Een e-mail sturen naar Aad? Zijn e-mail adres is aad@engelfriet.net
(klik op deze tekst om een voorgeadresseerde mail te openen)
Terug naar  het Engelfrieten overzicht

Naar beneden 

3 jaar wonen in de Penssteeg - naast de Vleeshal - te Rotterdam door Eijgelsheim van 1867 - 1869

Onderzoek door: Eric Eijgelsheim ( geb. 's-Gravenhage 22-03-1958 )

Het verhaal gaat over mijn oudouders ( Generatie 6 ): Philippus Jacobus Eijgelsheim ( geboren te Leiden: zondag 20/5/1804 - overleden te Rotterdam: vrijdag 25/10/1872 in het Gemeente ofwel Stedelijk Ziekenhuis aan de Coolsingel No. 63 ) en Gerritje Pfijffer ( geboren te 's Gravenhage: zondag 04/05/1806 - overleden te Rotterdam: zaterdag 24/04/1880 ).

Zij kregen 12 kinderen en 58 kleinkinderen, waarvan Philippus de geboorte van 19 en Gerritje de geboorte van 41 kleinkinderen meemaakte tijdens hun leven. Zij hebben dus een belangrijk aandeel gehad in de uitbreiding van onze naam: Eijgelsheim.

Het was winter 1869, donderdag 9 December. Voor enkele stond een gezellige tijd voor de deur van kastanjes en appelen poffen en anijsmelk drinken, voor anderen een tijd van armoede lijden, want aan armoede was geen gebrek.

Dat jaar zijn er vier kleinkinderen geboren; Johan Adreas Ott op 17 November, zoon van Adriana Jacoba Eijgelsheim; de tweeling Johannes en Carel Frederik Eijgelsheim op 4 Januari en respectievelijk overleden op 21 Maart en 22 Augustus dit jaar en Adriana Eijgelsheim op 2 Maart, dochter van Christiaan Wilhelm Eijgelsheim.

Het had weer de hele nacht gesneeuwd, zoals het de laatste acht dagen ook had gedaan.
's Morgens lag het witte tapijt ongerept over de oude stad en weerkaatste het vroege schemerlicht tegen de fragiele geveltjes.
Als grote taarten, bestoven met poedersuiker, pronkten de grote gebouwen in de buurt, zoals het Stadhuis, de St. Laurenskerk, de Vleeschhal en verderop aan het Westnieuwland de Beurs, boven de besneeuwde daken van de bouwvallige huisjes in de donkere stegen en 'gangen ' uit.
De jaargetijden gingen ook in Rotterdam niet ongemerkt voorbij. Al was de natuur er minder uitbundig zichtbaar, zodat niet steeds de overgang van het ene naar het andere seizoen zo duidelijk en overtuigend was als op het land en in de buitengebieden.
De winter van 1869 / 1870 was een koude winter, die reeds ingezet was op zondag 17 en dinsdag 19 Oktober. Er heerste noodlottig stormweer dat in Engeland en Nederland talrijke schepen deed verongelukken.
Tien Nederlandse schepen ( 93 man) vergaan, waaronder vier Scheveningse bommen ( ook wel bomschuit of pink genoemd ).

Eind Oktober 1869 is het voor de tijd van het jaar winters. Op woensdag 27e Oktober valt hier en daar een flink pak sneeuw, dat bij temperaturen dicht boven het nulpunt , daardoor geruime tijd blijft liggen ( in het midden van het land is het 1,5 graden C., het maximum bedraagt 4,4 graden C. ).
De sneeuw valt tijdens winterse buien en er komen ook enige vorstdagen voor. Het weer is nadien onstuimig en nat ( in November valt er bijna 15 cm. regen ) met enkele stormen in November.
Van woensdag 1 tot zaterdag 11 December 1869 komt er weer een sneeuwdek en vervolgens rond half December stormen met ca. 7,5 cm. regen. Vanaf Kerstmis 1869 wordt het weer vorstig met sneeuw.
De winter ervoor van 1868 / 1869 was vrij zacht. De volgende winter van 1870 / 1871 werd een strenge winter en de koudste sedert 1855.

Gerritje Pfijffer ( geboren zondag 04-05-1806 / overleden: zaterdag 24-04-1880 ) en Philippus Jacobus Eijgelsheim ( Flip Sr.; geboren zondag 20-05-1804 / vrijdag 25-10-1872 ) moesten, dit keer, op hun oude dag nog verhuizen van de Penssteeg 8-58 naar de Kaarsenmakersgang 6-381 ( 't latere Haagscheveer 18-1 hoog ).

De Penssteeg was naast de Vleeschhal gelegen, en in 1618 / 1620 onder de naam Vrouwensteeg, in de periode dat de Vleeschhal werd gebouwd, aangelegd. In de achttiende eeuw komt ze als Penssteeg voor, naar de pensverkopers die hun nering uitoefenden naast de Vleeshal.

De naam Penssteeg behield zij tot 11 februari 1896 en kreeg haar oorspronkelijke naam: Vrouwensteeg teug, welke zij tot 30 Juni 1942 bij besluit B&W B. van 30 juni 1942 behield. De steeg heeft echter tot het bombardement van 14 Mei 1940 stand gehouden.


De Penssteeg ( zuidzijde ) was bijna 50 meter lang en bestond uit 5 gebouwen van ongeveer 6,5 meter diep en variërend van ca. 8 tot 12 meter hoog, waarvan er één op de hoek Kaasmarkt / Penssteeg gelegen was met de ingang aan de Kaasmarkt. De Penssteeg liep van de Kaasmarkt naar de 1e Lombardstraat.


De vier gebouwen, met de voordeuren aan de Penssteeg, waren verdeeld over zeven verdiepingwoningen, met meerdere vertrekken per pand en drie eigenaren. Er woonden 26 gezinnen op de nummers 8-56; 8-57 en 8-58 ( vanaf 1873 als nrs. 6, 8, 10 en 16 genummerd ).

Gerritje en Flip woonden in 1867 in één pand met de weduwe G. Philippus ( of: Phielippus ) en haar zonen J. Philippus en F.F.J. Philippus, respectievelijk pianomaker en vleeschhouwer.
Verder woonden er in hetzelfde pand de kleermakers M. van der Hart en J. Kila; de metselaar J. van Zennen; de schoenmaker W. Cremer; de zakkendrager A. van der Vegt; de sjouwer P. Groenewout; de opperman J. van Polane; de mandenmaker A.C. van Vliet en mevrouw H.M. Kremers, een collega van Gerritje, die ook tapster was. Twee jaar later 1869 / 1870 woonden er van deze gezinnen nog slechts de weduwe G. Philuppus. Het verloop was zeer groot.

Getuige prenten had ieder van de vier panden één of meerdere voordeuren en vaak zelfs drie of meer. Waren er drie deuren, dan waren er twee voor de bovenwoningen links en rechts. Alle panden hadden een benedenverdieping met drie verdiepingen er boven.

Zo had het eerste huis vanaf de Kaasmarkt drie voordeuren met twaalf ramen er boven en het tweede pand vijf voordeuren en veertien ramen er boven.

Alle ruimtes waren in meerdere vertrekken verdeeld, bedoeld voor meerdere gezinnen, en gemiddeld zo'n 50 m2 voor de verdiepingwoning en 10 tot 15 m2 voor het onderste vertrek; ca. 3 tot 4 roede. Eén roede is 3.75 meter.

Op zo'n verdiepingswoning van 50 m2. woonden men maar al te vaak met meerdere families tegelijk, al dan niet afgescheiden.
De huizen stonden rug aan rug, dus geen daglicht aan de achterzijde. In het geval van de Penssteeg grensde de achterzijde aan de huizen van de Kaasmarkt die tussen het Boerenvischmarkt en de Kipstraat in lag. Er was nog geen bouwverordening die verdichting, rug-aan-rug-woningen, of kelderwoningen verbood. Evenmin was er toezicht op het inwendige van de huizen.
De bebouwing was enorm dicht. De mensen leefden achter, naast, boven en onder elkaar met bedrijven en kantoren er tussen, bijeengepakt.

De onderste vijf woningen in de Penssteeg waren niet meer dan een krotje. In één er van heeft het gezin Eijgelsheim, minstens vanaf 1866, gewoond. Ondanks de smerigheid bleven de mensen er toch wonen. Men was aan de buurt gehecht en men had geen geld om te verhuizen.
Er hing wel een sfeer, die je in andere buurten niet vond, maar bovenal hing er de doordringende lucht van de aangrenzende Vleeschhal. Toch heerste er een grote solidariteit. Echter met één bewoner in de steeg had Flip 't altijd aan de stok. Ze at geen vlees, zei ze 'm eens, toen ze 't er zo eens over hadden over het wonen naast de Vleeshal. Flip had tegen haar gezegd:

" Nee je eet 't niet, maar als jij de deur open doet ziet ik niks anders dan vlees ". Toen had hij 't voorgoed bij Noor gedaan. Buurvrouw Riek, aan de andere zijde had hij eens pierenverschrikker genoemd, had ze tegen Gerritje gezegd. Het werd er daardoor er niet gezelliger op en hij maakte er geen vrienden mee, terwijl het toch aardig bedoeld was: '' Ik hou net zoveel van je als van een pierenverschrikker '', had hij gezegd. Een ander woord voor jenevertje. Flip had dat ooit eens opgevangen in het proeflokaal waar Gerritje als tapster werkte.


De achterzijde van de panden in de Penssteeg grensde aan de huisjes van de Melkmarkt ( rug aan rug ) en er kon dus alleen licht naar binnen komen via de voorzijde met uitzicht op de blinde muren van de Vleeschhal.
Het was erg donker in de kamers, vochtig en ongezond, vanwege de stank. Geld voor hout en turf, de belangrijkste brandstof, om te stoken, was er niet altijd.


De hoge woningnood zorgde er voor dat de mensen toch in de huisjes rondom de Kaasmarkt en de Melkmarkt bleven wonen. In dit gedeelte en de omgeving van de Kipstraat ( het oostelijke deel van de Stadsdriehoek ) vond men de ergste grauwe sloppenbuurten en pittoreske gribussen.
Toen Flip Sr. nog in Leiden woonde, had hij na één van zijn bezoeken aan Rotterdam, bij thuiskomst gezegd: " In hartje stad is 't er zo vol en de krotjes zijn vaak zo klein, dat as je je binnen wil omdraaie, je achterwerk buiten het raam of de deur moet hangen".

Zodra er een straaltje zon 's zomers in het steegje valt werden ramen en deuren opengezet, om de vochtige woningen, die voor een deel in de buurt onder straatniveau liggen, even te luchten.



"De buurvrouw op nummer 8-57 in de Penssteeg, had twaalf kinderen groot gebracht in een eenkamerwoning en die vrouw kwam gewoonweg met die stinkend slecht gewassen luiers naar buiten om ze te drogen te hangen. Ze zat altijd in de sores ( zorgen ) en toch was die vrouw altijd vrolijk en opgeruimd ''.
Aaltje Maarschalk - Grom heette ze en was opgegroeid in een gesticht en altijd zo arm als de mieren geweest en leed nog steeds een zeer armetierig bestaan, zoals de meeste hier in de buurt. Gortepap en stamppot was een koningsmaal.
Ze kwam rond van de verkoop van snoep en was beslist niet meeps ( tenger en zwak) en zeker geen somberaar ( neerslachtig mens ).
Haar moeder - soms kwam ze op bezoek -…een oud besje van 68 jaar, dat bij al wat je vertelde hoofdschuddend " oh-jee-oh-jee-oh-jee " zei, waren indertijd de kinderen ontnomen. Een vader was er blijkbaar nooit geweest. Nu verdient dat ouwe bessie wat bij door op stukloon stenen te bikken. Voor het afbikken van duizend stenen ontving ze dertig cent, maar vaak haalde zij die hoeveelheid niet op één dag.
En Aaltje had zich, zodra ze uit het gesticht werd losgelaten, gehaast om in de kortst mogelijke tijd een kind te krijgen. Nu heeft ze er twaalf, waarvan 2 tweelingen en één kind van een drieling.
Ze is tweeënveertig, twee keer weduwe geworden en weigert de vader van de laatste 4 kinderen te trouwen, omdat ze niet van hem houd. Ze zou zich toch wel redden met dat grut.

Er waren wel liefdadige instellingen voor armlastigen, maar een Burgerlijk Armbestuur was er nog niet. Eén van de belangrijkste liefdadige instelling was sinds 1878 de ''Vereeniging tot Verbetering van Armenzorg'' aan de Oppert 61.

Vanmorgen hebben Gerritje en zij afscheid van elkaar genomen en zei Aaltje dat ze wel eens op 't Haagscheveer langs te zullen komen. De hele misjpoge ( familie ): acht kaalgeknipte kinderen ( vanwege de luizen), hebben ze uit staan zwaaien. De andere vier kotertjes waren onvindbaar.
De zon was heel even door gekomen. De Grommetjes weten niet wat hun overkomt. Plotseling is hun kleine, benauwde, naar rottend fruit en vermolmd hout stinkende wereldje fel verlicht. Het duurt maar kort, weten ze, en dan zal die weldadige warmte weer plaats maken voor de alledaagse klamme kilte; voor de armoede, de honger, het nijpende gebrek aan zo'n beetje van alles. Maar nu waren ze even buiten.
De kinderen hier in de buurt verlaten hoogst zelden hun krottenwijk. Hoogstens, als ze geluk hadden, op weg naar het Armhuis bijvoorbeeld op de Schiedamsche Dijk, waar ze een jurk, een broek, een paar sokken, een paar klompen of een versleten pet in ontvangst mochten nemen.
Veelal waren het hier in de buurt, haveloze kinderen, verwaarloosde maar geraffineerde diefjes, beginnende tuberculoselijdertjes en vroegrijpe meisjes; een last voor de samenleving, die niet in de wieg waren gelegd om op te groeien tot nuttige leden van de maatschappij.
Opvattingen over hygiëne en gezondheidszorg in huis kwamen pas over vijftig jaar, in ca. 1920, ter sprake. Zelfs toen nog was de uitslag op de vraag aan dertig kinderen: '' wie wast zich over het hele lichaam '' ? bedroevend - Eén jongen waste zich één keer per week over het hele lichaam, één meisje deed dit alleen 's zomers en 's winters om de twee weken; alle andere kinderen deden het nooit.

Wel was men, in de tweede helft negentiende eeuw, al in gaan zien dat kinderen aan andere ziekten lijden dan volwassenen en dus ook een andere behandeling nodig hebben. Uit dat inzicht kwam in Rotterdam, aan de Hoogstraat, het eerste kinderziekenhuis van Nederland voort, het latere Sophia Kinder-Ziekenhuis, door initiatiefnemer Dr. Hendrik W. de Monchy op 12 augustus 1863. Het waren twee ziekenzaaltjes met 8 bedden, een keuken en een privaat.

Dit jaar, in 1869, bracht Koningin Sophia, de eerste echtgenote van Willem III, het nieuwe onderkomen voor zieke kinderen een bezoek. Zij schonk bij die gelegenheid honderd gulden en een naaimachine. De Monchy deed toen het aanbod als tegenprestatie de naam van de Koningin aan het ziekenhuis te verbinden.

Voordat het gesjouw van de verhuizing daadwerkelijk begon ging Flip Eijgelsheim nog even een doosje snuif halen bij Kempen & Ruychaver ( voorheen Wonders ) in de 1e Lombardstraat 62.
Deze winkel lag even verder - aan dezelfde kant - als het huis: "de Gouden Voet " ( met een linker voet boven de gevel ), de Penssteeg uitgelopen en dan naar links, waar ze allerhande soorten van tabac, cigaren, koffij en thee verkochten.

Hij had ook twee sigaren in een speciaal reclame-cigarenzakje meegenomen met het opschrift: ' 'Knasser. Tabacco. Primera Suerte ". Al was 't maar om de dag door te komen, tijdens de verhuizing. Eén voor vandaag en een pastoorssigaar voor Zondag. Gewoonlijk rookte en pruimde Flip Troost tabak van het tabakfabriekje van '' van Rossem's '' aan de Nieuw Haven te Rotterdam.
Behalve '' Troost ', en pruimtabak' produceerde van Rossem ook Matrozen shag; Schippers tabak; Poorterstabak en Dragon. Flip wisselde ze wel eens af en kocht af en toe ook wel eens snuif- en kerftabak..

De Rotterdamse binnenstad was in die dagen nog geen riolering rijk. Tonnen werden tweemaal per week weggehaald en een lege ton weer op zijn plaats terug gezet; dat was in die dagen een vreselijke stank met dat gerij van die sleperswagens met hun twee paarden er voor, door Rotterdam. Het gebeurde niet zelden, dat zo'n ton overliep voordat hij weggehaald was.
De bestrating van de stad had in die tijd heel wat te lijden van deze en andere sleperswagens. De typische kleine wieltjes van de Rotterdamsche sleperswagens trokken een vlijmscherp spoor in het wegdek. Veel straten en stegen waren al geplaveid met kleine basaltkeien, in de volksmond '' kinderkoppies '' genoemd. Na een jaar was een gave vierkante straatkei finaal afgesleten.
De zogenaamde '' kinderhoofdjes '' kwamen uit Zweden; Lysekill en waren berucht. Men hakte daar deze stenen uit het gebergte. Een Rotterdamse ambtenaar heeft met zijn gezin vele jaren in het plaatsje gewoond om de zaken te regelen.
De Rotterdammers leefden met het lawaai dat het voortdenderen van sleperswagens over de keien maakte.
Maar er waren ook nog straten zonder plaveisel, en dat waren ware modderpoelen, maar ook daar waar er veel gelopen en gereden werd veranderde het wegdek in een glibberige modderpoel. Dan kwamen de mannen van de Gemeentewerken in actie.
's Winters, zoals nu, trokken sterke knollen een sneeuwschuiver over de hobbelige keien.
De van alle voedsel verstoken straatmussen wierpen zich dan gretig op de eerste warme paardevijgen…

Zo'n zwaar beladen sleperswagen ( de naam slepers verwijst naar de sleden die in het verleden zijn gebruikt om vracht te vervoeren ) remde vaak langs de stoeprand af en af en toe met alle gevolgen van dien. Eén keer gebeurde het dat op deze manier één van de wielen vastliep, de paarden de stoep werden opgetrokken en één van de paarden dwars door een ruit van een bakker viel, met fatale afloop voor het dier. Zo'n paard kostte toen 50 gulden, een sleperswagen tachtig.


Er waren zelfs krotten in de binnenstad waar niet eens een ton aanwezig was wegens gebrek aan ruimte. In de " gangen " was er vaak maar één privaat voor alle gangbewoners en als die er ook niet was moest men naar openbare privaten in pakhuizen, die er op verschillende punten in Rotterdam waren.
Daar zat men dan naast elkaar op tonnen, als men dan een halve cent had kwam er een oude vrouw een stuk papier brengen.
Toiletten, of iets wat er op leek, kwamen in het midden van de negentiende eeuw alleen in de beste families voor. Het volk moest maar zien waar het zijn uitwerpselen liet. Voor de bewoners rondom de Rotte, Schie, de Vesten, Slijkvaart, Kipsloot, de Steigersgracht, het Spui, de Binnenrotte, de Delftschevaart en andere sloten, vaarten en grachten was dit geen probleem.
Toen de directeur van Plaatselijke Werken, G.W. de Jongh, in Juni 1887 zijn plan indiende voor de aanleg van een riolering in de binnenstad, die in feite nog polderland was, ging er een storm van verontwaardiging op. Immers De Jongh verlangde dat al het afvalwater naar de " Nieuwe " Maas gepompt zou worden. Op vrijdag 1 februari 1889 nam de Raad het plan aan.
Tot dan waren er ondernemende burgers, die hun winst op straat zagen liggen. Voor die mesttroep betaalden de boeren immers graag goed geld.. Er werden wat kreupelen en simpelen van geest uit de krottenbuurten opgetrommeld.
Als ' karreman ' kregen zij een schamel loon. Zo ontstond de eerste, zij het particuliere, reinigingsdienst. Vanaf die tijd reden er dagelijks 'aschkarren ' door Rotterdam.. Ze werden getrokken door ondervoede paarden en omringd door karrelieden die er niet veel beter aan toe waren.

De stadsvuilnisophaler met zijn aschkar omstreeks 1869. De man links kondigt met zijn ratel de komst van de vuilniswagen aan.


Op zaterdag 1 Juli 1876 werd het schoonmaken van de stad niet meer gegund aan particuliere pachters en werd het materiaal dat bij hen in gebruik was, door de Gemeente overgenomen. Zo werd er een eind gemaakt aan 'winstjagerij van particulieren ten koste van de volkshygiëne ".

Om nog wat licht te hebben in de stegen waren de meeste huisjes wit gekalkt. Zonlicht kwam er nauwelijks. Ook niet in de Penssteeg.
Er was petroleumverlichting en in het midden van de kamer was een fornuis, hetwelk 's Zomers en 's Winters werd gebruikt voor verwarming en het koken van water, alsmede het middageten. Het waswater werd bij de waterstoker gehaald.
De was werd in de kamer gedroogd en de ventilatie was een vierkant roostertje waarin, gelijk als bij een zeef, gaatjes zaten. Dat had ook weer als nadeel, dat hier - in de Penssteeg - de doordringende lucht van vlees en afval van buitenaf, naar binnen kwam.
En in deze steeg hebben Gerritje en Flip Sr. minstens drie jaar gewoond.
Gerritje heeft 't altijd een ellendig huis gevonden, temeer omdat ze altijd rein en schoon was; ze schrobde en dweilde van vroeg tot laat, en de buren waren dat niet , zodat er vaak een grote vlooienplaag heerste. Ook kwam er, door vervuiling in de steeg naast de Vleeschhal, wandluizen voor, die vanuit het plafond op het voedsel op de tafel belandden.
Toen Gerritje en Flip er kwamen wonen was een soort pompje het eerste wat Flip maakte. Er zat een tuitje aan, waarmee je gezout water opzoog en dat in alle gaten met wandluizen spoot. En dan kwamen ze er natuurlijk wel uitrennen. Echt iets voor de propere Gerritje, die tijdens dat werkje wel even buiten wachtte, als Flip met één van de kinderen dat klusje wel even klaarde.

Als je ze niet meteen met de bezem plat sloeg, kropen ze tot in de strobedden ' ( matrassen ', of wat er voor doorging ) weg.
Het leven in dat huis en in die steeg was vooral in het begin een zware beproeving.

Veel uitzicht had men niet en voor een ruime blik werd gebruik gemaakt van spionnetjes. Vanuit de woning had men dan zicht in 'n spiegeltje, dat tegen de gevel gemonteerd werd en in de gewenste '' hoek '' in de straat of steeg gericht was. Misschien werd er nog meer gebruik van gemaakt om het gedrag van hun medeburgers te observeren.


In de krotjes huisden vaak nog meer ratten als mensen. Eens sprong er een rat uit een ijzeren wieg, waarin een kind van de buren lag, vertelde Gerritje ooit. Hij kroop weer via hetzelfde gat terug. Gelukkig waren er de laatste jaren in de buurt tal van watertjes in de binnenstad gedempt.
Een aantal lage scheve krotjes in de buurt hadden een ook al scheef aangebrachte driehoekbordje " onbewoonbaar verklaard " op de gevel.

Rode petroleumlampjes bleven, in zo'n krotje, tot het allerlaatst branden. De eerste lading petroleum arriveerde in Rotterdam op maandag 30 juni 1862 en ging vooraf aan de olie. Men noemde petroleum ook wel aard-, steen- of rotsolie. De eerste petroleumopslag van Gebroeders Pieterman werd vijf jaar eerder, in 1864, opgericht door de firma Pakhuismeesteren aan het Zwanegat.


Hier vandaan zag je menig petroleumkoopman zijn kar voort duwen. Beter was 't hem niet te helpen om tegen een 'hol 'op te duwen, als je goeie kleren aan had.

Niet lang nadat de laatste bewoners uit zo'n onbewoonbaar verklaard krotje waren getrokken als beschreven, profiteerden wilde duiven van de geopende vensters en ontstond er een reusachtige duiventil.

Veel Rotterdammers waren in 1869 voor hun water nog steeds aangewezen op de Vesten ( singels ) of de Binnenrotte of een zwaar vervuilde stinksloot.
Drinkwater kon men dit riooldrab moeilijk noemen. Dat er, in 1866, wederom de zoveelste cholera-epidemie terugkwam was dan ook niet zo verwonderlijk. Het liet zich echter voornamelijk gelden in buurten waar nog geen of weinig maatregelen genomen waren: waaronder de Coolsche kade.
Daar waar Karel Eijgelsheim ( Carel Frederik: geb.: zaterdag 03-04-1841 / ov.: maandag 04-09-1893 ) van 1868/1869 tot 1872 woonde.

Van de 405 patiënten in 1866 stierven er 186, hetgeen nog weinig is in vergelijking tot 1849, waarin 2000 vielen te betreuren en in 1853 meer dan 900.
Het eerste ziektegeval werd op donderdag 5 Juli 1832 geconstateerd toen er in dat jaar 700 doden vielen van de 1392 patiënten. In dat jaar werd het kerkhof te Crooswijk in gebruik genomen. De stadswijk Crooswijk werd gebruikt als uitwijkplaats voor tal van zaken waarvoor in de overvolle binnenstad geen ruimte meer was.

Het toch al hoge sterftecijfer liep in de loop van de negentiende eeuw, door de Aziatische braakloop, op van 30 naar 35 op de 1000 mensen (3½ %).
De dienstmeisjes loosde de po van de heer des huizes in de Vest, waar de worstenmaker zijn varkensdarmen stond te spoelen. De sloten, in de binnenstad, werden als open riolen gebruikt en diende tegelijkertijd voor de watervoorziening.
Menigeen kreeg de beruchte Rotterdamse kwaal: Rotterdammertje, die het gevolg was van het drinken van het onzuivere Rotterdamse Maaswater.
Het zou dan ook niet zo verwonderlijk zijn geweest dat er, door jong en oud, zoveel bier werd gedronken in bepaalde delen van de Stad. Voor iedere 200 inwoners was er één café ( proeflokaal genaamd ). Bier was veel gezonder dan hun drinkwater en had bovendien een ontstekingsremmende werking.

In dit jaar, 1869, kreeg men zicht op een verbetering van de drinkwatersituatie. Het Gemeentebestuur besloot tot de oprichting van een drinkwaterbedrijf.
Vanaf 1876 werd de Rotterdamsche Gemeente Reiniging gesticht en had zij onder andere als taak; het schoonhouden van de riolering en urinoirs, het ruimen van sneeuw en het vegen en sproeien van de straten, alsmede het baggeren van de grachten en singels.
Tot 1880 moesten de heren zich behelpen met waterbakken tegen gebouwen, maar in 1880 werd het eerste urinoir-ontwerp van de ijzeren enkele krul in Rotterdam ingevoerd en later, in Nederland, de dubbele krul. Zij werden ook wel: '' bruine beer '' en later 'pisbak '' genoemd.
Voor de dames werd er op de Coolsingel, bij het Calandmonument, tientallen jaren later een ondergrondse damestoiletruimte ingericht.

De bouw van de drinkwater-installaties zou echter nog jaren in beslag nemen. In September 1874 begon de waterlevering door het Gemeentelijk Drinkwater bedrijf, waarvan Koningin Sophia op woensdag 29 Juli 1874 het eerste levensteken zag in de vorm van een straal water, die op de hoek van de Goudschesingel en de Jonker Fransstraat door een brandspuitslang enkele meters hoog boven de huizen gespoten werd.
In de tussentijd zorgden tankwagens, van de ''Vereniging tot verschaffing van gezuiverd Maaswater'', voor betrouwbaar drinkwater. Sloten werden langzamerhand stuk voor stuk gedempt.

Flip en Gerritje kwamen, voordat ze in de Penssteeg woonden, van een klein krotje met eigen bleek en dachten indertijd daar het laatste deel van hun leven te kunnen slijten. De sloop van dat huisje besloot anders. Ze woonden toen bij Flip Jnr. in, die het krotje had ondergehuurd. Het stond op iemand anders naam.

Het had de hele nacht gesneeuwd en alle nauwe steegjes, gangen en straatjes in de sloppenwijken van dit Rotterdamsche stadsdeel ' de Stadsdriehoek ', in de Zandstraatbuurt, waren nagenoeg onbegaanbaar met een handkar, maar er moest verhuist worden. De huur van 85 cent per week, liep vandaag af.
Daar waar er karrensporen zichtbaar waren was de sneeuw al weer opgevroren en maakte het rijden met een kar er niet gemakkelijker op.

De sneeuw lag ook dik op de, in de gevels, uitgebouwde houten vensterbanken, waar 's Zomers planten op konden worden neergezet.
Het zal die nacht te koud zijn geweest voor het drukke nachtleven, dat er zich normaal gesproken afspeelde, want op de meeste plaatsen was de sneeuw nog ongerept.
De sneeuwvlokken kwamen nog steeds met dikke pakken uit de lucht, zoals zoveel dagen en nachten er voor. Allen wachtten op de lente, die nog lang weg bleef. De meeuwen hadden een ander verenkleed, blank, zonder bruine koppen.

De Penssteeg ( huisnummer 8-58 ) bevond zich links van de Vleeschhal aan de Kaasmarkt, waar nu - anno 2007 - het oude PTT-gebouw aan de Botersloot staat.

Deze opname dateert al uit 1922 met rechts ( met de trapgevels ) de Vleeshal, zoals hij er toen uitzag. Links daarvan: het steegje met het bord: ' Bier, limonade, mineraalwater, wijn'; is de Penssteeg. Op de achtergrond het Stadhuis, waar nu - anno 2007 - de nieuwe Bibliotheek staat.


De Vleeschhal stond vanaf 1619 aan de Nieuwe Markt naast de Huijbrug aan de kant van de Binnen-Rotte ( de westelijke zijde van de, later Gedempte, Botersloot )
Hier vlakbij de Penssteeg is ook het Stadhuis, toen in de volksmond Gasthuis geheten. De hoofdingang, van het Stadhuis, was aan de Hoogstraat ( of liever op de Kaasmarkt ).

Tot 1846 werden er op de Kaasmarkt bij het Stadhuis op een schavot nog lijfstraffen voltrokken. Vierentwintig jaar later, in 1870, werd de doodstraf opgeheven.

Vlakbij was ook het geboortehuisje van Erasmus, het Zakkendragershuisje dat onderdeel was van de Boterhal aan de Beestenmarkt ( Nieuwe Markt ) en de Prinsenkerk, die evenals de Boterhal afgebroken is na de demping van de Botersloot in 1866.

In het eerder genoemde Zakkendragershuisje, aan de Nieuwe Markt, vond de spijsuitdeling en soepkokerij plaats. De zakkendragers waren ooit belast met het vervoer van goederen binnen de stadsmuren.


Hier aan de Nieuwe- of Beestenmarkt werd tot 1853 de veemarkt gehouden, die later naar 't Hofplein verhuisde en vandaar in 1869, naar de toen pas in 1867 aangelegde, Boezemsingel in het oosten van de stad, waar het tot 1973 gehouden werd.

Op de plek waar de Prinsenkerk heeft gestaan, aan de Nieuwe Markt, werd op zaterdag 10 november in 1923 de Gemeente Bibliotheek geopend, die daar tot 1983 dienst heeft gedaan.

De Nieuwe Markt is voor een groot deel het oude terrein van het St.Agnietenklooster, dat in 1575 bijna geheel door het Stadsbestuur in beslag was genomen, ingericht in 1575 als woning voor de Prins van Oranje onder de naam Prinsenhof - zoals het van ca. 1408 daterende gebouw heette -, het vroegere Agnietenconvent, waar ook Hugo de Groot ( pensionaris van Rotterdam ) 5 jaar heeft gewoond van 1613 - 1618 en Johan van Oldenbarnevelt van 1576 - 1586 ( jurist, diplomaat en pensionaris van Rotterdam ).

Na de sloop in 1646 van het Prinsenhof ontstond een grotere marktruimte, een groot plein: de Nieuw Markt. Daar voortaan de Veemarkt gehouden.
In 1690 werd, naast de overgebleven Prinsenkerk, de nieuw Boterhal gebouwd. De Prinsenkerk was tot 1608 de kapel van het voormalige St.Agnietenklooster.
In 1593 werd de Prinsenstraat over dit terrein gelegd en werd op 12 Januari 1660 besloten alle huizen aan de oostzijde van dit plein af te breken; het plein te vergroten en dit gedeelte tot veemarkt te maken wat het dus tot 1853 is geweest.
Aan de Hoogstraat ter hoogte van de Botersloot stond vanouds ( 1329 ) al het Gasthuis ( Stadhuis ) en diende voor huisvesting van vreemdelingen en zieken. Dit gedeelte van de Botersloot heette de Kaasmarkt, hoewel 't nooit als Kaasmarkt heeft gediend.
De naam Botersloot, Kaasmarkt en Melkmarkt is te danken aan de aanvoer langs de Rotte van schuitjes met zuivelproducten.
De Botersloot komt het eerst voor in 1433. Hiermee werd het water aangeduid dat liep van de Binnenrotte tot in de Kipsloot, of de Rotte binnen de stad, bij de Huibrug ( het zuidelijke deel ).
Het noordelijkste gedeelte heette de Buitenbotersloot en later de Karnemelksehaven. De kaden van de Botersloot kwamen het eerste - tussen 1360 en 1433 - als Achterweg voor en ook wel eens als 's Gravenstraat. Later heetten beiden zijden Botersloot. Als gezegd werd de Botersloot in 1866 gedempt.

De Vleesverkoop vond al vanaf 1555 - 1620 , aan de achterzijde, onder het Stadhuis aan de Kaasmarkt-zijde, plaats. Vóór die tijd diende deze 'hal' als marktplaats voor hop.
Afgekeurd vlees dat nog geschikt was voor de consumptie, mocht niet in de hal worden verkocht, maar onder een luifel tegenover de hal, naast de hennepwaag op de Huijbrug ( de Huijdenbrug of Huidenbrug ), hetgeen ook gold voor gezouten vlees. Daar bij de Huijbrug werden, op de markt, ook huiden verkocht.
Het verhandelen van afval of '' groenspijs ", zoals nieren, darmen, hart; poten; koppen en pens ( Penssteeg ) enz., mocht slechts buiten de Hal geschieden op de daarvoor aan te wijzen plaatsen.

Toen de " Gemeentelijke Regeering " besloot in 1618 een nieuwe Vleeshal te bouwen ten Noordwesten van het Stadhuis bij de Huijbrug tot aan de 1e Lombardstraat, had men een gedeelte van, het daar sinds 1455 aan de oostzijde gelegen, '' Oude Vrouwenhuis '' nodig.

In 1618 werd een begin gemaakt met de bouw van de nieuwe Vleeshal aan de Botersloot tegenover de Huijbrug:, langs de zuidzijde, op het terrein van het voormalige Oudevrouwenhuis of St. Elisabethgasthuis ( tussen Hoogstraat en het Achterklooster en in 1455 gesticht ).
De Vrouwensteeg, welke in een gedeelte van de achttiende en bijna de gehele negentiende eeuw Penssteeg heette, was toen onlangs aangelegd.

Uit 1621 dateert de voorgevel van de '' nieuwe '' Vleeshal, die van 1625 tot 1654 als Boterhal en Hennepwaag dienst moest doen en de Vleeshal tijdelijk gehuisvest werd op zijn oude plek, bij het Stadhuis.

De zijgevel-vensters, van deze ''nieuwe'' Vleeshal, werden al spoedig van de kruisdeling beroofd om meer daglicht in het gebouw te kunnen verkrijgen, waardoor de gevels veel van hun eigenaardig karakter verloren.
Hier werd sinds 1654 het vlees aan de burgerij ter verkoop aangeboden en werd het officieel als Vleeshal in gebruik genomen. De Penssteeg lag links van de Vleeshal. De vrijstaande Vleeshal had een langwerpige plattegrond met een lengte van bijna 50 meter. De hoogte van het pand varieerde tussen de 5,25 en 4,25 meter.


De Huijbrug, die langzamerhand vergroot was tot een overwelfd plein tussen de Nieuwe Markt en de Kaasmarkt, kwam na de demping van de Botersloot in 1866, te vervallen.
Gerritje Pfijffer en Flip Eijgelsheim moeten, evenals de andere buurtbewoners, van de demping en vele sloopwerkzaamheden aan de Botersloot, vanaf waar zij toen in de Penssteeg woonden, jarenlang, veel overlast hebben gehad.

Rechts van de Vleeshal ( vanaf de Kaasmarkt gezien ) werd vanaf 1866, toen de Botersloot gedempt werd, de tweeweekse mart ( markt ) gehouden

Toen in 1835 de twee grote trapgevels van het gebouw van de Vleeshal, aan de voorzijde, wegens bouwvalligheid afgebroken moesten worden en door een achterovervallend dakschild werden vervangen, heeft men ook de rechter halve trapgevel verwijderd en de aanbouw zo hoog opgetrokken dat hij onder één houten gevellijst met de Hal kon worden afgedekt.

In dat jaar werd deze Vleeshal gesloopt, die er sinds 1619 had gestaan en kreeg de Vleeshal het uiterlijk, dat zij tot 1876 behouden heeft. Dat was het uitzicht, vanaf het woninkje van Gerritje en Flip Sr., in de Penssteeg.

Van de 'lucht '', die er gehangen moet hebben, kunnen wij ons slechts een voorstelling maken en kunnen ons ook wel een beetje voorstellen waarom ze gingen verhuizen.
's Zomers kwam daar nog bij dat het er vaak stonk naar uien. Met het pellen van uien verdienden sommige vrouwen hun brood en vanwege het warme weer deed men dit buiten.

De aanbesteding van het afbreken van de uit 1619 daterende gebouw ( Vleeshal ), die erg bouwvallig was, had in 1835 tot veel ophef aanleiding gegeven, want "door het slopen van deze Vleeshal met zijn fraaie, typische gevels in Oud-Hollandse stijl opgetrokken, zou helaas het laatste openbare gebouw, dat uit de 17de eeuw nog tot ons sprak en een enig voortbrengsel van dien was, moeten derven", zo schreef men toen.

De voorgevel uit 1621 van deze Vleeshal, waar Gerritje en Flip Eijgelsheim links er van, vanaf de Kaasmarkt gezien, in de Penssteeg, naast hebben gewoond, was dus in 1835 aan de Huibrugzijde hoger opgetrokken dan de achtergevel aan de Eerste Lombardstraat, waar verderop, in de Tweede Lombardstraat, nogal wat logementen van bedenkelijk allooi waren.
In 1357 was er al sprake van de Lombardstraat. Er was een markt voor aardewerk, en dicht daarbij de huidenmarkt en een markt voor manden en horden en rijshout, in de buurt.
In de Lombardstraat, woonden de lombardhouders ( particuliere geldschieters, die geld leende tegen onderpand en rente berekende ) uit Lombardije in Italië.
De eerste lombard werkte hier al toen Rotterdam op 7 Juni 1340 stadsrechten kreeg. De Lombardstraat werd naar deze geldschieter genoemd.
Een andere theorie omtrent het ontstaan van de straatnaam 'Lombardstraat' is echter dat een groep kooplieden met hun handel uit Lombardije in de middeleeuwen, het vissersdorp Rotterdam bezochten.

De geveltjes in de Lombardstraat stonden verre van waterpas en stonden de woningen zo in de knel, dat het leek alsof ze er onder het straatniveau stiekem tussen uit wilde knijpen.
Op de hoek van de Eerste Lombardstraat en de Meent stond vanaf 1658 tot 1911 het Schotsekerkje, waar van 1658 - 1697 de Schotten hebben gekerkt. Dat was het vroegere, uit het begin van de 15de eeuw daterende, St. Sebastiaanskapelletje.

Er bestonden namelijk banden tussen de Schotten en de stad Veere op Walcheren; later vestigden Schotse kooplieden zich ook in Middelburg, Dordrecht, Delft. Gouda en Rotterdam.
In 1911 is het gesloopt. Toen de sloperskar kwam voorrijden, zakte het bijna uit zichzelf in, zo had het zichzelf overleefd.

Beide gevels aan de voor- en achterzijde van de Vleeshal, uit 1835, waren van rode baksteen gemetseld, afgewisseld door banden, kordonlijsten, sluitstenen, afdekkingen, omlijstingen en verdere versieringen van gehouwen steen. Door hun 17e-eeuwse sierlijke architectuur waren het wonderschone gebouwen. Rustig en kleurrijk.

De lange zijgevels, die aan de Penssteeg en aan de Halsteeg, de andere zijgevel, ( later Botersteeg ) uitkwamen, waren uiterst eenvoudig.
De gevels aan de Penssteeg had twaalf grote kruisvensters voorzien van ijzeren spijlen, die samen met de vensters ( houten luifels ) aan de voor- en achtergevel het halinterieur van daglicht moesten voorzien.
Vanaf 1876 is er, met de bouw van een nieuw Vleeshal, weer een nieuwe fraaie voorgevel gekomen, die de stempel van zijn eigen tijd zou dragen met een trapgevel, hetgeen bestond uit een nabootsing in de geest van de Oud-Hollandse bouwstijl, zoals toen gebruikelijk was.
De Hal had inwendig dezelfde oppervlakte, maar was veel hygiënischer ingericht en frisser afgewerkt.

In de achttiende en negentiende eeuw zijn overal veel gevels gemoderniseerd. Een trapgevel werd dan vervangen door een lijst ( een rechte gevel ) en af en toe werden de gevels weer teruggerestaureerd, wat hier, in 1876, het geval is geweest; echter niet in de geheel oorspronkelijke stijl.



Vanaf 1818 was ook de Spaarbank in de Vleeshal gevestigd. De Vleeshal was een overbezet gebouw, waar zelfs het tekengenootschap '' Hierdoor tot Hooger '' zich ooit, in 1774, op de eerste etage had gevestigd.
In de jaren 1806 - 1810 had het tekengenootschap de beschikking over een ruim tekenlokaal aan de Oppert. Het Genootschap hield zich voornamelijk bezig met 'liefhebberen' in tekenen en schilderen. In 1851 werd zij met de industrieschool voor het onderwijs in de wis- en natuurkundige wetenschappen en een avondschool voor tekenen en bouwkunde omgezet tot de Academie van Beeldende Kunsten en Technische Wetenschappen en kreeg onderdak in het voormalige Gemenelandshuis van Schieland..

De Telefonie had in 1882 zijn intrede gedaan. In Rotterdam was dat in Augustus 1882 door de Bell Telefoon Maatschappij. De eerste telefoonaansluiting, telefoonnummer 1, werd gegeven aan Ruys & Co, Veerkade 8.
Het Bureau van Politie aan het Haagscheveer nr. 23 ( 3 panden verder dan waar Gerritje en Flip kwamen te wonen ) had telefoonnummer 1626.
In September 1896 stichtte de Gemeente zelf een telefoonbedrijf en kreeg Rotterdam door de stad telefoonmasten.
De centrale aan het Westnieuwland, waar alle verbindingen met de hand tot stand moesten worden gebracht, was in het begin nog niet continu in bedrijf.
Door de week konden de abonnees - in 1891 waren dat er 815 - van acht uur 's ochtends tot tien uur 's avonds bellen. Op zon- en feestdagen ging de zaak al om zes uur dicht. Voor die beperkte service betaalde de abonnee jaarlijks 118 gulden. Een fors bedrag. Het telefoonnet kwam pas omstreeks 1930 ondergronds te liggen.

De bovenste verdieping van de Vleeshal werd op donderdag 1 Oktober 1896 tot centraal bureau van de Telefoondienst ingericht, welke in 1914 door het bijtrekken van een perceel in de Klaversteeg werd uitgebreid, in 1924 gevolgd door een derde uitbreiding aan de Lombardstraatzijde.
De Vleeshal werd, in 1927, verplaatst naar het Abattoir. De Telefoondienst richtte de vrijgekomen ruimte in voor magazijn en werkplaats.


In de jaren dertig kwamen er aan de Botersloot twee nieuwe gebouwen; een aanbouw van de PTT ( Staatsbedrijf der Posterijen, Telegrafie en Telefonie ) en de Spaarbank.
De PTT heeft er tot 2000 in gezeten en het gebouw staat er - anno 2007 - nog steeds, waar ooit, op deze plaats, de Vleeshal stond.


Anno April 2007 was men links van het voormalige PTT-gebouw graafwerkzaamheden aan het verrichten voor onderzoek. Het Bureau Oudheidkundig Onderzoek Rotterdam ( BOOR ) verrichtte dat onderzoek en het zal van belang zijn geweest vanwege eerdere onderzoekingen die zijn gepubliceerd over een 11de-eeuws huis op een terp ( zie onderstaande afbeelding links en rechts van de Rotte ).

Ook links van het Spaarbankgebouw vonden in April 2007 werkzaamheden plaats.

Ik was er aanwezig.

De zojuist besproken '' Spaarbank der Stad Rotterdam " met uiteindelijk 85 kantoren in 1970 in Rotterdam, was sedert woensdag 6 mei 1818, onder de naam ''Spaarbank van het Departement Rotterdam der Maatschappij tot Nut van het Algemeen'' anno 1784, tot 1892 aan de Botersloot gevestigd. De eerste zitting werd indertijd in de Stedelijke Vleeschhal gehouden. De Spaarbank verhuisde van de Botersloot naar Kralingen.

Het nabij de Botersloot gelegen Stadhuis werd in 1589 - 1606 grondig verbouwd. De voorgevel kwam aan de Hoogstraat.
Achter het Stadhuis was de zuivelhandel geconcentreerd: aan de Botersloot, de Kaasmarkt en de Melkmarkt.



Pas weer in 1832 werd het latere Stadhuis in Grieks-Romeinse stijl, een halve slag gedraaid, na een drastische verbouwing van 1822 tot 1835 en uitgebreid tot aan de Kaasmarkt. De voorgevel kwam aan de Kaasmarkt-zijde en de achtergevel aan de Hoogstraat. De ernaast gelegen oude Waag werd er in 1822 voor afgebroken. Men noemde het Stadhuis '' modern ''.



Tot dinsdag 3 juli 1849 heeft in het Stadhuis ook het museum Boymans ( sinds 1958 genaamd: Museum Boymans - van Beuningen ) gezeten, totdat deze op die datum naar het Schielandshuis verhuisde.
In 1841 had de Gemeente dit pand van het Hoogheemraadschap gekocht, om er een museum voor kunst in te vestigen.
De basis voor de collectie was een schenking van Mr. F.J.O. Boymans, rechter in Utrecht. Boymans koos voor Rotterdam omdat het de enige stad was die zijn schilderijenverzameling naar behoren kon onderbrengen. Aan de schenking van 1193 werken, waren er vele van twijfelachtige artistieke waarde en er gingen langdurige onderhandelingen aan vooraf. Maar een gegeven paard mag je niet in de bek kijken.
Bij de opening van het museum, dat de naam van de rechter ( Boymans ) kreeg, hingen 361 schilderijen aan de wanden.

Op de muren na, brandde het museum Boymans, in 1864 tijdens een stadsbrand af. ca. Vijfhonderd schilderijen en duizenden tekeningen gingen verloren.
De heer D.G. van Beuningen had vanaf 1916 kunstwerken aan Museum Boymans geschonken, waaronder werken van Memlinc, Lucas van Leyden. Jeroen Bosch, de oude Bruegel, Jan Gossaert en Jan van Eyck. Daarnaast bezat hij tekeningen, beeldhouwwerk en voorwerpen van ivoor en zilver.
Museum Boymans was tot 1938 in het Schielandshuis gevestigd, totdat het een eigen gebouw kreeg waar 't nu nog is. Op zaterdag 6 Juli 1935 werd dit nieuwe gebouw geopend.

Het museum verwierf na de dood van van Beuningen in 1955: 140 schilderijen, 15 tekeningen van oude meesters, en 25 beeldhouwwerken. Acht dagen vóór zijn overlijden had hij het Museum in zijn testament opgenomen.

Met de naamsverandering van museum Boymans, in Boymans-van Beuningen bracht men hem eer toe.

Op dinsdag 7 Oktober 1851 werden de leslokalen van de Academie van beeldende kunsten en technische wetenschappen op de zolderverdieping van het Historisch Museum: het Schielandshuis ( waar toen ook museum Boymans zat ) geopend, totdat genoemde brand, op 16 februari 1864, de Academie dakloos maakte.
Tot 1873 waren nieuwe lokalen van de Academie in het Oude Mannenhuis aan de Hoogstraat ingericht. Hierna kreeg de Academie een eigen gebouw aan de Coolvest.

Ook de Bibliotheek en de archiefdienst ( 1857 - 1869 ) is van 1858 tot 1868 in het Stadhuis aan de Kaasmarkt gevestigd geweest. In 1858 werd de grondslag gelegd voor "een nieuwe boekerij " in het Raadhuis.
Dit jaar - in 1869 - kregen alle boeken, ook voor het eerst de boeken van omstreeks 1600 die in de St.Laurenskerk waren bewaard, een plaats in het Schielandshuis, waar dus tevens het museum Boymans te vinden was.
In 1891 werd de daar opgeslagen boeken en bibliotheek opengesteld voor het publiek.
Tot 1808 werden de oude stedelijke archieven bewaard op het oude Raadhuis aan de Kaasmarkt en van 1868 - 1900 in het, al eerder genoemde, Schielandshuis, waar thans het Historisch Museum is gevestigd.
In de nabijheid van het terrein van Kasteel Bulgersteyn, op het Rodezand, zetelt en vergadert na 1563 decennialang het bestuur van het hoogheemraadschap van Schieland in het huis van dijkgraaf Adriaan van der Does.
Toen Rotterdam niet eens bestond verbond de Oppert ( een 14e eeuwse straat en één van de oudste van Rotterdam ) Slot Bulgersteyn met het Hof van Weena ( in de buurt van het huidige Hofplein ).

Wat hier, bij het Schielandschhuis, zeer berucht was voor sleperswagens en koetsen waren 'de steile hollen '.
'' Een hol " is een steile op- en afrit, die het leven van menig paard verzuurden. Hier bij de vele chique winkels en het Schielandshuis, in de Boymansstraat werd er gesproken van 'de Boymanshol ", zo berucht was hij. Menig voorbijganger is gevraagd een veel te zwaar beladen wagen tegen de oprit te trekken.
Sleperswagens mochten alleen stapvoets rijden. Hier bij deze '' hol '' was dat al teveel gevraagd.
Bij vorst, zoals nu in 1869, wanneer de straten glad waren, konden de dieren de zware wagens nog maar met moeite vooruit krijgen al waren er speciale ijsnagels in hun hoefijzers geschroefd.
Het was en bleef triest om te zien hoe de zwoegende dieren hun best deden om hun zware vracht tegen de steile opritten te torsen. Ook een flink pak sneeuw maakte het leven van een voerman en zijn paard er niet plezieriger op; hoe flatteus zo'n wit kleed ook stond.

Was een wagen met twee paarden bespannen, dan mocht een vracht van 2500 kg. worden vervoerd. Met één paard was een maximale belasting van 2000 kg. toegestaan.
'' Effe douwe meneer '' ( Jawel, '' meneer '', zo had men dat geleerd ), als er weer eens een kar niet tegenop kon klimmen. Met een paard werd 't al weer moeilijker. Al zwoegend kwam zo'n paard dan de hol op. De hoeven kletterden over de Rotterdamse blauwe straatkeien.
'' Zo, kom nou maar op jongen, prrr… en vasthouwe…vasthouwe…,rustig maar…, goed zo !'' En naast het paard liep men mee, in één keer de hol op.
Er stonden ook opgeschoten jongens klaar om voor een kleinigheid de helpende hand te bieden. Dít waren de naamgevers van het typische Rotterdamse scheldwoord: '' holledouwer ! '

Hoewel Gerritje en Flip Sr. op een steenworp afstand van de bibliotheek ( en het Stadhuis ) woonden, hebben ze er nooit één boek geleend. Ze zijn er ook nooit binnen geweest om de geboorte van hun kinderen aan te geven, aangezien alle twaalf in Leiden geboren zijn.

Twee keer zijn ze binnen geweest. Eén keer zijn ze meegegaan voor de aangifte van hun oudste kleinkind, vernoemd naar Flip Sr. '' Philippus Jacobus, geboren op vrijdag 22 maart 1867 " en twee jaar eerder op woensdag 21 Juni 1865 met betrekking tot het huwelijk van hun derde dochter; Gerritje Eijgelsheim ( geboren: dinsdag 10-12-1833 te Leiden / overleden: zondag 29-04-1900 te Rotterdam ).
Zij trouwde met de twintig jaar oudere goud- en zilversmid Anthony ( Anthonij of Anthonie ) Hellegers ( geboren te Goedereede op donderdag 17-02-1814 en overleden op dinsdag 14-03-1876 te Rotterdam en weduwnaar van Neeltje Grinwis ).

" Zo dat boterbriefje hebbie ( huwelijkscertificaat ) en nog wel op de langste dag van het jaar ", zei Flip, weer eenmaal buiten gekomen en meteen zijn boezeroen ( oud hemd ) los gegooid vanwege de hitte.

Nabij het Stadhuis in Rotterdam, aan de eerder genoemde Nieuwe Markt, grenzend aan de Botersloot en Kaasmarkt staat ook een standbeeld van Kaat Mossel ( Caetje Mulder ). Zij werd geboren op donderdag 25 maart 1723 en overleed in diepe armoede en bijna vergeten door haar tijdgenoten, op zondag 29 juli 1798; de maagd van Holland ) '' de Hollandse Maagd ".

Het standbeeld is ter herdenking aan het jaar 1813 toen we bevrijd waren van de Franse overheersing, maar op donderdag 22-10-1874 onthuld werd ter gelegenheid van het derde eeuwfeest van de Bevrijding van de Spanjaarden.
Dit was overigens kort nadat in 1874 de drinkwaterleiding in gebruik was genomen. In de sokkel van het monument was een bescheiden fontein opgenomen, die kon nu gevoed worden met zuiver drinkwater. Het was de eerste fontein in de stad. Het vormde een geliefde speelplaats van de Rotterdamse jeugd.

Op het poortje uit 1650 boven het Oudevrouwenhuis, tussen de Lombardstraat en de oostzijde van de Hoogstraat, staat een vrouwenbeeldje van Kaat Mossel, welke in 1832 is geplaatst en in 1901 is vervangen door een duplicaat. Het originele beeldje is nog altijd te zien in het Museum Boymans-van Beuningen.
Het Oudevrouwenhuis heeft er gestaan van 1623 tot 1914, tot het werd afgebroken voor de doortrekking van de St.Janstraat naar de Hoogstraat. Het was een tehuis waar zieke en bejaarde armen onderdak kregen, zoals ook in het Armhuis en het Oudemannenhuis, waar dertien bejaarde mannen woonden.
Op het Oudevrouwenhuis stond het rijmpje: " Siet hyer wierden onderhouwen, ouwe, kouwe, swacke vrouwen ' . Er woonden zeventien arme, oude vrouwen.

Later werd de Nieuwe Markt ook bekend vanwege de mosselkarren. Op de hoek van de Nieuwe Markt stond de kar van Tante Leen of die van de mosselvrouw Mejuffrouw Viss(ch)er, uit de Walensteeg of de mosselenkar van Na. Altijd stonden er om hun wagentjes wel een stelletje te smikkelen.
Vantevoren had je eerst hun zangerige geroep gehoord '' Zeelaaaandse mossele, allemaal groooooote ! ''


Overal kwam men rond 1900 de mosselvrouwen tegen, met hun kraampjes en groene kruiwagen. Ze hebben ze rauw en gekookt.
Mosselen was een echt volksvoedsel en een emmervol kostte ook niet meer dan een dubbeltje. Rond 1850 waren er zo'n vijftig mosselstandplaatsen te vergeven.

Een kenner at zijn mosselen in het kookwater uit een emaille bakje, aangelengd met witte of rode azijn. De hele dag steeg er damp op uit de ton waarin de mosselen gekookt werden.
Zij heersten gegroepeerd van de hoek van de Goudschesingel ( deze naam is ontleend aan het verkeer naar Gouda, maar heette heel vroeger Colchos-eiland ) en de Goudsche Wagenstraat. Colchoseiland was ooit werkelijk een eiland, vanaf 1551, tussen de binnen- en buitenvest.

De bazinnen van de oude binnenstad, werden ze genoemd, de mossel- en visvrouwen. De dames die met hun stem, blik, agressieve verkoopmethoden en forse woordkeus, je dwongen, haar zeebanket te kopen. Discussie over de kwaliteit van de vis kon men op straat beter vermijden.







Klik hier als je meer info zoekt over iets wat Eric noemt over een straat of een naam:
ga naar Aad's Freefind search engine, vul in het venster jouw woord in,
bijvoorbeeld Eijgelsheim (of iets anders) en klik op ENTER





Klik hier voor de overige verhalen van Eric Eijgelsheim op onze site





Familiewapenklein
wat zijn we trots op ons familiewapen ...., beetje jaloers zeker ....


Terug naar de top





Last update :

10 Maart 2008