Een e-mail sturen naar Aad? Zijn e-mail adres is aad@engelfriet.net
(klik op deze tekst om een voorgeadresseerde mail te openen)
Terug naar  het Engelfrieten overzicht

Naar beneden 

Het Rotterdam van de familie Eijgelsheim in de 2e helft van de 19e eeuw

Onderzoek door: Eric Eijgelsheim ( geb. 's-Gravenhage 22-03-1958 )

Het verhaal gaat over mijn oudouders ( Generatie 6 ): Philippus Jacobus Eijgelsheim ( geboren te Leiden: zondag 20/5/1804 - overleden te Rotterdam: vrijdag 25/10/1872 in het Gemeente ofwel Stedelijk Ziekenhuis aan de Coolsingel No. 63 ) en Gerritje Pfijffer ( geboren te 's Gravenhage: zondag 04/05/1806 - overleden te Rotterdam: zaterdag 24/04/1880 ). Zij woonden vanaf 13 maart 1859 in het stadsgedeelte '' de Stadsdriehoek '' te Rotterdam.

Dit stadsgedeelte was op z'n breedste punt ca. 2 km en van Noord naar Zuid nauwelijks ca. 1,5 km. en is globaal omsloten door de wijken: Cool; Weena en Oud Kralingen. Het ''gewone'' volk woonde hier in deze '' binnenstad '' achter de rivierdijk, tussen de Goudschevest en de Coolvest.


Evenals achter de Coolvest ( de latere Coolsingel ) waren de huizen bij de Goudschevest ( oude stadsdriehoek ), zoals de Korte- en Lange Pannekoekstraat, Breedestraat, Lange Lijnstraat, Wildezeesteeg en Lombardstraat bouwvallig en wrak. De straten, in deze eeuwen oude wijk, waren smerig en nauw. Een groot aantal panden waren verbouwd tot magazijnen en opslagplaats van grote handelsfirma's. De grillige oorspronkelijke bouw van dit oude stadsdeel werd er de oorzaak van, dat na de verbouwing die pakhuizen dikwijls kwamen door te lopen van de ene straat naar de andere, terwijl soms nog delen van zijgangen en zijstegen moesten worden genomen.
De eerste, in latere jaren verbouwde, opslagpanden waren eind negentiende eeuw ten dode opgeschreven. Wanneer men echter alleen de overige wrakke en bouwvallige percelen af zou breken, dan vormde de daardoor vrijgekomen grond dikwijls zo'n verbrokkeld geheel, dat 't vrijwel onmogelijk werd, daarop goede nieuwbouw te stichten.
Het merendeel van de bewoners vond hier toch hun levensbestaan. Ook in de Thoolenstraat en Schoolsteeg, waar wellicht de allerbouwvalligste krotten van heel Rotterdam te vinden waren.
Talrijk waren onder hen de marktkooplieden en karrenverhuurders, de uitdragers en tweedehandshandelaren, de opkopers van slachtproducten ( zoals enige handelaren in koeienkoppen in de Vlasgang ) enz., voor wie 't in een ander verafgelegen stadswijk hoogst moeilijk was hun boterham te verdienen.

Een tweede en prominent deel van de stad werd de '' Waterstad '' genoemd: het gebied ten zuiden van de oude rivierdijk, rond de huidige Hoogstraat. De dijk vormde de scheiding tussen de Binnenstad en de Waterstad.

De bodem, waarop Rotterdam verrees, is heel oud. Bij graafwerkzaamheden voor de Maastunnel heeft men in de bodem van de Maas op tientallen meters diepte fossielen gevonden, stukken van gebeente van de mammoet, van het gewei van het reuzenhert en van het gebeente van de wolharige neushoorn. Deze resten bevonden zich hier en daar op een diepte van achtendertig meter, een bewijs, hoe oud de bodem ter plaatse moet zijn.
De vraag, hoe de Merwede of Maas, zoals de rivier afwisselend heette, precies gelopen heeft, is niet opgelost.
Merwede is afkomstig van Meerweide en staat eerder voor een moerasgebied dan voor een rivier ( zie verderop in het verhaal ).
In de tweede helft van de derde eeuw raakt het Maasmondgebied voor een groot deel ontvolkt, onder meer ten gevolge van vijandelijke invallen en de politieke en economische desintegratie van het Romeinse Rijk ( zie verder in het verhaal ). Bewoningssporen uit de laat-Romeinse tijd en uit het begin van de Middeleeuwen zijn in de Rotterdamse regio nauwelijks voorhanden.

Archeologische vondsten uit de 4de en 5de eeuw ontbreken vrijwel geheel, met uitzondering van enkele munten. Uit de 6de en 7de eeuw dateren enkele verspoelde vondsten, die wijzen op het bestaan van vroeg-middeleeuwse nederzettingen langs de kleiige oevers van de Maas.
Pas vanaf de 9de / 10de eeuw neemt de bevolking in het Maasmondgebied toe, zo blijkt uit de archeologische relicten.

Een belangrijke nederzetting langs de benedenloop van de Rotte, een veenriviertje, dat voor een natuurlijke afwatering van het veen zorgt, is de nederzetting Rotte of Rotta. In de late Middeleeuwen werd Rotta ook als nederzettingsnaam gebruikt.
De omgeving van Rotterdam telde diverse parochies, waaronder Rotta, die is ontstaan aan de benedenloop van het veenriviertje de Rotte.
In de periode 1028 bestond het al, waarvan de ligging niet meer bekend is. Lange tijd heeft men gedacht dat het op een heuvel liggende Hillegersberg, Rotta is geweest. Ook het Hofplein komt echter in aanmerking. Daar zijn namelijk scherven gevonden van een kookpot uit de negende eeuw. Misschien waren het wel inwoners van Rotta die in deze pot hebben gekookt.
De kerk van Rotta wordt vanaf 1028 enkele malen in historische bronnen vermeld. Van de nederzetting zelf, een lintbebouwing aan weerszijden van de Rotte, zijn op verschillende plaatsen in de binnenstad van Rotterdam resten teruggevonden.
Het riviertje de Rotte stroomde van het zuidelijke Hollandse veengebied door een klei-op-veengebied naar de Nieuwe Maas, die tot in de late Middeleeuwen Merwe werd genoemd.
In de periode van Rotta worden de klei-op-veengebieden aan weerszijden van de Nieuwe Maas ontgonnen.
De voortdurende ontwatering van de veengebieden, ten gevolge van de aanleg van ontginningssloten, zorgt ervoor dat het maaiveld daalt. Hierdoor wordt de aanleg van dijken en sluizen noodzakelijk. Toch blijft het land kwetsbaar.


In de zomer van 2004 tot het najaar van 2005 heeft het Bureau Oudheidkundig Onderzoek van Gemeentewerken Rotterdam grondboringen gezet om inzicht te krijgen in de aard, de diepteligging en de omvang van de aanwezige archeologische waarden ter plaatse en onderzoek verricht.
De Ichthus-locatie was op voorhand vanuit archeologisch oogpunt van groot belang. De bouwput was immers gesitueerd in het centrum van de middeleeuwse stad Rotterdam. Op deze plaats liep het zuidelijk deel van de Oppert. Het was een straat met aan weerszijde huizen, die langs de rechteroever van de Binnenrotte liep en uitkwam bij het kerkhof van de Sint-Laurenskerk.
Door de ligging in de middeleeuwse stadskerk waren de archeologische verwachtingen voor de bouwlocatie hoog.
Bewonersresten van de aan de stad voorafgaande nederzetting Rotta of Rotte, in 1028 in een oorkonde vermeld, waren op deze plaats te verwachten.
Bovendien waren er resultaten van eerder uitgevoerd archeologisch onderzoek, te weten van het nabijgelegen tracé van de Willemsspoortunnel in 1988 - 1992 en van de opgraving aan de Binnenrotte in 2000 in de bouwput voor het complex '' City-building '' ( zie afbeelding boven ).
Tijdens beide onderzoeken zijn niet alleen resten van de middeleeuwse stad blootgelegd, maar zijn er ook oudere sporen aangetroffen, namelijk uit de Romeinse tijd en uit de 10de- 12de eeuw.


Hier vlakbij was ooit Kasteel Bulgersteyn, eigenlijk meer een versterkte boerenhofstede, gelegen op een soort eiland in een grote vijver. Het terrein was slechts 25 x 35 meter en de hoofdburg had een afmeting van 9 x 12 meter )
Het was, sinds de tweede kwart veertiende eeuw ( gebouwd kort na: dinsdag 7 April 1333 ) tot de zestiende eeuw, gelegen waar ongeveer de zij-ingang van het Schielandschhuis was oftewel ongeveer tussen het oude gymnasium, de St. Laurensstraat en de voormalige passage, waar anno 2008 het Rode Zand ( toen: Roode Zand, een zandplaat waarop Rotterdam ontstond ), de Korte Hoogstraat en de Coolsingel is.



De opgraving op de Ichthus-locatie is in twee fasen uitgevoerd. De sporen van het middeleeuwse Rotterdam werden tijdens de eerste fase van het onderzoek in een aantal opgravingsputten gedocumenteerd ( januari - maart 2005 ). Daarbij zijn ( delen van ) ruim twintig huizen gedocumenteerd, die aan weerszijden van de Oppert lagen. De resultaten wijzen uit dat de bewoning rond het midden van de 14de eeuw begint aan de Oppert. De huizen waren aanvankelijk van hout, later werden ze in steen gebouwd. Bij het onderzoek is een groot aantal vondsten verzameld, waaronder aardewerk, leren, houten en metalen voorwerpen. Bijzonder was de vondst van een 15de-eeuws zegelstempel. Ook werd afval van een 17de-eeuwse tegelbakker gevonden.
Bij de tweede fase van het onderzoek ( maart - april 2005 ) werd aandacht besteed aan de resten van Rotta, die op een dieper niveau lagen. Een complete plattegrond van een huis ( ca. 19 x 10 m ) en een voorganger daarvan konden worden gedocumenteerd. Het huis bestond uit twee rijen staanders en had gebogen wanden, bestaande uit vlechtwerk dat afgestreken was met leem.
Het huis was op de kleiige oever van de Rotte gebouwd, zoals ook het geval was met het huis dat in 2000 op de tegenoverliggende oever ( ter hoogte van de City-building) werd onderzocht.
Voorafgaand aan de bouw van de huizen werden de oevers iets opgehoogd en ontstonden huisterpjes. Behalve de gebruikelijke vondstcategorieën, zoals aardewerk en bot, zijn er ook een aantal mantelspelden gevonden. Er werd duidelijk zichtbaar gemaakt dat Rotta ( Rotterdam rond 1000 ) bestond uit een bewoningslint van huizen aan weerszijde van de Rotte, waar boeren en handswerklieden woonden en werkten.

In de twaalfde eeuw zijn een aantal boeren en vissers aan de monding van de Rotte gaan wonen en kozen daarmee een plek uit, die qua ondergrond de onmogelijkste was die zij konden kiezen: een spons van water en veen, kletsnat veen dat zich gemakkelijk laat uitknijpen en dat geeft - nog steeds - veel problemen voor wie erop wil bouwen.
De zandgrond ligt op zo'n twintig meter diep. De ondergrond van Rotterdam is - net als de stad erboven - altijd in beweging.

Een omvangrijke overstroming rond het midden van de twaalfde eeuw verwoest de nederzetting Rotta en veegde het van de kaart en maakt herontginning van het land aan de noordzijde van de Nieuwe Maas noodzakelijk.
Behalve de grootschalige aanleg van dijken, dammen en sluizen worden de late Middeleeuwen gekenmerkt door een toenemende bewoningsdichtheid.
Langs dijken, dammen en ontginningskaden ontstaan dorpen. De stad Rotterdam zelf ontstaat vanaf ongeveer 1270 wanneer een dam in de Rotte wordt gelegd op de plaats van de huidige Hoogstraat. Rotterdam wordt het eerst vermeld tussen 1281 en 1284 en dankt haar naam aan de afdamming van de Rotte ( Rotte dam ).
In de loop van de 14de eeuw ontwikkelt de nederzetting zich tot een marktstadje voor de naaste omgeving. Ook kastelen worden in deze tijd gebouwd. Nog in het jaar 1398 was Rotterdam pas de tiende stad in Holland.
Ook toen kwamen nog overstromingen voor. Berucht is de overstroming van 1373, waarbij een groot deel van het eiland IJsselmonde ( Riederwaard ) ten onder gaat en daarna in fasen weer wordt herbedijkt

De 14de eeuwse straten waren kleiwegen, zonder afwatering en bij regenachtig weer modderig en vol plassen, zoals nu straten en wegen in een half voltooide wijk kunnen zijn, waar nog geen bestrating is aangelegd.
De huizen waren van hout. Stenen huizen waren een zeldzaamheid. De daken van vlechtwerk en riet. Alleen in de buurt van de steenovens op het Westnieuwland waren dakpannen voorgeschreven vanwege brandgevaar. Maar verder hadden de werkplaatsen van scheepsbouwers, kaarsenmakers, ververs, brouwers etc. en zelfs bakkerijen allen zulke uiterst brandbare daken.

Toen in 1914 aan de Hoogstraat het Oudevrouwenhuis werd afgebroken ( waarover later meer ), zag één van de slopers aardewerkscherven in de grond zitten. Ze bleken afkomstig te zijn van een kookpot uit de elfde eeuw. Tot nu toe is dit het oudste spoor van bewoning binnen de grenzen van de oude binnenstad.

Rotterdam heeft door de eeuwen heen het geluk gehad net die bewoners te hebben die in elke malaise wel een weg naar vernieuwing zagen om te kunnen overleven. Welbeschouwd is het een wonder dat Rotterdam nog bestaat. Rotterdammers leven bij de gratie van de uitdaging.
Dat was al zo in de veertiende eeuw, toen Rotterdam zich boven de al veel machtiger steden Schiedam, Dordrecht, Vlaardingen, Delft en Leiden moest zien uit te werken. Het Rotterdam van 1340 heeft nog een landelijk karakter; alleen tijdens weekmarkten worden producten van buiten verhandeld. Rotterdam telt dan 1000 inwoners en verkreeg op 7 Juni van dat jaar van Graaf Willem IV, stadsrechten. De stadsrechten bepaalden dat de Rotterdammers een eigen verbinding met de Schie mochten graven. Het was niet meer dan een kronkelige sloot, maar van levensbelang voor de ontwikkeling van de stad. Rotterdam miste namelijk in de veertiende eeuw een verbinding met het achterland, terwijl vanuit Schiedam de belangrijke nijverheidssteden Delft en Leiden via de Schie goed bereikbaar waren.
Schiedam en Delft dwarsboomden de nieuwe concurrent Rotterdam door in 1375 een dam in het watertje te leggen. Het kostte Rotterdam vijf jaar om de graaf ertoe te krijgen de blokkade op te heffen.
De vrije toegang tot de Schie maakte handel mogelijk, al hadden de Rotterdammers weinig om te verhandelen. De haringvisserij leverde net genoeg op voor eigen gebruik. Bovendien liep de opbrengst van het omringende platteland terug, doordat de slappe veenbodem inklonk. De boerderijen zakten en leverden door de hoge waterstand minder op.
In 1358 had Rotterdam, na het verkrijgen van de stadsrechten, het recht zich met Vesten te omringen.

Rotterdam werd na 1360 ommuurd; behoudens relatief geringe verleggingen in de 15de-eeuw heeft deze omwalling de omvang van de stad tot in de eerste helft van de 19de eeuw bepaald, afgezien van geleidelijke toevoeging van op de Merwe ( Nieuw Maas ) gewonnen stuk grond. Hierop ontstond in de 17de eeuw de havenwijk.

In de vijftiende eeuw waren de Hoechstraat, de Oost en West Wagenstraat, de Lombardstraat, Nieuwpoort en Molenstraat de voornaamste straten.
Rotterdam bleef lang een nietig plaatsje tussen twee vesten en de zeedijk ( Schielands Hoge Zeedijk ), maar geleidelijk kregen in de zestiende eeuw scheepsbouw met nevenbedrijven, bierbrouwerij en de lakenindustrie betekenis.

Zelfs omstreeks het midden van de 19de eeuw was Rotterdam nog een rustige provinciestad van 86.648 inwoners in 1850 ( in Den Haag: 71.000 ).
Ter vergelijking, in 1860: 107.929 inwoners en in 1870: 123.097, inclusief minstens 12 van mijn " Eijgelsheim-tak ", anders hadden 't er 123.085 geweest.

De stad bezit dan nog talrijke bouwwerken die aan de tijd herinneren dat Rotterdam belegerd had kunnen worden.

Singels om de stad ( de Stadsvesten ) en stadspoorten aan de toegangswegen en zelfs poorten aan de mond van de Oudehaven uit ca. 1350 en de Leuvehaven uit 1600 getuigden daarvan.
In het begin van de 19de ( en ook nog begin 20ste - ) eeuw ontstonden uitgestrekte arbeiderswijken, waar de woonomstandigheden verre van ideaal waren.

De toestand van de scheepvaartwegen waren treurig en voor spoorwegen toonde men destijds nog weinig belangstelling. Deze belangen werden nog overtroffen door de berusting in de wantoestanden van de overvolle binnenstad, welke lag ingeklemd tussen de oude Stadsvesten ( van de Goudschesingel tot de Coolsingel ).
Weldra viel er vooruitgang te constateren. Niet alleen de handel nam toe, ook de bevolking groeide in aantal.
" Slechts enkele vooruitstrevenden bekommerden zich om het wel en wee van de bewoners der 'arme buurten '', begrensd door de Hoogstraat, de Goudse Singel en de Coolsingel met zijn nauwe stegen. Spelonken voor allerlei misdrijven en poelen vol ongezondheid ", zoals men er in die tijd over schreef.

Eén van die vooruitstrevenden was de directeur Gemeentewerken of stadsarchitect van januari 1839 tot 1855, Willem Nicolaas Rose.
Van 1855 tot 1877 was hij ingenieur adviseur van de Gemeente. Wat ten slotte in de jaren 1858 tot 1865 tot stand kwam, werd aangeduid als het Waterproject. Van oude Vesten maakte Rose afvoerkanalen, waardoor het verse Maaswater bij Boerengat en Vasteland binnenstroomde.
Bij de Delftsche Poort en in het Stockvischwater werden sluizen gemaakt, zodat het vuile water niet in Rotte of Schie kon geraken en tussen de Botersloot en de Binnenrotte legde men 'n zogenaamde duikersluis aan. Er werden singels aangelegd.

De Westersingel werd in 1859 gegraven en markeerde het begin van de uitvoering van het Waterproject van stadsarchitect W.N. Rose. Het vervuilde en ziekteverwekkende water uit de Stadsdriehoek werd op een aantal singels ( of weteringen ) geloosd en via gemalen naar de rivier gevoerd. Langs de singels kwamen groene stroken en fraaie panden voor beter gesitueerden. In het begin was het geen pretje om aan de singels te wonen, omdat de afvoer van uitwerpselen nog niet apart was geregeld. De singels zagen er wel mooi uit, maar stonken in de zomer verschrikkelijk. Pas in de tachtiger jaren van de negentiende eeuw werd er een ondergronds rioleringssysteem aangelegd.
De Spoorsingel en Westersingel moesten dienen voor de afvoer naar de Maas van het door de riolen vervuilde water.
Rose schiep in de eerste plaats een aantrekkelijk woongebied, met opslaggebied voor de rijke kooplieden. De eerste negentiende-eeuwse uitbreiding van de stad en haven geschiede in het Westen van de stad bij het Nieuwewerk met de aanleg van Westerstraat, Willemsplein, Willemskade en Veerkade.
Er werden brugwachters-, tolgaarders- en weegbrughuisjes van zijn hand gebouwd. Ontwerpen voor straten, bruggen, kanalen, kaden, stadsuitbreidingen, parken en dempingen en verbetering van de waterhuishouding werden - soms na jaren uitstel, uitgevoerd.
Van dit uitstel is het plan: '' Nieuwe Werk uit 1842 '', waaraan na tien jaar pas een begin werd gemaakt, een goed voorbeeld.

Met zijn ontwerp voor het Coolsingelziekenhuis oogstte Rose veel lof, zowel in en buiten Rotterdam. Het Gemeente of Stedelijk "Coolsingel"-Ziekenhuis is in 1851 volledig tot stand gekomen. Het lag aan de Coolsingel No. 63. Philippus Jacobus Eijgelsheim is er op 25 oktober 1872 overleden.
Vanaf 1851 was het Stedelijk ( stads- ) of Coolsingelziekenhuis, zoals zij verschillend werd geregistreerd, genummerd met nr. 323, vanaf 1862 met nr. 15-323 ( 15 staat voor het wijknummer ) en vanaf 1869 met nummer 63 aan de Coolsingel.

Parallel aan de stadsvesten was een slingerend singeltracé, met bomen, ontworpen. De stad kreeg een fraaie groene stadsrand met in totaal 5700 meter singel.

Het sterftecijfer was ca. 3% per jaar op 1000 inwoners in 1869 ( in 1831: 3,5% en in 1856 3,1% ), waarvan één op de 3 kinderen beneden het jaar stierf.
De menselijke uitwerpselen kwamen gedeeltelijk in sloten en kanalen terecht of vergiftigden zelfs de welputten, die voor drinkwatervoorzieningen werden gebruikt. Het was dan ook geen wonder dat er van 1832 ( de eerste gevallen van cholera in Nederland en ook in Rotterdam ) tot 1834 en nog eens in 1848 / 1849, toen er 1672 Rotterdam het leven lieten en 1853 / 1854; 1863 en 1866 cholera uitbrak en bressen sloeg in de bevolking.

In 1849 stierf 2% van de Rotterdamse inwoners aan deze ziekte. Cholera, maar ook pokken waren, in die tijd gevreesde ziekten en teisterden de stad met regelmaat. Ze vond haar oorsprong op de slagvelden van Rusland en Polen en drong ook Rotterdams muren binnen.


Vele tienduizenden Rotterdam zijn tot aan het eind van de negentiende eeuw gestorven aan pokken, cholera en tuberculose. Minstens evenveel zijn er bezweken aan de gevolgen van honger, kou en verwaarlozing.

De cholera-epidemie van 1854 schudde het stadsbestuur wakker. De raad ging akkoord met de uitvoering van een plan voor de verbetering van de stadswaterhuishouding.
Ook al tot aan het begin van de achttiende eeuw kwam eeuwen achtereen diarree voor; de gevreesde '' Rotterdammer " of Rotterdamsche koorts kortweg '' het Rotterdammertje '' genoemd. Velen maakten met deze darmkwaal kennis.
Het aantal overledenen was in 1818 groter dan het aantal geboorten. Dit feit heeft er vermoedelijk toe bijgedragen, dat de bevolking van Rotterdam in honderdvijftig jaren, van ca. 1650 tot ca. 1800, met slechts tienduizend zielen is toegenomen, namelijk van ongeveer vijftigduizend tot ongeveer zestigduizend.

Rose diende een eerste fraai Waterproject in en combineerde een ontwerp van een afvoersysteem en een waterzuiveringmachine voor de binnenstad en voor buiten de stadsvesten, waar inmiddels ook veel mensen woonden.
Deze laatstgenoemde ''polder''-gebieden waren binnen enkele decennia in een onfris en ongezond woonoord veranderd.
Met dit ontwerp van Rose kon de stad van gezond drinkwater worden voorzien. In 1842 werd het plan, vanwege de kosten, echter verworpen.
Twaalf jaar later (!), op donderdag 29 juni 1854, besloot de gemeenteraad pas tot uitvoering van het tweede gestroomlijnde waterproject.
Toch kwam er ook nog in 1909 in Rotterdam cholera voor. In 1857 schreef Rotterdam zijn honderdduizendste inwoner in.

In de periode 1860 - 1870, waarin het verhaal zich afspeelt; kwam de ondernemersgeest en een betere verbinding met zee, bruggenbouw, een gasfabriek en een waterleiding, waardoor de bevolking, met de versnelde havenaanleg er nog eens bij, met 32.000 inwoners toenam.
In 1860 zijn de meeste stadsvesten, door het aarzelend opgang komende industrialisatieproces, verdwenen
Dit proces had invloed op de woningbouw en arbeidsmarkt. Er was plaats voor bouwvakarbeiders, timmerlieden, behangers, schilders e.d. De Binnenrotte werd gedempt en het viaduct station Delftsche Poort ( D.P. ) aangelegd.

In 1873 kwam er een beurscrisis die alles verstoorde, maar toch nam, onder leiding van Directeur Gemeentewerken G.J. de Jongh, in de periode 1879 - 1910 de havenaanleg een vlucht. Vanaf 1871 was de aanleg al versneld ingezet.
Vanaf 1870 moderniseerde de stad in hoog tempo, iets wat het meest tot uiting kwam in expansie van het havenlandschap op de zuidelijke Maasoever, tegenover het oude stadscentrum.
Rotterdam profiteerde van zijn natuurlijke ligging aan de Rijn ( we hebben het altijd over Rotterdam aan de Maas, maar het is in feite de Rijn ). We zouden het dus eigenlijk moeten hebben over Rotterdam aan de Rijn ) en wist die positie uit te buiten dankzij de aanleg van de Nieuwe waterweg en modern transito havens.

De Nieuwe Waterweg was in 1885 gebruiksklaar voor schepen met behoorlijke diepgang, nadat er gebreken in 1868 aan het licht waren gekomen - in strijd met Ir. Pieter Caland's berekeningen - en baggeren noodzakelijk bleek.
Er waren in die periode 10 havens bij gekomen, waaronder de Rijnhaven (1887-1894); de Maashaven ( 1898-1905 ) en vanaf 1907 tot 1910 met de Waalhaven; en ook, in 1910, met de IJssel-, Lek- en Keilehaven.

De opleving in handel en verkeer na 1880 viel samen met een langdurige crisis in de landbouw van 1878-1895, waardoor er een trek kwam van landarbeiders naar de stad.
Vanaf 1890 nam het inwonersaantal in Rotterdam met ruim 123.000 toe tot 332.145 in 1900 ( in 1850 was dat nog: 86.648 inwoners; bijna viermaal minder !!! ).

Over het geheel was een der kenmerken van de 19de eeuw de snelle groei van de grote steden, waar ruime werkgelegenheid was voor meisjes en vrouwen in huishoudelijke beroepen.

De landarbeiders waren weliswaar gehecht aan hun streek waar zij woonden, maar de omstandigheden konden er toe leiden, dat zij besloten in een naburige grote stad middelen van bestaan op te sporen.
De meeste kwamen van de Zuid-Hollandse eilanden of van het platteland van Brabant, Zeeland of Zuid-Holland.

Naarmate de nood op het platteland steeg, nam de bereidwilligheid toe het vertrouwde dorpsmilieu te verlaten. Uit menig plattelandsgezin trokken meisjes en jongemannen op verkenning uit. De meisjes konden als dienstbode werk vinden, de jongens probeerden als los werkman aan de slag te komen.
De nieuw-gevestigden, waaronder ook landverhuizers ( emigranten ) hadden doorgaans grote moeite zich door de vuurproef van aanpassingen in het stedelijk milieu te slaan.
Ongehuwde vrouwen en mannen waren 't meest beweeglijk. Vertrek en vestiging hielden elkander nagenoeg in evenwicht. Opvallend was hierbij de intensieve migratie tussen Rotterdam en Den Haag, maar ook die tussen Rotterdam en Amsterdam.
Alle 12 kinderen van Jacobus Philippus Eijgelsheim ( geboren te Leiden ) en Gerritje Pfijffer ( geboren te Den Haag ), in het verhaal, zijn geboren in Leiden in de periode 1830 - 1849.
Ook Duitsers trachtten in Nederland, als industriearbeiders, een bestaan te vinden, na de oorlog van 1866 en verheugden zich in de vrijheid die het buurland hun bood.
Zij werden, evenals Engelse en Schotse scheepstimmerknechten, een vertrouwd beeld in de stad. Overigens zouden ca. 70 - 80% van de rasechte Rotterdammers Duitse voorouders hebben.

Op donderdag, 15 Juli 1869, werd een gedeelte van IJsselmonde, Katendrecht en Charlois bij Rotterdam verenigd.
Dit was wel de voornaamste grensuitbreiding tussen Rotterdam en aangrenzende Gemeenten, waarmee het bevolkingsaantal groeide naar ca. 123.000.
In 1895 werden de dorpen Charlois en Kralingen ( 28 februari 1895 ) door Rotterdam geannexeerd; geheel IJsselmonde pas in 1941.
Het Rotterdam van 1870 - 1890 was nog altijd een kleine stad ( 123.097 in 1870 tot 209.134 inwoners in 1890), … waar iedereen, iedereen kende zo leek het; waar een kleine groep families den toon aangaf en één grote familie vormde, dat binnen die kring slechts bij uitzondering een buitenstaander, een nieuwkomeling werd toegelaten.
De rijken woonden aan de Veerkade of de Parklaan en hadden nog een buitenverblijf in Kralingen of Katendrecht.
Zij wisten de vriendschap te onderhouden door lid te zijn van bijvoorbeeld, het uit 1859 daterende, Rotterdamsch Leescabinet aan de Geldersekade, met toen 910 leden ( alleen mannen; vrouwen werden tot 1872 niet toegelaten ! ) of de Koninklijke Marine ''Yachtclub'', met als mede-oprichter Anthony van Hoboken, aan de Willemskade ( opgericht door Prins Hendrik, de broer van Koning Willem III, in 1846 en heeft er van 1851 tot 1882 gezeten ).
In dat gebouw zetelde aanvankelijk ook de Holland Amerika Lijn ( van 1873 tot 1881) en het in 1873 opgerichte Maritiem Museum, dat vanaf 1948 tot 1980 te vinden was aan het Burgemeester 's Jacobsplein en in 1979 moest wijken voor de aanleg van de oost-west metrolijn, waarna het gevestigd werd op de kop van de Leuvehaven.
De Holland Amerika Lijn verhuisde van de Willemskade naar het poortgebouw - totdat in 1901 het kantoorgebouw aan de Wilhelminakade betrokken kon worden. Dit gebouw staat er nog altijd.

In 1881 nam de Gemeente het gebouw van 'de Yachtclub 'over en in 1883 werd het Museum van Volkenkunde erin gevestigd. Het gebouw staat er, anno 2007, nog altijd.
Kwam je uit zeer deftige huize, dan was je lid van de Koninklijke Roei- en Zeilvereniging De Maas aan de Veerhaven, waarvan Prins Hendrik ' de Zeevaarder ', broer van Koning Willem III, in 1846 het initiatief tot oprichting had genomen.
Hij bouwde voort op het werk van 21 jongelieden die in hetzelfde jaar als Koninklijke eresloeproeiers waren opgetreden bij een bezoek van de koning.
De Prins trad in 1851 zelf toe als werkend lid. Willem III werd beschermheer en startte daarmee een traditie die nog steeds voortduurt. Koningin Beatrix is nu beschermvrouwe van De Maas,
Ook de sociëteiten behoorden in de negentiende eeuw tot de verenigingen, waarvan '' de Harmonie " de populairste was.
Een andere Sociëteit was Amicitia ( van 1800 tot 1940 ), die, na afbraak van twee pakhuizen aan de Zuidblaak, op 6 januari 1806 een eigen pand liet bouwen.

In een handelsstad die in een halve eeuw, van 1850 tot 1900, haar bevolking zag verviervoudigen, bestond ook een ruimer aanbod voor de middenstandberoepen. Tot 1850 was de tabaksindustrie de grootste, gemeten naar het aantal bedrijven en arbeidsplaatsen. Maar dat gaat veranderen.
In de lagere regionen van de bevolking ( het losse volk, zoals men die noemde ) vond concurrentie plaats van de goedkoopste kracht. Een gewone knecht verdiende ca. 3 gulden per week rond 1869. Gewerkt werd er van 's morgens zes tot 's avonds zeven uur. Dat kwam vooral het kwaliteitswerk in het ambacht niet ten goede.
Knoeierij, in de bouw, kwam steeds meer voor; ook bij de bazen waardoor er steeds vaker ongelukken voorkwamen, door onvoldoende veiligheidsmaatregelen, maar dikwijls ook door vermoeidheid van de arbeiders.
Alleen aan de Noordsingel mocht, tot 1870, niet gebouwd worden, vanwege het windrecht dat daar gold. Nieuwbouw zou de wind uit de wieken van de watermolen van de Blommersdijksepolder nemen. De gezamenlijke grondeigenaren wisten het windrecht af te kopen. In 1872 verscheen als eerste bebouwing de cellulaire gevangenis aan de Noordsingel.
Meisjes en vrouwen in fabrieken, waar de arbeidstijden korter waren, verdienden ca. 2 - 2,50 gulden per week; meisjes van twaalf en dertien jaar ca. 1 - 1,25 gulden. Tot 1874 mochten kinderen tot twaalf jaar in de fabrieken werken. Vanaf acht jaar was voordien echter ook geen uitzondering.
De huurprijs rond 1869 voor een " nieuwbouw " woning bedroeg ongeveer 1,50 a 2 gulden per week en moest men genoegen nemen met een krotwoning in de vervallen binnenstad, dan betaalde men ongeveer 1 gulden tot 75 cent of minder per week.

De breedte van de 'probleemgroep ' die het bezinksel van het maatschappelijk bestel omvatte, bedroeg 10 tot 15% van de totale bevolking: de onderlaag van losse arbeiders, wiens gezinnen een asociale inslag vertonen; maar ook zwervers, alcoholisten, kooplieden in ongeregelde goederen, souteneurs, inbrekers, prostituees en verlopen lui van buiten de landsgrenzen, debielen uit het Dolhuis ( het latere Rotterdamsch Krankzinnigengesticht ) enz. Behandeling van deze laatste groep liet toen nog veel te wensen over. Vaak was het een kwestie van opsluiten en kalm houden.

Vanaf 1836 deed de toenmalige geneesheer-directeur Charante er alles aan om de naargeestige, gevangenisachtige sfeer van de inrichting te veranderen door verbouwingen. Dwangmiddelen bleven meer achterwege en ze werden minder overgeleverd aan de willekeur van dronken oppassers.

Hoe de vreemdelingen de solidariteit van de volksbuurt zochten, maar er nooit volledig in konden opgaan, gaven de Schiedamsche Dijk, de Zandstraatbuurt en Katendrecht te zien.
Zij zochten er de danshuizen en de publieke vrouwen en hadden een even onregelmatig bestaan als anderen die opgesloten zaten, als in hokken, in de overvolle buurten.
Daarbij viel een geleidelijk groeiende desorganisatie waar te nemen, die de politie veel zorg veroorzaakte. In toenemende mate leefden publieke vrouwen samen met souteneurs, die zich op beroving toelegden.
Woonde men in de vervallen binnenstad, dan had men niet alleen de verwaarlozing in het woonmilieu te verduren, maar onderging men ook de desorganiserende invloed van de buurt - vooral de kinderen, die grotendeels op straat opgroeiden.

In deze wijken was in de tweede helft van de 19de eeuw bijna 80% een ééngezinswoning, waar één tot negen personen per woning woonden.
Ondervoeding kwam in verschillende wijken voor. Men sprak over " Europeesche honger ", hetgeen niet alleen een gemis was aan voedsel, maar waarmee ook een zeer eenzijdige voeding mee werd bedoeld. Aardappels en jenever vormden het gewone Europeesche hongerdieet.
Gunstiger was ongetwijfeld het menu van de nieuw-gevestigden. De landarbeiders en hun gezinnen trachtten een aantal levensgewoonten van het platteland te behouden. Op het Europeesche hongerdieet konden zij niet leven, daar verrichtten zij te zwaar werk voor. Men kocht vleesafval, wanneer 't loon niet toereikend was om vlees, spek, erwten, bonen en goed tarwe brood te kopen.

Voor werklozen en armlastigen bestonden spijsuitdelingen, die vooral in de wintermaanden in een behoefte voldeden.
De onregelmatige inkomsten van een 'losse werkman'' leidden dikwijls tot onregelmatige uitgaven, het van de hand in de tand leven, dat zo kenmerkend was voor vele volksbuurten.
Geheel anders was de goedmoedigheid en de veel passievere levenshouding van de bevolking, die van generatie op generatie armoede had gekend en alle wegen naar uitdelingsplaatsen der liefdadigheid wisten te vinden.

Sinds hun eerste ontmoeting met Rotterdam in maart 1859 wisten Gerritje Pfijffer en Philippus Jacobus Eijgelsheim, na meer dan tien jaar - in 1869 - inmiddels ook wel hun weg binnen het stadsdeel; " De Stadsdriehoek van Rotterdam ", waar zij hebben gewoond en waar het ruimtegebrek zo groot was dat in de negentiende eeuw zelfs erven en tuinen werden volgebouwd. Op de minste ruimte werden de meeste mensen geplaatst. Een hele kunst.
In het begin van de zeventiende eeuw werd dit stadsdeel, ''de Stadsdriehoek '' voltooid.

Een tijdreis…. van toen er nog geen riolering of goed drinkwater was ( 1869 ) en er geen elektrisch licht was in deze krotjes of in deze straten. Vanaf 1 November 1894 werd elektrische energie geleverd aan de stad, hoewel in 1882 in de Passage al elektrisch licht brandde.
Pas vanaf 1850 werden er in sommige delen van de stad, maar niet in de binnenstad, de eerste riolen gelegd en tussen 1850 en 1860 kwamen hier en daar de eerste gasbuizen. De waterleiding volgde rond 1870 en de elektriciteit kreeg zijn eerste kabels rond 1900.


Ook was er geen telefoon ( eerste Gemeentelijke exploitatie 1 oktober 1896 ) en zelfs geen paardentram. De eerste proefrit was op zaterdag 31 mei 1879 en de eerste paardentramlijn werd op zondag 1 juni 1879 geopend tussen het Beursplein en de Crooswijkschekade - lijn D - en hield op donderdag 28 mei 1925 op te bestaan.
Ter vergelijking in Den Haag reed in 1864 voor het eerst een paardentram en in Amsterdam in 1875.
De exploitatie van een stoomtram, door de RTM, was in 1880 en de eerste elektrische tram werd op maandag 18 September 1905 feestelijk ingewijd.
De Rotterdammers konden op dinsdag 19 September 1905 met deze elektrische tram voor het eerst opstappen voor het traject Honingerdijk, Oostzeedijk, via het Beursplein naar het Park. Het was lijn 1 van de particuliere onderneming:
Rotterdamsche Electrische Tramweg Maatschappij kortweg R.E.T.M., opgericht op 7 April 1904 met Belgisch kapitaal.
Het tarief voor een enkele rit bedroeg 7½ cent; vele gezinnen moesten toen leven van een weekloon van 6 a 7 gulden ( Euro. 2,50 - 3.18 ).

Een periode ( 1865 - 1870 ) waarin er één politieagent op de 400 en één café op 200 inwoners was, ook al stelde die vaak niet veel voor.

… en zelfs de doodstraf was in 1869 nog niet opgeheven; dat gebeurde in 1870 !

Hoewel het beroep persfotograaf in 1869 en ook tien jaar erna nog, in 1879, een onbekend beroep was, heb ik zoveel mogelijk van de oudste foto's, ansichtkaarten en prenten, voorzover deze mij voorhanden waren, gebruik gemaakt c.q. mogen maken.

In 1869 maakte Rotterdam zich op de poort van West-Europa te worden en de grootste in- en uitvoerhaven van het Roergebied. Het had toen nog niets van het uit zijn evenwicht gegroeide, als het ware uitgerekte en inwendig door elkaar gehaalde, Rotterdam.
Rotterdam had nog veel van zijn harmonische bewaard, waarom het in de zeventiende en achttiende eeuw door reizigers uit de meest verschillende landen geroemd werd.
Men had nog slechts weinig afgebroken, zich nog niet te buiten gegaan aan doorbraken en een uit de toon vallenden nieuwe bouw.

Rotterdam was in 1869 nog het oude Rotterdam, al begonnen de eerste verschijnselen van stedenbouwkundige decadentie zich reeds te vertonen.
Er heerste nog overal de knusse beslotenheid van het gedurende eeuwen gegroeide en door het wonen van generatie op generatie in Rotterdam. En in dat Rotterdam van 1869 woonde een bevolking, die Rotterdams was tot in hart en nieren.
Zeker, Rotterdam heeft van het begin af aan mensen uit de omgeving en ook van verderop getrokken, evenals tal van vreemdelingen, maar die werden toch langzaam maar zeker door de vaste kern opgenomen.
Later, bij het openbarsten van Rotterdam - want zo kunnen we de snelle opkomst na de oorlog van 1870 / 1871 gerust noemen - ging dit met schokken en stoten.
Op gegeven moment moeten er meer niet Rotterdammers van alle leeftijden dan geboren en getogen Rotterdammers hebben gewoond en gewerkt.
Dit is vermoedelijk wel één der oorzaken geweest waardoor het karakter van de stad werd bepaald.

In de leidende posities bevonden zich vaak mensen, voor wie Rotterdam weinig meer was dan een stad, waar men nu eenmaal een bepaald inkomen genoot. Het volk in brede lagen was al in even geringe mate met de bodem verbonden, waarop het zwoegde. Het werkte met een stil heimwee naar de velden, vanwaar het gekomen was, om in de stad een beter bestaan te vinden. Het bleef er vreemdeling.

In de binnenstad van 1869, die haar sfeer bewaarde, was geen plaats voor de nieuwelingen. Zij moesten zich in eindeloze straten vestigen, in bekrompen arbeidersbuurten vol mensenpakhuizen, zo snel en fantasieloos mogelijk gebouwd, om in de dringende behoefte te voorzien. Iedereen had haast in het Rotterdam, dat snel een doel wilde bereiken.

Die binnenstad was een Rotterdam, dat omstreeks 1869 nog vrijwel binnen zijn oude vesten besloten lag. De kippen liepen her en der nog gemoedelijk over straat in sommige wijken, zoals rondom de Goudschesingel, waar overigens nog water was.

Rotterdam vertoonde zich op zijn mooist vanaf de rivier. Zo is het steeds geweest en zal het wel altijd zijn. Ook omstreeks 1869 was het een emotie, Rotterdam over de rivier te benaderen. Een reisgids uit die dagen noemde de aankomst in Rotterdam indrukwekkend.

Het Rotterdam van 1869 was zich nog niet bewust welke problemen het in een naaste toekomst zou moeten oplossen. Enkele lagen er reeds kant en klaar. Zo bijvoorbeeld het Hofplein, waarover zoveel te doen is geweest. In 1870 bestond het nog niet. Ter plaatse lagen twee pleinen, de Veemarkt en het Slagveld, alsmede twee bruggen, een poort en enkele stegen en gangen.
De Veemarkt stond met een lange brug, die ook Lange Brug heette, met de Couwenburgseiland in verbinding, de latere Pompenburgsingel.
Het Slagveld was als het ware het voorportaal van het station van de Hollandschen IJzeren Spoorweg, niet het D.P. ( Delftschepoort ) station, wat een lang niet onaardig gebouw was.





Klik hier als je meer info zoekt over iets wat Eric noemt over een straat of een naam:
ga naar Aad's Freefind search engine, vul in het venster jouw woord in,
bijvoorbeeld Eijgelsheim (of iets anders) en klik op ENTER





Klik hier voor de overige verhalen van Eric Eijgelsheim op onze site





Familiewapenklein
wat zijn we trots op ons familiewapen ...., beetje jaloers zeker ....


Terug naar de top





Last update :

10 Maart 2008