en om haar hals een collier. " Ecte parels ", had ze eens trots gezegd tegen Flip, " die heeft Arie une keer pour moi meebracht de Paris ". Flip leek haar te begrijpen. " Dan was ie zeker erg ondeugend geweest in Parijs '', zei Flip.
" qu'est-ce que tu dis ? ' vroeg ze verbaasd. Ja, die !, zei Flip en wees naar Arie, die hakkend en bikkend op een stuk steen, zijn zelf verzonnen liedje weer eens stond te zingen:


Gerritje's vriendin uit Rotterdam, Adriaantje, was groot, breed, tegelijk moederlijk en naïef en … '' met een behoorlijke togus ( achterwerk ) '', vond Flip.
Als ze liep, schreed ze, even wiegend in de heupen, statig, volmaakt in evenwicht. Ze was warm en genereus, maar bovenal een volkskind, uiterlijk en innerlijk, omdat ze hier in de buurt was opgegroeid.
Haar blonde haar viel in zachte golven om het gave, blanke gezicht met van die wonderlijke diepblauwe ogen, die je vreemd rustig aan konden kijken, met een volkomen openhartige, zeldzame milde blik.

Ze vertelde Gerritje ooit eens in vertrouwen dat ze als kind van zeventien jaar in dienst was gekomen in een deftig huis, waar mevrouw zenuwziek was. Het had niet lang geduurd, of ze had een verhouding met den meneer, zo'n stoere, weinig heerachtige, rijke Rotterdammer. Deze verhouding heeft meer dan tien jaar geduurd. Hij is zeven jaar geleden overleden.
Ze had twee kinderen van hem. Zijn zieke vrouw werd indertijd in een sanatorium verpleegd of wat ervoor door ging. Het was eerder een dolhuis ( krankzinnigen-gesticht ), waar de belangrijkste therapie, in die tijd, een bedbehandeling was om de patiënten rustig te krijgen.
Adriaantje weigerde zich door haar vriend te laten onderhouden. Dat was op een of andere wijze in strijd met haar fatsoensbegrippen.

Het viel Gerritje in die beginjaren op, toen ze in 1859 voor de eerste keer in Rotterdam kwamen wonen, dat Rotterdam een stad was van het volk, zoals Den Haag, waar ze is geboren, een stad is van de aristocratie. Flip noemde Den Haag een verbanningsoord voor diplomaten.
Het volk liet zich hier, in Rotterdam, niet wegmoffelen in afgelegen buitenwijken. Het was overal. Het ontrolde zijn lange, lelijke straten tot in het centrum, het had zijn proeflokalen ( stamkroegen ) vlak naast de amusementsgelegenheden van de rijken, het liet zijn schoenlappertjes en viskooplui in de drukste straten wonen tussen de grote spiegelruiten in. Het volk ging breed uit en met opgeheven hoofd door zijn stad en liet zich door niets of niemand intimideren.

Nu met het centimeters dikke pak sneeuw op de gladde keien of vierkanten klinkers en verborgen stoepranden leek een nog beter alternatief te verhuizen van de Penssteeg naar 't Haagscheveer, via het traject Coolvest ( aan de overzijde van de Cool- of Binnenwegschesingel; de rechterstraatkant naar het Noorden ), en dan naar rechts via het Gedempte Doelwater of de Coolvest verder af rijden richting 't Hofplein en bij de Delftschepoort rechts het Haagscheveer indraaiend.
Dat was ook de route die de eerste van de drie ritjes werd genomen.

Sinds het vertrek van Gerritje en Flip Sr. op maandag 25 maart 1861 voor de tweede keer van Leiden naar Rotterdam, hadden ze steeds op verschillende adressen binnen de Stadsdriehoek bij hun oudste zoon en 5e kind, P.J.A. Eijgelsheim ( Flip Jnr.; maandag 13-03-1837 / zaterdag 03-12-1910 ) ingewoond en de laatste 2 jaar in de Penssteeg met Flip Jnr.'s vrouw Jacoba van der Wiel ( donderdag 16-09-1841 / zondag 20-12-1925 ) er nog eens bij.
Ook de jongste twee zonen van Gerritje en Flip, Willem Frederik George Lodewijk ( Sjors; zaterdag 06-03-1847 / donderdag 02-06-1927 en nu dus 22 jaar ) en Hendrik ( woensdag 09-07-1845 / zondag 29-08-1915 en nu 24 jaar ) woonden nog steeds bij hen.

De eerste verhuizing van Gerritje en Flip van Leiden naar Rotterdam was op 13 maart 1859, waarna ze op vrijdag 18 januari 1861 terug naar Leiden keerden voor bijna twee maanden.
In de Sleutelstad Leiden hadden ze tot zondag 13 maart 1859 gewoond in de Rijnstraat, die nog steeds ( anno 2007 ) bestaat. Hij loopt globaal van de 4e Binnenvestgracht, via de Hooge woerd tot aan de Nieuwe Rijn in de binnenstad van Leiden ( Noord ).

Hun achtste kind: Christiaan Wilhelm ( 1843 - 1916 ) is er geboren. Het is een korte straat waar eens een school was en waar nog steeds, sinds 1666, het Tevelingshofje van Jacob en Charles Tevel ( kooplieden ) in de buurt is, aan de 4e Binnenvestgracht nr. 7. Het is één der rijkste hofjes van Leiden.

In het krotje in de Penssteeg te Rotterdam werd 't dus een beetje te druk met z'n zessen op ca. 50 m2 en liet het aan het woongenot, zoals in de meeste bedompte krotjes in deze buurt wel 't een en ander te wensen over.
Schimmelig waren de huizen en bovenal vochtig en koud en tussen de huizen in drong nauwelijks het zonlicht door. In andere buurten had je 's Zomers nog wel eens dat de mensen een deel van hun meubeltjes buiten op straat konden zetten in de zon, waar het heel wat prettiger toeven was dan in de vochtige sombere huisjes. Dat was er in de Penssteeg, grenzend aan de Vleeshal, niet bij !

Sjors verhuisde mee naar 't Haagscheveer en Hendrik had onderdak gevonden in de Langebaanstraat.
Deze straat herinnert aan de lijnbanen, die men daar in de zestiende eeuw kon vinden.
Het opvallende was dat in die buurt de deuren nooit gesloten waren. Je kon zo naar binnen wandelen. Alles stond uitnodigend open. Er was toch niets te stelen, want de mensen hadden niets dat het stelen waard was.
De verhuizing naar 't Haagscheveer bracht ook een gunstiger huur van 10 cent met zich mee. Zowel Gerritje als Flip Sr. werkte niet meer en iedere ½ cent moest omgedraaid worden. De meeverhuizende zoon Sjors verdiende als schilder van 22 ook nog niet erg veel.

Bij Flip Sr. had het harde werken als schilder, sjouwer en turfrijder zijn tol geëist. Het was een rustige man, doof en versleten, zoals ook zijn zwarte petje, waarvan het klepje de lange zwaar behaarde wenkbrauwen oplaag duwde.

Hij had Sjors en Hendrik vanmorgen meegeholpen alle spulletjes gereed te zetten. Het is 'm in zijn leven nogal eens door Gerritje verweten dat hij thuis als enige jongen met vier zussen teveel verwend is geweest.
Zijn jongste zusje Maria Petronella Eijgelsheim ( dinsdag 22-04-1806 / maandag 10-09-1866 ) is drie jaar geleden overleden.

Sjors verhuisde dus - in 1869 - mee naar 't Haagscheveer en Hendrik verhuisde naar de Langebaanstraat.
Flip Jnr. ( waar Gerritje en Flip Sr. de laatste jaren - in Rotterdam - bij in hadden gewoond ), nu 32 jaar, verhuisde naar de Hovenierstraat 23, waar hij al een paar weken aan het verbouwen was, vlakbij De Hovenierstraat Kerk, die er nu alweer 4 jaar staat en het bekende '' Hofje van Gerritje de Koker " aan de Goudschesingel, die daar sinds 1784 is op het terrein van een voormalig linnenblekerij.

Gerritje Pfijffer en Philippus Eijgelsheim ( Flip ) verhuisden dus naar de Kaarsenmakersgang 6-381 ( het latere Haagscheveer 18 ).

De naam Kaarsenmakersgang is in het vergeetboekje geraakt en komt in geen enkel naslagwerk meer voor, behalve in het Algemeen Adresboek Rotterdam ( Gemeente- archief ) 1869 / 1870, uitgegeven door J.W. van Leenhoff & Zoon.
't Haagscheveer nummer 17 stond in 1869 nog als nummer 6-379 geregistreerd; nummer 18 als nummer 380 en nummer 19 als nummer 381
Als het lot wilde dat je in een van de krotwoningen, in één van 'de gangen ' huisde ( wat het pand van eigenaar en distilleerder Rijshouwer niet was, maar in de meeste ''gangen" waren 't wel krotwoningen ), dan bestond je voor de buitenwereld nauwelijks.


Bij de Gemeente was het huisnummer van de Kaarsenmakersgang nog wel in die van 't Haagscheveer opgenomen. Het was onderdeel van het Haagscheveer, want het lag er dwars op.
De buurt rondom de Delftsevaart was doorsneden van stegen, sloppen en gangen. Ook de talloze sloppen in de oude binnenstad hadden wel meer de naam van zogenaamde 'gangen'. Er moest toch een adresnaam aan worden gegeven.

Zo was er bijvoorbeeld in de Leeuwenstraat een Gasthuisgang, een Chinagang in de Lange Torenstraat ( die voor de demping in ca. 1850: Slijkvaart heette ) en een Hoedjesgang in de Zandstraat.
Er was zelfs een Paradijsgang die voerde naar een oud katholieke schuilkerk: de Paradijskerk aan de Delftschevaart. In deze steeg heerste verre van paradijselijke toestanden.
Nog niet erg lang geleden ( vanaf 1869 gerekend ) maakte de straatnaambordjes een einde aan de overvloed van dubbele, ja zelfs driedubbele of meer namen voor één straat ( vier maal kwam de Loodgietersgang voor in 1846 ), maar dit euvel bleef bestaan bij de zeer kleine straatjes, waarvoor een bordje een te grote weelde werd geacht.
Ook zijn niet alle benamingen, door het volk gegeven, in officiële bronnen te vinden, zodat het soms zeer moeilijk is een onbekende naam voor een steeg, waarvan de plaats niet wordt aangeduid, thuis te brengen. Er was er nog geen gemeentelijke straatnamencommissie die de straten van namen voorzag. Dat deden de bewoners, in die buurten en in die tijd, zelf. Mede daardoor kan Rotterdam terugzien op een kleurrijke verzameling straatnamen.
In de adresboeken stonden de gangbewoners niet vermeld, of je moest toevallig een winkeltje of waterstokerij of iets dergelijks drijven. Wij nemen aan, dat Jan Arienszn. Rijshouwer, vanwege het aanzien van brander ( distilleerder ) en nu ook huisbaas van Eijgelsheim de registratie van zijn huurders wel heeft geëist, want Flip Eijgelsheim stond in 1869 en 1870 bij de Gemeente wel geregistreerd aan de Kaarsenmakersgang.
Het registreren van de bewoners was een taak van de wijkmeester, die tweemaal per jaar de bewoners van de huizen in hun wijk registreerden. Zij deden dit in '' foliant-registers '', de voorloper van het bevolkingsregister.

Het nieuw te bewonen pand door Gerritje en Flip Eijgelsheim Sr. ( mijn oud-ouders ) aan de Kaarsenmakersgang / 't Haagscheveer lag boven een winkelruimte, nu - in 1869 - kantoorruimte van Jan Arienszn. Rijshouwer.
Zowel rechts als links van de pui was een deur. De rechterdeur was de ingang nummer 16 en de linkerdeur nummer 18.
Links van deze deur, nog voordat huisnummer 19 begon, was een gammel houten planken poortdeurtje gebouwd, wat de toegang was tot de Kaarsenmakersgang.
Langs het achterom kon, via een verroeste groene gietijzeren trap met bovenaan een hoek naar rechts, de eerste verdieping worden bereikt. De bovenste twee verdiepingen gebruikten de deur aan de voorzijde.




Hier schuin tegenover werd bloem van Koster uit Leiden geladen. Die schuit lag op de plek waar, in 1869, het Gerechtshof was ( later het hoofdbureau van Politie ).
De voerlui moesten daar zo'n vijftig balen van 50 kilo van de kade graaien: dat was twee en een halve ton. Het ruim hoefden ze niet in. Maar met een spanwagen kregen ze een dubbel portie. Daar moesten ze de Delftsche Poort mee onderdoor; een hele toer, want de last was zwaar, de poort was smal en 'het holletje ' naar het Hofplein was vaak moeilijk te 'nemen'.





Het 'stuk ' Haagscheveer, zoals Eijgelsheim het in 1869 gekend moeten hebben is nu compleet weergegeven.


Het gehele pand aan de Kaarsenmakersgang / 't Haagscheveer, genummerd 16 t/m 18, maar ook het ernaast gelegen pand nummer 19, met op de benedenverdieping tot 1873 de branderij van Rijshouwer ( vanaf 1873 was daar de leerlooierij en leerhandelaar Czerwinski & Co. gevestigd ), was al in 1832 van Jan Johanneszn. Rijshouwer.
Met genoemde Czerwinski ging het nadien goed en was in 1911 in een groter en dieper pand aan de Steigersgracht gevestigd. Het water was daar zo smerig dat het de naam: " ''rattenwater'' kreeg. De Steigersgracht liep evenwijdig aan de Hoogstraat.


In 1832, had Jan Johanneszn. Rijshouwer nummer 18 in gebruik als huis en pakhuis. In de tussenliggende jaren zijn wel de onderpuien van de huizen verbouwd en aangepast al naar gelang de nieuwe functie van het pand bijvoorbeeld: als winkel of werkplaats.
Het ernaast gelegen pand aan huisnummer 19, met twee verdiepingen en zolder werd altijd al verhuurd aan particulieren,
Nu hadden de Rijshouwer's op nummer 17 ( in 1869 als nummer 379 geregistreerd ) tot ca. 1882, hun kantoor, toen vond de familie en opvolgers 't daar na bijna 50 jaar als distilleerde / brander wel welletjes en verhuisde het kantoor naar de Schiekade 114, waar de familie van Jan Arienszn. Rijshouwer vanaf 1873 al woonden.

. Als Rijshouwer er op zijn kantoor aan het Haagscheveer niet was, waren er altijd nog zijn twee welgedane katten, die meestal op een rietenstoel voor de warme oven lagen. Als je naar binnen keek, keken ze je verwaand terug aan, alsof ze wilden zeggen: - Wij hebben een oven om ons te warmen. Wat kun jij daar tegenover stellen? En gelijk hadden ze, '' niets ", want op het ogenblik was het vrieskoud.

Gerritje kende de destilleerder / brander: Rijshouwer nog van vroeger, omdat ie in de vele kroegen kwam en zij tapster was geweest in één van deze zeer vele kroegjes ( die heel netjes koffiehuizen of proeflokalen heetten ), waaronder in een kroegje hier schuin aan de overzijde aan de Delftschevaart, richting de Laurenskerk op nummer G-315, die tot 1841 van kroeghoudster A. Eetwinkel was geweest. Het meest geliefde proeflokaal aan de vaart.
Ze zijn elkaar op die manier ooit eens tegen het lijf gelopen en contact blijven houden; omdat hij de mensen met respect behandelde, vond Gerritje.

Hij had hart voor de gewone man, zei ze altijd als ze 't over hem had. Hij deed de verhuur aan particulieren niet alleen uit liefdadigheid, hij was immers zakenman en ook aan zijn oude dag toe en had hiermee nu eenmaal andere, extra, inkomsten mee verworven.

Rijshouwer had het 3-verdiepingen tellend pand aan 't Haagscheveer 17 - 18, waar Gerritje en Flip kwamen te wonen, voor de verhuur aan particulieren aangewend.
De '' Kaarsenmakersgang '' in gelopen, bevond de deur naar de eerste verdieping zich, zoals gezegd, om de hoek aan de achterzijde ( 'n achterom ).
Twee jaar later werd dit adres bij het Haagscheveer 18 getrokken en ontstond er voor hetzelfde pand nummer 16; 17, 18 en 18 I-hoog.

Tevens had hij zijn kantoorpand, van 3 verdiepingen. onderverdeeld in 12 gedeeltes (!) en bood thans, in 1869, plaats aan 12 families, waaronder 3 weduwe-vrouwen ( Mormans; Bontenbal en de Hoog ), verder woonden er een hoofdonderwijzer Gorlitz, de vishandelaar A. Maas, de postbode C. Molijn, de schoenmaker Oostendorp en de sjouwers A. de Goede en Ph. Verrange en de looijer Pollus.
Hier tussen moesten Gerritje en Flip Sr. het begin van hun oude dag zien te slijten.

Het was tegen negenen 's Donderdag-ochtend negen December 1869 en 't werd net een beetje licht toen hun nog vrijgezelle negende kind en vijfde zoon, de 25-jarige Wilhelm Frederik ( Willem; 20-04-1844 / 16-12-1931 en de Opa van mijn Opa ), al glijdend, met het nodige oponthoud, met de handkar, in de Penssteeg aankwam zetten, om met de verhuizing, naar 't Haagscheveer, mee te helpen.
In totaal kregen Gerritje en Flip Sr. 12 kinderen, waarvan de laatste - Anna Maria Catharina ( maandag 31-12-1849 / woensdag 05-11-1851 ) - het tweede levensjaar niet haalde ( o.a. in 1849, 1851 en 1853 heerste er cholera in Rotterdam ); Gerritje was toen 43 jaar en had dus in 19 jaar 12 kinderen gebaard, tweemaal zoveel als het gemiddelde in die tijd.

Willem woonde tot 1878 aan de Hovenierstraat Nr. 7 en hielp Carel Frederik Eijgelsheim ( Karel: 03-04-1841 / 04-09-1893 ) in 1873 aan woonruimte op Nr. 23 aan de Hovenierstraat bij hun beider broer Flip Jnr. Twee jaar later woonde Karel op Nr. 10.

Vanaf het Haagscheveer gezien was de Hovenierstraat aan de andere kant van het uit 1877 daterende spoorwegviaduct. De kant waar ook de Penssteeg was gelegen.

Karel had van 1868/1869 tot uiterlijk 1872 aan de Coolskade 14-495 gewoond, die liep langs het oude Cooische vaartje, waaraan van oudsher de molens van de Cool gelegen waren ( aan de oostzijde van Rotterdam en de Vest ). Eén van de kades ten oosten van de Coolvest was die van de Coolskade, waar Karel heeft gewoond.
Ten Westen van deze 'Stadsvest '' was de Coolsingel.

Flip Jnr. was onlangs - in 1869 - op Nr. 23 aan de Hovenierstraat komen te wonen. Vanaf 1877 woonde hij op nummer 7 en betrok de woonruimte van zijn broer Willem ( W.F. Eijgelsheim 1844 - 1931 ), die daar in 1877 weg ging en vertrok naar 't Haagscheveer nummer 18 waar hij in 1878 geregistreerd stond bij zijn moeder Gerritje Pfijffer, die in 1878 al 6 jaar weduwe van Flip was.

" We motten hier in de Hovenierstraat nog wel wat huisies voor andere overlate ", had Willem toen ooit gezegd. Eijgelsheim had zich ook over die straat verspreid in de periode 1871 - 1873, op de huisnummers 7, 10 en 23.

In die periode was de bouw van het spoorwegviaduct aan de Gedempte Binnenrotte in volle gang.

" Zo, eindelijk ik ben er, " ik ben al bijna twee uur onderweg in dat chagrijnige sarweer, vanaf de Hovenierstraat" naar hier: de Penssteeg, zei Willem tegen Sjors en liet de handkar met een plof op de twee houten poten vallen.

" Ik moest die kar eerst nog even bij van Kris ( Christiaan Wilhelm: 22/02/1843 - 27/11/1916 ) in de Raamstraat ophale, zei Willem, " die had 'm gisteren van me geleend ". De hele Raamstraat was veranderd in een glibberige plasmodder-straat. "Ik heb sinds kort mijn eigen kar; tweedehands overgenomen, die ik voorheen huurde op de Goudschesingel, dus ik ben er een beetje zuinig op ".
Sjors, Willem's 3 jaar jongere broer, had al op de uitkijk aan de Penssteeg gestaan met z'n kraag ophoog en de wollen pet zo ver mogelijk over zijn behoorlijke oren, naar beneden getrokken.

Onder de jas een gebreide grauwe das en de handen diep in de zakken, omdat de handschoenen zijn langste tijd hadden gehad om nog goed dienst te kunnen doen. De jas was ook niet veel soeps meer, want die had ie tweedehands gekocht op de mart. De eerste dagen had Sjors een ondraaglijke jeuk gehad en was er vrijwel zeker van dat hij, met het nieuw verworven eigendom, enige levende have er gratis bij meegeleverd had gekregen. Flink uitkloppen totdat er van de klopper bijna niets meer overbleef en de stukken ervan af vlogen, had geholpen.
Al die tijd had hij buiten genoten van de ruige beenhakkers ( vleeshouwers, slagers van rund- en schapenvlees ) van de Vleeschhal, die druk heen en weer liepen, maar ook van de gezworen vleesdragers, die het gekochte vlees bij de mensen thuisbrachten. Als herkenningsteken droegen zij een tinnen os op de borst.

' 't werd tijd ', Willempie, zei Sjors met een glimlach op zijn gezicht en tandenklapperend van de kou. " Ik begon al te denken dat je de verhuizing misschien vergeten was ". " Nee joh, hier en daar werd ik opgehouden, zei Willem aamborstig ( kortademig ).
Ik ben toch zo snel ik kon gekomen, daar waar sneeuwruimers met grote ijzeren schrapers bezig waren geweest ging 't wel, maar bij de Raambrug begon de ellende pas goed. "Spekglad en geen mens die er alleen overheen kwam; de één most nog harder duwe dan de ander.


D'r was er één met een duwslee met aardappelen opgeladen; die heeft alle zakken arepels voor de brug er maar afgehaald, de lege duwslee halverwege de brug opgeduwd en zakkie voor zakkie de slee weer bovenaan opgeladen. Anders had ie beslist in het lel gekeilt ( in het water / de vaart gevallen ).
Hein, de schoenpoetser, die hier zijn stekkie had en hier te vinden was als hij niet in een proeflokaal zat, hielp de beste man. Naar beneden ging makkelijker.
Ook voor de stoepen was 't spekglad. En had je geen schraper, dan ging je natuurlijk ook geen twee emmers warm water aan het juk halen bij de waterstoker voor een cent om 't ijs tijdelijk te laten smelten, want die cent kon je wel beter gebruiken.
D'r lag al een handkar te drijven in 't Spuiwater en die kreeg je er nu natuurlijk nooit meer uit.
Maar ik ben er en zonder kleerscheuren, dus steek de handen maar uit de mouwen en nie lulle maar breie ( niet denken, maar doen ) en laten we de inboedel maar effe overbrenge naar 't Haagscheveer '. " Met Hendrik en Flip Jnr. er bij mot 't zo gepiept zijn en zijn die twee ouwetjes zo over ".

Het schamele ameublement en inboedel bestond uit twee iets wat op leek op een kruising tussen een brits en een ledikant; een soort kermisbedje, drie stromatrassen; een linnenkast, een paar half versleten stoelen; een eettafel; 2 krukjes; 2 kleden; een stuk of wat petroleumstelletjes, olielampies en carbidlampen; twee wastobbes en een paar wasborden; wat pannen en borden, wat lappen beddengoed en jutte zakken met kleding en iets van een servieskastje. Dat was het opgebouwde bezit na 50 jaar hard werken.
Het servieskastje had twee gebarsten ''glas in loodruitjes'' in de openslaande deurtjes. Het was een erfenisje uit 1845, toen Gerritje's moeder; Wilhelmina van Os ( geboren: woensdag 29-10-1777 ) op zondag 2 maart 1845 in Leiden overleed op 67-jarige leeftijd. Gerritje's vader was Johan Jacob Pfeiffer, geboren te Hessen-Darmstadt in 1780 en overleden te Leiden op maandag 12-04-1841 ). Gerritje was enig kind, dus kwam 't kastje haar toe

De strozakken en stromatrassen waren al weer aan een nieuwe vulling ( stro of hooi ) toe, want voor Eijgelsheim geen bedveren- of kapokmatrassen.
Wanneer zo'n strozak opnieuw gevuld moest worden en er stro gehaald werd, want gebracht werd er bij 'Eijgelsheim ' niks, dan gaf dan een geweldige rotzooi over de grond als het oude stro in de tijk vervangen moest worden.
Weken later vond je de strohalmen nog terug, hoe vaak Gerritje ook veegde. De eerste nachten op het verse stro was dan altijd een ramp, want er zaten overal bulten in het matras en in de zak en het prikte van alle kanten.
Stro of hooi werd gehaald bij de stalhouderij Gebr. Bouwens aan het Oostplein, bij de Oostpoort, naast de zadelmakerij van Biemans & Zoon en waar vanaf dit jaar, 1869, ook de marinierskazerne was.
Flip nam wel eens wat stro of hooi mee op zijn terugweg van een bezoek aan het pand van de Lutherse Gemeente aan de Nieuwe Haven. Flip had immers het Evangelisch Luthers geloof.

Al glijdend gingen ze op weg voor 't eerste verhuisritje van de Penssteeg naar de Kaarsenmakersgang aan 't Haagscheveer. Willem stevig duwend en, dit keer, Hendrik voorop om 't boeltje op z'n plaats en in de bak te houden.
Het tweede ritje ging over de Coolvest en dan de Gedempte Doelwater in tot aan 't Haagscheveer. Willem moest maar een beetje op het geroep van Sjors af gaan, want veel zag hij niet.
De laatste en gemakkelijkste rit, met de laatste niet breekbare spulletjes en Gerritje en Flip in de bak, werd gekozen om door de wirwar van nauwe straatjes en steegjes, van de Zandstraatbuurt, te rijden.


Flip had de Nieuwe Rotterdamsche Courant ( N.R.Ct. ) onder zijn borstrok ( extra hemd, tegen de kou ) gestopt, daarover een trui en had zijn grijze wollen pet andersom opgezet. Deste harder de kar werd geduwd, deste dieper ging zijn kop de kraag in. Het was vrieskoud.
De krant zag je nu wat vaker dan vroeger her en der, omdat hij een stuk goedkoper was geworden nu dit jaar het dagbladzegel voor kranten was afgeschaft en er gemeentelijke subsidiemogelijkheden voor de kranten mogelijk was, in 1869.
De N.R.Ct. werd op zondag 13 Augustus 1843 geboren als een weekblad, later werd 't een landelijk dagblad. Het had de concurrentiestrijd aangebonden met de in 1765 opgerichte Rotterdamsche Courant, die de strijd twee jaar geleden, in 1867, had verloren

Gerritje's grijze, in een dot, opgestoken haar waaide alle kanten op, van onder haar witte kanten kapje. Haar blauw gestreepte vale schort, om haar zwarte jurk, waaronder nog een rok, had ze onder haar jas aangehouden. Daarover heen nog een omslagdoek over haar tengere schouders. " Tjeetje, ik ga bijna dood van de kou op die kar, zeg, zei Gerritje ". Flip antwoordde: '' doodgaan is nie erreg, maar 't stil legge ! '' Al snel kwamen ze 't Haagscheveer op.

Ze zagen een grote berg sneeuw voor de deur liggen, wat ooit een levensgrote sneeuwpop moet zijn geweest. De afgedragen pet lag er nog naast. Zijn lot was telkens dezelfde, ook nu. Hij was waarschijnlijk in handen gekomen van een vijandelijke school ( de roomse, christelijke of kalenetenschool ). Hij was in elkaar getremd.

'' Hoe zullen we ons huissie noeme, Flip '', vroeg Gerritje. Ben je mesjogge, '' een naam op de gevel, onder ons raampie zeker '' ?
'' Misschien heeft Willem nog een plankie hout wat ie mooi kan vernisse en waar hij in kan beitele: Hier wonen cleyne luydjes en het ruikt er altijd naar spruitjes '', zei Flip. Hè, jij ook altijd, zei Gerritje. Het geluk zit 'm nie in een paar vierkante meters, zei Flip. Mijn moeder zei altijd: '' Ons geluk hangt niet af van wat wij hebben, maar van wat wij zijn'. Da's ook weer zo, zei Gerritje.

Het wachten was nog op Rijshouwer, die hier om 1 uur zou zijn met de loper.
Hendrik had de spullen van de eerste twee ritjes in de gaten gehouden aan de kade van 't Haagscheveer en stond de rest van de familie buiten op te wachten, zittend op één van de stoeltjes en de tengels half bevroren.
Aan de overkant stonden schippers aan de kade te wachten tot zij konden worden geschut met hun opgetouwde scheepjes door de sluis aan het Stokvischwater.
Zij hielden zich warm in een proeflokaal en onder het genot van een ' schilletje ' of "één met Kats " deden ze zaken. Kennelijk lusten zij er wel eentje. Zo'n kroeg was ook de plek, waar voor menig arbeider de uitbetaling plaatsvond van het karige loon. Een deel van de uitkering bleef veelal bij de kroegbaas achter …

Deze December maand hadden ze al aardig wat vertragingen opgelopen; mede door de strenge vorst, waardoor de binnenhavens vaak waren dichtgevroren en de rivieren en havens met behulp van ijsbrekers enigszins bevaarbaar moesten worden gemaakt.


De schippers waren gewoonlijk niet de enige in het proeflokaal. Vooral bij nat en guur weer, zoals nu, is 't de drang naar gezelligheid, die de mannen de warme beslotenheid van het rokerige café deed bezoeken.
Thuis drukten de zorgen van vereenzaming, die velen in het stadsleven voelden en deed het goed de solidariteit van de spontaan gevormde wisselende drinkgroepjes te ondergaan, vergezeld van harmonica of pianomuziek.
Als ze zich 'zadder hadden gezopen " gebeurde het niet weinig dat een complete café-inventaris aan diggelen werd geslagen. Met biervaten werd een piano omgebouwd tot brandhout. Vooral zeelieden van buiten gaven zich over aan deze tijdspassering. Het alcoholgebruik in Rotterdam was eind negentiende eeuw ruim vijftien maal zo hoog als het landelijk gemiddelde.
Na zo'n opstootje, waarvan Gerritje als tapster af en toe getuige was, zei ze: " Misschien klonk de muziek in hun land mooier ".
Er waren in de stad met ca. 123.000 inwoners in 1869 maar liefst ruim 600 lokalen waar sterke drank, voornamelijk jenever, werd gedronken. Dat wil zeggen dat er op elke tweehonderd Rotterdammers één café was.

Iedereen, behalve Rijshouwer, was er aan 't Haagscheveer. Hendrik had zitten te genieten van de drukte aan 't Haagscheveer en in de Delftschevaart.


Langs de Delftschevaart, de oudste haven van Rotterdam, heerste altijd grote bedrijvigheid. Hier waren ook de kantoren van de rederijen, transportondernemingen en handelsagenten gevestigd. Hier bevonden zich ook de pakhuizen en hadden de beurtschippers hun vaste aanlegplaats, waar zij hun vracht konden laden en lossen.


De Delftschevaart was een druk bevaren waterweg en de meeste beurtschippers hadden hier hun vaste vertrekpunt. De kade van 't Haagscheveer lag volgestapeld met kisten, kratten, zakken en tonnen of bulkgoederen. Handkarren en sleperswagens stonden te wachten, met een stophout voor en achter de wielen, om door sjouwers opgeladen te worden met zakken meel, aardappelen en andere zware balen van wel 50 kg.
Met een kap van zeildoek werd de lading beschermd. Er waren altijd wel sjouwers, die bezig waren een sleperswagen te beladen met zware balen.
Een passant had Hendrik aangesproken over wat de vrachten op de kade bij elkaar wel niet zouden wegen, omdat 't wel eens voorkwam, langs het Haringvliet richting de Nieuwe Haven, waar Willem zijn schilderbenodigdheden kocht, dat de kade instortte over een lengte van tientallen meters.

Onlangs dreef er daar nog een partij van 600 kisten aardappelen; vaten bier en zakken meel in het water rond.
Na het lossen gingen de voerlui terug naar de haven om vast voor de volgende dag te laden. Ze spanden hun paarden uit en lieten de wagen - afgedekt met een zwaar dekzeil - langs de kade staan tot de volgende morgen.

De schuiten meerden hier vanaf de Delftschevaart veelal af naar 's-Gravenhage; Delft; Leiden en Amsterdam via de vaarweg de Rotte, die vanaf de Delftschevaart te bereiken was door de Schutsluis en het Stokvischsluisje ( later Stokvischverlaat genaamd ) met het ophaalbruggetje bij de Oppertbrug over het Boerenverlaat, nabij de Binnenrotte.
Het moment beleefde je wanneer het bruggetje omhoog knarste om een zolderschuit of aak door te laten. Als het bruggetje neerging, rammelden de kettingen melancholisch en moe …

Het Stokvischbruggetje was van ijzer; behalve het rijgedeelte: dat was van hout. De doorvaart tussen Verlaat en Delftschevaart was vrij smal. Als er een schuit door moest, dan sloot de brugwachter de rijstraat af met een ketting. Vervolgens schopte hij de grendel van het brugdek los en ging daarna aan een ketting hangen die aan de opbouw van de brug was bevestigd. Door het gewicht van de man ging de brug omhoog. Hij maakte verder een ring, die aan de ketting zat, vast en de schuit kon doorvaren. Heel vaak waren dit schuiten geladen met bloemen en planten, die van de bloemenmarkt kwamen of er naar toe gingen.

Het water van de Rotte had een lange weg gestroomd. Het begon bij Moerkapelle als Oude Lee, stroomt dan onder de naam Nieuwediep naar de Bleiswijkse Meren en draagt dan tot Rotterdam de naam Rotte om zich vervolgens onderdoor het wiebelige Stockvischbruggetje in het schuchtere Schiewater te laten storten om daarmee samen de Delftschevaart te worden en zich zuidwaarts te spoeden naar het sluizencomplex van de Hoogstraat, waar het zich in de Steigerse Kolk vrij baan zocht.

Net ver voorbij het Gerechtsgebouw, een paar huizen verder in zuidelijker richting, waar Gerritje en Flip aan het Haagscheveer gingen wonen, konden de goederen worden afgegeven bestemd voor Delft en Den Haag.
Schepen die vanaf de Rotte naar de havens en de Maas voeren, moesten dwars door de binnenstad. Het smalle sluisje, het Stokvischverlaat, verbond de Rotte met de Delftschevaart. Via de Delftschevaart en het Spui konden de schepen de havens en de Maas bereiken.
Op woensdag 9 november 1938 is de sluis aan het Stokvischwater, na ruim 4 eeuwen dienst te hebben gedaan, buiten werking gesteld in verband met de opening van het Noorderkanaal kort daarvoor.
In die tijd, vanwege de crisis 1930 -1940 en de sterke ontwikkeling van het verkeer, was het scheepvaartverkeer in de Delftschevaart ook veel minder geworden.

Er was reeds sinds enkele jaren een dagelijkse autodienst voor snelvervoer vanaf 't Haagscheveer 21 ( ! ) te Rotterdam ( Eijgelsheim woonde op 18 en 19 in de periode 1869 t/m 1901 ) naar de Leeghwaterkade te Den Haag en een 2-maal daagsche Motorbootdient, verzorgt door M. Lindenburg voorheen Frijlink & van Putten ( zie onder) in plaats van de zo gebruikelijke en vertrouwde schepen op de Delftschevaart.


Rotterdam dankt zijn naam dus aan de rivier de Rotta, later de Rotte, dat in 1242 reeds als naam in bronnen voorkomt. Het was één van de twee riviertjes die uit het Noorden kwam, tezamen met de Schie.

Vanaf de Schie kon je voor 30 cent, vanaf 1866, met het Delftsche pleziervrachtbootje van de N.V. Reederij De Schie van C. Maatje bij de Delftse Poortbrug, via Overschie, naar Delft. Dit als vervanging van de trekschuitdienst.
De vermaarde stoomvaartdienst werd op 31 december 1926 gestaakt. Er kwam toen een eind aan het spelevaren langs de theetuinen tussen Hofplein en Delft. In 1939 werd een begin gemaakt met de demping van de Schie.

De Rotte werd in ca. 1260 afgedamd ergens ter hoogte waar nu de Hoogstraat is en vanwaar uit de stad zich ontwikkelde ( een dam in de Rotte: Rotterdam ). De naam Hoogstraat komt in 1396 voor het eerst voor.
" Nu, anno 2007, is men daar in de buurt aan het graven, ligt de boel open, en vindt er bodemonderzoek plaats, omdat men denkt een 11de-eeuws huisterp te hebben gevonden, zowel rechts als links van het voormalig PTT-gebouw - waar de Vleeshal stond en de Huijbrug was - tussen de Botersloot en de Binnen Rotte " ( zie eerdere vermelding ).
Vanaf de Schie ( in ca. 1340 gegraven - in 1940: ''de latere'' Schiekade ) kon de Rotte bereikt worden via de Schiebrug / Stokvischwater ( Stockvischverlaat ). Deze Verlaat had zijn naam te danken aan de herberg '' Het Stockvisje ", die in de zeventiende en achttiende eeuw stond in de Oppert.


Kwam je vanaf de - in 1869 nog niet gedempte - Coolvest ( met aan de andere zijde : de Coolsingel ) en de in 1736 gebouwde, volgens vele de fraaiste korenmolen: 'de Hoop' ( de molen van Miete ), ter hoogte van het huidige Beursgebouw -anno 2007-, dan moest je via de Kolk bij het Hofplein; Delftschevaart en het Stokvischverlaat ( nabij Galerijbrug en de Delftschepoort ) naar de Rotte.
Je kon ook via het Raamvest of via de Blaak en dan binnendoor via de oude Steigersgracht, de Vlasmarkt en het Spui, via het sluisje bij het Spuiwater naar de Delftschevaart en dan naar de Rotte. Vanuit de Maas konden schippers, zonder de mast te moeten strijken, de Kolk binnenvaren om vervolgens verder te varen naar het Steiger, Groenendaal, Haagscheveer en Rotte.


Met z'n vijven wachtten ze op Rijshouwer, want Flip Jr. had 's middags dienst op het treinstation en was er niet bij. Daar zaten ze Gerritje, Flip, Sjors, Willem en Hendrik, verscholen tegen de kou en wind, tussen de tonnen en kratten.
Gerritje en Flip hadden ieder een stro dek, omgeslagen. Rijshouwer zou er om 1 uur zijn met de loper. '' Hoe krijgen we dalijk toch al die spullen naar boven '', vroeg Gerritje. Hendrik zei, '' da's als kakku zonder douwe joh '' ( dat is heel eenvoudig ), treetje voor treetje, dacht ik zo.

Het wachten was nog steeds op Jan Arienszn. Rijshouwer en ondertussen waren er twee glimmerikken ( keurig gepoetste agenten ) al een paar keer 't Haagscheveer op en neer gelopen, tot op de hoek bij de Galerijbrug en dan weer terug tot aan het Paleis van Justitie aan het Haagscheveer op nummer 23, drie huizen verderop ( dat later vanaf 1904 tot 1938 dienst deed als Hoofdbureau van Politie en waar op die plek het latere nieuwe hoofdbureau kwam ), zich waarschijnlijk afvragend wat vijf mensen daar buiten in de kou met hun inboedel stonden te doen op een barre winterse dag.
" Zag je hoe ze weer keken, die ''Hoeden'' ( scheldnaam voor politieagenten ) " zei Sjors, de jongste van het stel; je mag hier toch wel staan. Allemaal bullekakkerij van de plisie.


Zzzzt nou maar en geen fratsen ( malle grappen ), anders krijgen we dalijk nog een " Eijgelsheim oproer ", zei Gerritje, en mot je de nacht doorbrenge op een kermisbedje op 't possie in de Groote Pauwensteeg. Zij bedoelde daarmee het gevestigde afdelingsbureau van politie, bij het Schielandshuis.

Het was een berucht politiebureau vanwege al de gebeurtenissen en tragedies die er zich daar hebben afgespeeld.
Hoeveel personen, met bebloede koppen en andere verwondingen, opgedaan bij vechtpartijen in onder andere de Zandstraat , zijn daar niet verbonden. Hoeveel bewoners en bewoonsters van de Rotterdamse onderwereld, die zich hadden schuldig gemaakt aan diefstal, mishandeling, doodslag en allerlei andere misdrijven, hebben daar niet in een arrestantencel gezeten. Zo'n cel was 2.30 m. lang en 1.20 m. breed. De ruimte werd ook nog eens beperkt door een smalle houten brits en een ouderwetse wc, die niet van spoeling was voorzien, waardoor er een permanente stank in de cellen hing. Hoe kon het ook anders. De cellen zaten altijd vol, vooral op zaterdag- en zondagavonden. Er was één cel, waarin beschonken lieden werden opgesloten. Hij werd de '' soppencel '' genoemd, omdat ie altijd moest worden uitgesopt na weer een braakpartij. De Zandstraat viel onder dit bureau.

De inboedel van Eijgelsheim moest, zoals eerder gezegd, gelukkig maar 1-hoog via een achterom, de trap op gedragen worden.
De deur, links van de winkelpui viel uit zichzelf telkens dicht, omdat het pand scheef naar rechts en naar voren helde, dan het gangetje door met het achterom.
De draai die op de trap gemaakt moest worden was een opstakel van jewelste, hetgeen al duidelijk te zien was aan de muren en het houtwerk. De stukken waren er afgevlogen. Immers vele families hadden er al, in korte tijd, hun intrek in genomen. " Dat kan wel weer een likkie gebruiken'', zei de zwaar besnorde Willem, die de ruimte al van tevoren had gezien, haalde zijn vingers door de snorharen en trok ze naar opzij. Zijn hand ging onder de pet en hij krabbelde eens over zijn voorhoofd; de wenkbrauwen gefronst.

De eerste verdieping was zo ingericht dat er 4 families op een kleine ruimte konden wonen. Je zou haast denken dat de huurders werden uitgemolken, maar Gerritje zag Rijshouwer daar niet voor aan.

Er moet gezegd worden dat het hele pand, met drie ramen, wel erg diep naar achter liep met uitzicht op de tuinen van de Doele ( de vroegere ' Doelen ), grenzend aan Sociëteit de Harmonie en vanaf het Haagscheveer gezien, links grenzend aan het straatje " Gedempte Doelwater ". De Doelenzaal was een concertzaal.

De kamer, aan het Haagscheveer, was gescheiden door een half muurtje, waardoor een tweede ruimte was ontstaan, waar net een twijfelaar in zou kunnen. Meestal werd er in etagewoningen geslapen in het alkoof ( ontstaan vanaf 1860 ). Het was de binnenkamer, zonder ramen, gelegen in het midden tussen voorkamer en achterkamer en was dus veelal duister en bedompt.
Deze etagewoning, aan 't Haagscheveer, was opgesplitst voor meerdere families en hun bewoners.

Het pand aan het Haagscheveer 16 - 18 herbergde op een zo'n klein mogelijke ruimte zoveel mogelijk mensen, leek het wel.
Iedere verdieping had wel één privaat, wat een hele verbetering was ten opzichte van de Penssteeg.

Er was wel een prachtig uitzicht vanuit deze verdieping aan de voorzijde, over de drukke Delftschevaart en 't Haagscheveer, zodat je uren achter het raam kon zitten mijmeren zonder je te vervelen.





Tegen alles wat daar in de buurt lag, zei men vroeger: Hofplein en niemand die zich daar druk om maakte. Het vormde één geheel met Slagveld en Gallerij.
Het plein bij het Hofpoortje, die hier gedurende enkele eeuwen stond en toegang tot de Oppert vormde, werd in 1778 verbouwd en in 1833 gesloopt, heette Hofplein en bij de Delftschepoort heette het Hofplein en als je vroeg waar is de bloemenmarkt?: op het Hofplein.
Ook de Veemarkt is vanaf 1853 tot 1875 aan het Hofplein geweest. Tot 1860 was er, bij de vroegere Binnenwegsche Poort ( Magere Varkensstreeg, waar het Boymansplein kwam ), ook een varkens- en paardenmarkt
In dit jaar, 1869, werd de Veemarkt van het Hofplein gedeeltelijk verplaatst naar de Boezemsingel, nadat deze in 1864 was gedempt. De Veemarkt is daar tot eind 1973 gehouden.

De naam Hofplein herinnert aan de Ridderhofstede "Weena", welke in het begin van de 14e eeuw aan de invloedrijke familie Bokel behoorde.
Het Weena bestaat nog altijd en ligt thans ten Westen van het Hofplein, richting het centraal station.

Het verkeer nam na de eeuwwisseling, begin twintigste eeuw, enorm toe, een verbetering van de infrastructuur en het Hofplein werd noodzakelijk, waardoor o.a. de Delftschepoort, omstreeks 1938-1939, afgebroken moest worden en richting de Delftschevaart, 83 meter 37,5 schuin rechts achteruit weer opgebouwd werd.

Het eerste plan de Delftsche Poort te verplaatsen was op de Amerikaanse wijze. Men wilde de Poort verrollen. Dat zou nog eens sensationeel en ongewoon zijn geweest !
Maar om verschillende redenen, ook van financiële aard, moest Ir. Witteveen afzien van dit, voor Nederland, zeldzame experiment. Intussen was het heien, begin 1939, op de nieuwe locatie al in volle gang.
Sommige omwonenden stelden zich de vraag of men niet beter een gloednieuwe Poort kon bouwen. Men moest eens in verwarring raken met al die blokken steen. Steentje, of liever, steen voor steen moest worden afgebroken, nauwkeurig gemerkt ( door de Gemeente opzichter de heer Vreeswijk ) en dan weer worden opgebouwd. Het waren kanjers van stenen die 500 tot 1500 kg. wogen. De Poort zelf was ca. 19 m hoog, 18 m breed en 13 m diep.

Anderen vroegen zich af of de Poort op haar nieuwe plaats beter of slechter tot haar recht zou komen.
We hoorden ook enkele vrouwen zeggen, die door de kieren van de lange schutting heen hadden gekeken, dat men de stenen, die erg vuil waren, maar eens 'een goede beurt '' moest geven. En dat was, na 167 jaar, niet eens zo'n slecht voorstel.

De Poort was vanaf 1764 gebouwd ( het onderste gedeelte in Romeins-Dorische stijl en het bovenste gedeelte in Romeins-Ionische stijl ) en in 1772 voltooid ter vervanging van een veel fraaier, maar terdege in verval geraakt bouwwerk, die er sinds 1542 had gestaan terwijl er al in 1373 melding werd gemaakt van een "Delftsche Pooert'', waartoe voor de bouw er van in 1358 Hertog Aelbrecht van Beieren, die toen het graafschap Holland bestuurde, opdracht gaf

De Delftschepoort van 1764 - 1772 deed niet alleen dienst als symbool van oude tijden, maar heeft tevens gediend als repetitielokaal voor het Stedelijk Orkest en werd het gebruikt door het tekengenootschap '' Hierdoor en Hooger '', opgericht in de zeventiger jaren van de 18e eeuw.
Onder de brug bij deze markante poort sliepen 's nachts de '' spirituslampies '. Zo werden de zwervers genoemd die in plaats van jenever, uit armoede, spiritus dronken.

En dan was er ook nog, in 1939, de voorlopige gedeeltelijke demping van de Schie, aan de andere kant van het Hofplein, waar zeer vele vrachten zand reeds waren gestort. De Schie is er vanaf 1343 geweest en in opdracht van graaf Willem IV gegraven en liep vanaf de Delftschepoort tot aan Overschie.


De algemene verwachting van de nieuwe locatie van de Delftsche Poort, als onderdeel van de zuidelijke pleinwand aan de kop van de Delftschevaart, was dat hij prachtig uit zou komen, zo dicht bij het water van de Delftschevaart met op de achtergrond de oude schilderachtige geveltjes van 't Haagscheveer en de Delftschevaart, bekend om de vele kleine winkels in antiquiteiten en in de buurt van de oude smalle winkelstraat de Oppert ( een verbastering sinds de 14e eeuw van resp. nuwpoort; nupoort; noppert en uiteindelijk de oppert ).
De Delftschepoort als symbolische toegang tot de oude stad, is er helaas nooit van gekomen.


" Als de Poort eenmaal verplaatst zou zijn, dan zal een riante ruimte zijn verkregen voor het verkeer, waarover men versteld zal staan ", zo werd er in 1939 geschreven. In maart 1939 was 'de kop er al af ', zoals de Rotterdammers tegen elkaar zeiden, wijzend op de platte Delftsche Poort.
Het bombardement op Rotterdam van dinsdagmiddag 14 Mei 1940 13:22 uur, waarbij in een kwartier ca. 24.700 woningen op 260 ha. werden verwoest en 24 kerken, 13 ziekenhuizen, 62 scholen, 25 openbare gebouwen en ruim 6000 kantoor- en bedrijfspanden en in één klap ca. 80.000 mensen dakloos waren, door 90 Duitse bommenwerpers met een gezamelijke bommenlast van 97.000 kg., beschadigde ook de laatste Delftsche Poort onherstelbaar, waardoor - na 169 jaar - op vrijdag 30 mei 1941 met de sloop van de laatste resten werd begonnen.
Niemand weet waar de meeste van de reeds genummerde stenen voor de heropbouw zijn gebleven.
In het midden van de '' Nieuwe Delftse Poort '' liggen en staan de restanten van de gebombardeerde Delftschepoort ( de beelden liggen opgeslagen in de tuin van Museum van Beuningen).


Buiten de Delftschepoort was "het Slagveld", zoals buiten het Hofpoortje '' het Franseveld" was.
Iedere oplossing voor het verkeersprobleem aan het Hofplein, betekende een verplaatsing in westelijke richting avn het Hofplein, zodat zij in de loop der tijd als het ware van het viaduct in westelijke richting is opgeschoven en uiteindelijk recht voor de Coolsingel kwam te liggen.
Nu staat er - waar eens Hofplein stond - een bordje Pompenburg en waar vroeger Pompenburg stond, staat nu een bordje Goudschesingel. Het huidige Hofplein ligt iets meer naar het zuidwesten, dan het Hofplein van vroeger.


De Krattenbrug, de trappenbrug over de Delftschevaart bij de Krattensteeg, was een vrij hoge brug, omdat de schepen ook na het lossen van de lading de brug moesten kunnen passeren. De Krattenbrug en Krattensteeg werden al in de 15de eeuw met die namen aangeduid.
Lag het schip echter toch nog te hoog en bleek de brug te laag, dan nodigden de schippers een aantal mensen op de kade uit aan boord te komen, waardoor het schip wat lager kwam te liggen.
Aan de kade zaten altijd kinderen te wachten op een gratis boottochtje, ook al duurde hij maar kort. Het was een onderbreking van de dagelijkse verveling. Na de brug werd men hartelijk bedankt en ging men weer van boord en verder met waar men mee bezig was. Voor de kinderen was dat dikwijls niet veel.
Omdat Gerritje hier in de buurt als tapster heeft gewerkt, zag ze altijd wat die jongens uitspookten.
Het was een echt proeflokaal waar ze werkte en niet zoals zoveel '' loopzaakies '' hier in de buurt. Die waren vaak sober, met zand op de vloer en vaak niet groter dan een huiskamer en spaarzaam gemeubileerd met een tapkast, 'n tafel en wat krakkemikkige houten stoelen. Daar liepen arbeiders even binnen om de al gereedstaande borrels snel achter de kiezen te gieten ( figuurlijk bedoeld, want kiezen hadden ze vaak niet meer).

Gerritje vertelde dan over die jochies in de buurt, als ze thuis kwam: "De jongens hier langs de Delftschevaart stonden vaak uren leunend met de schouder tegen de muur van een winkelpui of portiekje, zittend of hangend in de vensterbank van een café, waaruit muziek komt ".
Een sleperswagen van één van de brouwerijen, met prachtige paarden, beladen met enkele biervaten voor de deur, vonden ze een machtig gezicht. Die schoffies hebben hun ene hand in hun zak, in de andere houden zij hun saffies en peukies en ze maken overdadige lichaamsbewegingen op de maat van de muziek.
Soms geven ze een boksdemonstratie weg, zwaaien ze met hun armen naar elkaar, veren ze met hun heupen, lachen dan en gaan weer in de vensterbank hangen.
Uit verveling namen ze altijd Hein, de schoenpoetser in de maling. Die vond je bij de Raambrug als hij niet hier in de kroeg zat. Hij was klein van stuk en had een rood gezicht. Was hij aanwezig, dan staarde hij meestal dromerig, of in een alcoholistische nevel, over de brugleuning van de Delftschevaart. Je moest hem zelf op zijn werk attent maken. Vaak liet hij zijn schoenbak op de brug achter, als hij een horecatempel indook. Nu was die Raambrug behoorlijk steil, vooral voor een zwaarbeladen handkar. Daarom snabbelde Hein er nog bij, als zo'n kar de brug richting Raamstraat / Westewagenstraat niet overkwam. Mits zelf niet in wankel evenwicht, hielp hij de karrevoerder mee de brug over te komen. Duw- en trekkracht natuurlijk tegen een passende beloning. Twee vrachtjes was één borrel; een paar centen waren al genoeg voor een borrel.
Vanaf de Raambrug heette 't Haagscheveer en er speelde zich, rondom dit stuk, altijd levendige taferelen af.
Als de schippers de brug onderdoor moesten varen bogen zij steeds hun hoofd uit angst voor stoten en tot grote hilariteit van de toekijkers. Tegen de brug hingen ladders en stokken met een haak eraan. Die ladders werden gebruikt als er iemand in het water was gevallen, terwijl de stok met haak zijn dienst deed om een pet uit het water te vissen als die door de wind van de hoofden waren gewaaid en in de vaart terecht kwamen of om de kachelpijp van een borrelende Mijnheer eruit te halen.

Als er een agent langs de kroeg loopt en de knapen, langs de Delftschevaart, meedeelde dat zij niet in de vensterbank mogen hangen, staan ze op met een gezicht van '' had dat eerder gezegd '', dan waren we hier niet gaan zitten ''.
Ze slenteren verder met de ene hand in de zak van hun veel te grote broek, schoppen tegen een steentje en als er niets ligt zwaaien ze evengoed met hun benen.
Meisjes mogen niet ongegroet gepasseerd worden. Eerst wordt het meisje aan de voorkant getaxeerd, wat altijd een opmerking van kwalitatieve inhoud oplevert en na haar gepasseerd te zijn, taxeren ze het meisje van de achterkant en wordt ze nageroepen of er wordt een proppenschieter diep uit de broekzak gehaald.
Honderd meter verder wordt halt gehouden, nagegaan of de agent al verdwenen is, en besluiten de terugwandeling te aanvaarden, omdat één van hen reeds de terugwandeling aanvaard heeft; ze komen aan bij hun vensterbank met het gezellige muziekje op de achtergrond, rollen een sigaretje en … hangen. Het is 't enige dat ze van hun vaders hebben geleerd.
Soms wordt een lied aangegeven, twee- of driestemmig. Meestal zitten beide handen in de broekzakken of frommelen aan de altijd losschietende wollen das uit hun jas…

Het eerste wat opvalt, is de nonchalance waarmee dit alles gebeurt, de behendigheid waarmee ze hun saffies precies in de plas gooien, maar boven alles uit grijnst de verveling.
Hun ogen zijn zowel dof als nietsziend. Hun houding onverschillig en slap..

Als er een sleperswagen met karrevoeder voorbij kwam gaf de één zo'n groep jochies een zwieperd met zijn zweep en als ie je niet zag reed je, benenbungelend, hotsend en schuddend een ommetje mee, verscholen achter een hoge stapel balen en kisten, zodat de voerman je niet kon zien. Ze zaten dan stil te genieten van het 'slepertje linken'; het gratis meerijden.

De veren van de wagens waren helemaal niet berekend op passagiersvervoer en daarom dachten de meeste Rotterdammers dat sleperswagens helemaal geen veren hadden. Het zat keihard en de wielen bonkten over de keien, zodat je na afloop van zo'n ritje even de bilspieren moest aanspannen.
De sleperswagen was ook het alternatieve vervoersmiddel voor de man met de pet. De Rotterdammers die dagelijks de stad moesten doorkruisen hadden stilzwijgend de half geladen sleperswagen in het passagiersvervoer opgenomen. Tal van wagens hadden hun vaste klanten, vele klanten hun vast besproken plaatsen, zoals het betere publiek dat in de kerken of de in schouwburg had.

Op de eerste verdieping aan het Haagscheveer waar Gerritje en Flip kwamen te wonen, bevond zich ook de keuken, waar de bewoners van de 1e en 2e verdieping gebruik van moesten of konden maken.
Verder woonde er op de eerste verdieping de 3 weduwe-vrouwen. Op de 2e en 3e verdieping elk 4 gezinnen.

Ieder gesprek, ruzie of kinderspelletje was duidelijk waarneembaar vanaf waar Gerritje en Flip kwamen te wonen. Het was de gehele dag een geloop en gedraaf over de trappen ( zonder traploper ) dat horen en zien je verging en alles kregen Gerritje en Flip uit de eerste hand op de eerste verdieping.
Voor de vrouwen met kleine kinderen was het bewonen soms heel moeilijk. Vele liepen op klompjes trap op, trap af en af en toe denderde er eens een klompje van 2 of 3 hoog naar beneden de trap af. Het veroorzaakte heel wat burengerucht en ook burenruzies.
Je moest hier duidelijk niet voor je rust wonen, maar het woongenot in de vochtige en bedompte krotjes en woningjes, die slechts uit één enkele kamer en af en toe een droogzolder bestaan in de beurt van de Penssteeg, waar ze vandaan kwamen of in de achterbuurt, schuin achter 't Haagscheveer verderop, was helemaal minimaal.
Daar, schuin achter 't Haagscheveer, werd tussen de Lange Torenstraat en de Delftschevaart ook prostitutie bedreven. Het was nou eenmaal de omgeving van de scheepvaart.
Niet veel verder wonen er veel Joodse gezinnen, zoals reeds gezegd. We noemen hier in de Zandstraatbuurt, de Raamstraat en de Zandstraat als de belangrijkste. Veertien jaar van nu, op 19 december 1883 werd daar, in de Zandstraat, de zeer bekende cabaretier en zanger Louis Davids geboren.
De Zandstraat, evenals de Oppert, de Westewagenstraat, Spuiwater, Vlasmarkt en de Delftschevaart, was al aangelegd voordat er van de stad Rotterdam sprake was. Zeer oud dus.

" Nou mot die Rijshouwer toch snel komen want ik word moe van het wachten en het niks doen en dalijk motten de gaslantarens aan ", zei Hendrik en wees naar de gevel.

Gloeilampen waren wel sinds 1841 in gebruik, maar niet in deze buurt. …
' Als we de krantenberichten van omstreeks 1865 moeten geloven verlichtten slechts hier en daar gaslantaarns de bruggen en pleinen van de stad '.
Reeds in 1649 waren op de straathoeken en bruggen kaarsenlantaarns aangebracht, die een jaar of twintig later door olielantaarns werden vervangen. In 1827 werden de eerste gaslantaarns neergezet.

Als die Jan Arienszn. Rijshouwer niet snel komt motte we misschien in het Victoriahotel, die vorig jaar is geopend, overnachten aan het Willemsplein 1, zei Hendrik lachend.
In een naastgelegen pand aldaar, op Willemsplein Nr. 2, woonde de uit Amsterdam afkomstige bekende en berucht geworden Lodewijk Pincoffs. Dat was in het jaar voor zijn vertrek, in 1878.
Een financieel debacle ( ongelukkig afgelopen speculaties met Zuid-Amerikaanse spoorwegaandelen ) zette een punt achter zijn Rotterdamse activiteiten.
In 1879 vluchtte hij voor zijn schuldeisers naar New York, waar hij voor een dagblad artikelen over buitenlandse politiek schreef en een sigarenwinkel opende.

Het begon inmiddels te schemeren aan het Haagscheveer.
Het gas voor de verlichting van de straten werd sinds 1836 geleverd door de Imperial Continental Gaz Company, waarvan het hoofdkantoor in Londen gevestigd was. Zij waren reeds in 1825 met de levering van gas in Rotterdam begonnen.
Het was weer iets nieuws: een fabriek waar ''gaz'' werd gemaakt; 'n vluchtige materie die nuttig bleek bij het verlichten van straten en huizen. Het stond in de Nieuwe Werken.
Een grappig vriendelijk gezicht, onder een opvallende hoed, met een rooie neus, net boven de kraag uit, kwam tegen half vier eindelijk aangesjokt.
Het was Jan Arienszn. Rijshouwer, de huisbaas. Het begon weer te sneeuwen, zoals dagen en nachten ervoor in deze sneeuwwinter. Door hun dwarreling heen zagen de huizen aan de overkant van de Delftschevaart er nog onstandvastiger uit.

Rijshouwer was geen man zoals alle anderen met een boordjesberoep of huizenbezitters, die maar wat braniede met een dikke sigaar in het hoofd en een maatpak aan.
'' Zou die neus van de drank of de kou komen ',' vroeg Hendrik aan Sjors. 'Ik heb eens gehoord dat ie zelf geen druppel aanraakt, was 't antwoord '.

Goeiemorge meneer Rijshouwer, zei Gerritje onderdanig. '' Kunne vinde ?"", vroeg Willem, die meteen een por in zijn zij kreeg.
Kom laten we maar eens een kijkie gaan neme boven, zei Rijshouwer, want ik heb meer te doen vandaag. Mijn medewerkers werken zo'n 18 uur achtereen zonder schafttijd nu het zo druk is en dan kan ik niet uren weg blijven.
Hij ging vooruit het smalle gangetje in, de krakende trap op en opende de deur naar de kamer aan de voorzijde.
Hij was nog vrij fit voor zijn leeftijd, een jaartje jonger dan Flip Sr. en drie jaar ouder dan Gerritje, in 1869.

't Mooiste plekkie aan 't Haagscheveer zei hij vol trots, alsof ie er zelf in geloofde, … " en zeker voor 75 cent per week ", zei hij er snel achter aan. Maar,… dat is omdat jullie 't zijn !
Hier is de loper, ik heb er maar één, dus wees er zuinig op; en twee sleutels voor de voordeur, maakte wat aantekeningen op een blaadje, want hij kon uiteraard schrijven, en zei: " zo dat was ' t".
" Waar kunnen we hier ons gevoeg doen ( nette benaming voor poepen )?, meneer Rijshouwer, vroeg Gerritje. '' Het beste lijkt mij op het privaat ( toilet ) ", lachte Rijshouwer ... wees de richting en ging er vandoor.
'' Mot zeker weer effe bijtenke van al dat harde werke ", zei Sjors. Maar goed, we benne binne.

Het tegendeel was waar. Rijshouwer had inderdaad nog wel iets anders aan zijn hoofd op dat moment.
Hij had namelijk net dat jaar branderij De Hoop ( opgericht in 1792 ) en het bijbehorende pand overgenomen, aan de Baan.

De dag na de verhuizing, was de 22-jarige Sjors al vroeg op; Gerritje en Flip Sr. lagen nog te ronken en gaven nog geen teken van leven.
Sjors besloot eens in '' de slums " van de Zandbuurtkwartier rond te kijken of er iets eetbaars te halen was. Het was Vrijdag, 10 December 1869.

Sjors ontdekt in de buurt sloppen waar zelfs nog een paardenstal in was. Maar als je er met 'n paard inging en er weer uit moest, moest zo'n viervoeter achteruit de stal uitlopen, want in die steeg kon het beest zich niet omdraaien. Zo smal waren de stegen, niet breder dan zo'n tachtig of negentig centimeter. Daarom plaatsen ze de wagen dan ergens waar het breder was, bijvoorbeeld aan het Haagscheveer. Zo tegen het water aan.

Sjors wist dat het zogenaamde schaftlokaal op een achterplaats in de Peperstraat al om vijf uur open was. Daar kon je een bakkie slobber ( koffie ) drinken voor een cent. Aangezien de bezoekers vaak opgeschoten knapen en daklozen waren, die languit op de banken of hangend over de tafel lagen en soms in vrouwelijk gezelschap, besloot Sjors daar maar niet langs te gaan.
Het gros van hen was een kruimel- of pakjesdief. Alles wat ze bezit konden maken, was van hun gading. Zo viel hun oog niet alleen op straatwagens en winkeluitstallingen, maar ook op uitstallingen op de markt. Zodra ze werden nagezeten, vluchtten ze naar 't gastvrije gastlokaal, verwisselden gauw van jassen, hoeden en petten, om hun achtervolgers te misleiden. Want onder de toonbank had de waard een menigte hoofddeksels tot hun beschikking en aan de kapstok hing een uitgebreide garderobe.
Ze kenden alle gangen en stegen van buiten. Het was hun buurtlabyrint, met zijn mysterieuze dwarsverbindingen, dus eenmaal op de vlucht, konden ze gewiekst ontsnappen en kon 't soms een lange tijd duren eer de politie zo'n bende straatjochies onschadelijk had gemaakt. En als dat al gebeurde dan kreeg de politie van de Polderbewoners in ongekuiste taal van alles naar het hoofd geslingerd; dan ging het plotseling om een gemeenschappelijke vijand. In zo'n situatie moest de politie hoogst tactvol optreden. Eén woord te veel kon bij de hele buurt de pan in vlam doen slaan. De politie was het " Vletter oproer " nog lang niet vergeten

Er waren ook logementen waarin blinde, lamme of zelfs verminkte mensen waren ondergebracht; gehandicapten die met bedelen brood op de plank trachtten te krijgen. Sociale wetgeving was er nog niet.
Mensen zonder inkomen waren dus overgeleverd aan de gunsten van anderen, vaak van kerkelijke zijde, zoals in de Zandstraatbuurt - vanaf 1882 - het Christelijke tehuis '' Jeruël " ( de voorloper van het Leger des Heils ), in de Vierwindenstraat. Een tehuis waar daklozen gastvrij onderdak kregen.
Behalve geestelijk voedsel kregen ze er te eten en te drinken en bovendien een slaapplaats voor de nacht. Het kwam nogal eens voor dat het tehuis aan zo'n honderd mannen onderdak verschafte. Het aantal zwervers was in Rotterdam heel groot. Vooral 's winters werden de politiebureaus in de stad overstroomd door mensen die op zoek waren naar een slaapplaats.
Sjors zou wel zien wanneer hij iets te eten kon vinden. Met de mensen in de buurt was nog geen kennis gemaakt, dus daar kon nog niet veel burenhulp van verwacht worden.
Sjors wist dat ook in deze buurt, honger werd geleden; ook door de kinderen. De meeste woonden hier in kleine huisjes met grote gezinnen, armoe was er troef en de wandluizen vierden feest op tafel.
Je zou zeggen dat die kinderen toch doorgaans meestal door de ouders het eerst van het hoogstnodige worden voorzien. Er waren echter elfjarigen in de buurt die voor de jongere kinderen moesten zorgen, als moeder overdag werkte om bij te verdienen.
Sjors hoorde, met het langs lopen, vanuit een raampje in de armoekamer een kinderstemmetje van een meisje over haar zieke zusje zeggen:



Zo erg was het soms.

Het was vaak de taak van de oudste telg om voor de jongere kinderen te zorgen, als moeder werkte.
Dat bijverdienen kon bijvoorbeeld zijn dat moeder iedere avond, ook op zondag, naar een logement moest om daar de theestoof, waarin de waterketel stond, te gaan halen; die ze dan om half vier 's nachts terug bracht met kokend water om koffie te zetten. Het leverde 3 cent per keer op. In het logement sliepen mannen van het platteland, die in de haven werkte.
Ook deden zij de was voor anderen, om iets bij te verdienen of het naaiwerk of zij verhuurden zich als werkvrouw of verrichten thuisarbeid. Ze wisten feilloos de slager of de poelier te vinden die voor 2 of 3 stuivers een emmer afval verkocht. Daarvan werd bijvoorbeeld soep getrokken die de kinderen dagen op de been kon houden. Brood en oude kleren werden van het werkhuis voor de kinderen meegenomen, afdragertjes werden eindeloos hersteld.

Het was nog donker, de fabriek van hoeden, petten en pelterijen ging zojuist open. De meisjes joelden uitbundig in de straat. Ze riepen plagerijen naar de knechts van de groentehandel in de hoop een stoeipartij uit te lokken.





Klik hier als je meer info zoekt over iets wat Eric noemt over een straat of een naam:
ga naar Aad's Freefind search engine, vul in het venster jouw woord in,
bijvoorbeeld Eijgelsheim (of iets anders) en klik op ENTER





Klik hier voor de overige verhalen van Eric Eijgelsheim op onze site





Familiewapenklein
wat zijn we trots op ons familiewapen ...., beetje jaloers zeker ....


Terug naar de top





Last update :

12 Maart 2008