Een e-mail sturen naar Aad? Zijn e-mail adres is aad@engelfriet.net
(klik op deze tekst om een voorgeadresseerde mail te openen)
Terug naar  het Engelfrieten overzicht

Naar beneden 

Toespraak bij gelegenheid van het openbaar examen van de Inrichting voor Doofstommenonderwijs te Rotterdam, de 20e juli 1854, door de hoofdonderwijzer D. Hirsch.

Een zeer gewaardeerde bijdrage van Gerrie van der Laan

Heb je een vraag of opmerking voor Gerrie van der Laan, stuur dan Aad, de webmaster, een email:
aad@engelfriet.net

Op onze site kun je meer vinden over de in dit verhaal genoemde namen en aspekten, gebruik daarvoor onze zoekmachine:

Klik hier als je wilt zoeken via Aad's Freefind search engine, vul in het venster jouw woord in, bijvoorbeeld Rotterdam en klik op ENTER




Toespraak bij gelegenheid van het openbaar examen van de Inrichting voor Doofstommenonderwijs te Rotterdam, de 20e juli 1854, door de hoofdonderwijzer D. Hirsch.

Hertaling.

Mijne heren en dames, geachte toehoorders en toehoorderessen!

Na de veelbetekenende rede van onze geëerde voorzitter, neem ik de vrijheid, uw welwillende aandacht in te roepen voor enige woorden tot inleiding voor het examen van onze kwekelingen. Het betreurenswaardig lot der doofstommen, die zonder behoorlijke opvoeding en doelmatig onderwijs opgroeien, heeft immer de algemene opmerkzaamheid en deelneming in hoge graad tot zich getrokken. Van groot gewicht is het daarom, dat de overtuiging van de mogelijkheid, dat ook doofstommen in het bezit der toonspraak gesteld en daardoor, bijna even als horenden, verstandelijk en zedelijk gevormd kunnen worden, zich bereids door de verkregen resultaten onder alle standen heeft gevestigd. Het wordt algemeen als een rechtmatige eis der godsdienst, als een plicht der maatschappij en staat erkend, om ook hun, die van het gebruik een der edelste zinnen beroofd zijn, de weldaden van zulk een opvoeding en onderwijs deelachtig te maken. Tot een algemene krachtdadige deelname hieraan worden wij tweevoudig opgewekt, te weten: door de menslievendheid en door de stem der godsdienst. Wij worden daartoe, ten eerste, opgewekt door de stem der menslievendheid.

Inderdaad, hoe zal men zich bij enig nadenken kunnen verontschuldigen, geen medelijden te hebben met deze ongelukkigen, die het gehoor en daardoor de spraak derven; die van het middel beroofd zijn om met hun medemensen ongehinderd te verkeren; om aan een behoefte te voldoen, die onzer natuur zo diep is ingegrift? Voor hen zijn er geen scholen, voor hen is er geen nuttig beroep, voor hen geen liefde op aarde, behalve het medelijden hunner diepbedroefde ouders, voor hen geen kerk, voor hen geen redelijke hoop op de eeuwigheid. Die arme wezen der natuur, zij schijnen geheel verlaten te zijn. Terecht zegt Krummacher: "De doofstomme zuigeling kan als een lam moedermelk drinken en spijze nemen; maar het moederwoord, het zoete geluid der moederstem verneemt hij niet. En juist het woord, de menselijke spraak alleen is het, die de sluimerende ziel wekt en tot zelfbewustzijn opheft. De mens, naar het beeld Gods geschapen, moet wederkerig voor anderen een schepper worden. Moeder en vader voor hun kinderen, de oudere broeder voor de jongeren, de vriend voor de vriend. Wonderbare kracht der menselijke spraak, zij wekt in het hart der mensen het geloof, de hoop en de liefde, dat drietal, dat de grond en het wezen is van 's mensen huiselijk en innerlijk leven en de mens tot mens maakt."

O, mijn geachte toehoorders! Wie betreurt niet oprecht met ons die ongelukkige wezens, die zoveel edel genot, dat God de mens hier beneden heeft bereid, jammerlijk moeten ontberen? Ja, hoe zouden wij het denkbeeld zonder diepe aandoening kunnen verdragen, dat zij voor de menselijke maatschappij geheel verloren zouden zijn, dat zij zelfs geen eigenlijk bewustzijn van zich zelve zouden verkrijgen, indien de middelen niet waren ontdekt om hen door onderwijs en opvoeding der maatschappij, ja zich zelve weder te geven? En zouden dan wij, die, op hun ongeluk starende, onze voorrechten boven hen eerst naar waarde gevoelen; zouden wij ons dan niet tot verdubbelde deelneming in hun lot voelen aangespoord? Maar kunnen wij nu, voor zoverre wij op het bezit van een menselijk hart aanspraak maken, de doofstomme ons medelijden niet onthouden, wij zullen dan ook ongetwijfeld alles willen aanwenden, wat wij vermogen, om hun beklagenswaardig lot door een doelmatige vorming te lenigen.

Daartoe worden wij, in de tweede plaats opgewekt door de stem der godsdienst. Richten wij onze blik hoger, dan ontdekken wij al dadelijk een veel gewichtiger beweeggrond voor ons medelijden met deze ongelukkigen. Werden wij reeds innig aangedaan, als wij die goederen gedachten, welke de doofstommen geheel of ten dele in dit aardse leven moeten ontberen, hoeveel sterker zal dan ons gevoel worden opgewekt, wanneer wij de mens nader van het standpunt des geloofs beschouwen en ook de doofstomme als het kind des hemelse Vaders aanzien, die ons allen troost en hulp zendt en ieder op de hem aangewezen baan tot zijn bestemming wil voeren; hoeveel te eerder zullen wij ons hun lot aantrekken, als wij bedenken, dat op dit vluchtig aardse leven een beter eeuwig leven volgt, waarin alles vereffend en elk vergolden zal worden naar zijn werken. Nu is het geen aards gebrek meer, dat ons medelijden opwekt en ons tot hulp aanspoort; nu zijn het eeuwige goederen, die wij hun deelachtig moeten maken; nu is het de erkentenis van hun Schepper, hun eeuwige God, hun beste Vader, waartoe de doofstommen moeten worden geleid, door de leraren van hun kerkgenootschap. Want "het beginsel der wijsheid is de vreze des Heren." Dit oude, inhoudrijke woord moet de grondregel van alle opvoeding zijn en blijven. Nu, zeg ik, is het het eeuwige, het goddelijke, dat wij in de doofstommen zien; het hogere, het ware, het nimmer eindigende leven des mensen, waartoe wij hen wensen op te leiden.

Is reeds de godsdienstige vorming bij alle opvoeding een onmisbaar vereiste, zij is onmisbaarder bij die der doofstommen; want voor hen moet zij niet alleen licht verspreiden over 's mensen bestemming, maar hun ook tevens een bron van vertroosting zijn. Want wat zou hen over hun ellende troosten, als zij die bij iedere schrede voorwaarts in hun vorming te smartelijker gevoelen, wanneer niet de godsdienst dit deed? Wat kon hen voor ontevredenheid en moedeloosheid bewaren, indien hun niet de overtuiging door de godsdienst werd ingegeven, dat ook zij daar boven een Vader hebben, die hen meer liefheeft dan zij begrijpen kunnen, en wiens liefde en ondoorgrondelijke wijsheid hun het volle gebruik der zinnen onthoudt.

Zal het nu mogelijk zijn de doofstommen tot die trap van redelijke en godsdienstig-zedelijke volkomenheid te voeren, waartoe zij naar de vatbaarheid, die in hen is, bestemd zijn, zo is het hun voor alles nodig in het bezit onzer toonspraak gesteld te worden, waarnaar langs deze weg het leven van de geest zich innerlijk en naar buiten het best ontwikkelen kan. Om tot dat doel te geraken, moet de toonspraak ook uitsluitend de grondslag van het onderwijs zijn. Noch handalfabet, noch kunstmatige gebarentaal mag hiermee verbonden worden. Wel is waar, de natuurlijke gebarentaal is het eerste middel, waardoor de onderwijzer zich met de leerling in betrekking stelt, maar men oefene deze gebarentaal niet te lang en wende haar niet meer aan, zodra zij door de toonspraak vervangen kan worden. Men zoeke de doofstomme zodanige vaardigheid in het afzien te doen verkrijgen, dat hij als het ware met de ogen hoort en men ontlokke zijn mond onze gearticuleerde spraak.

Dat is te zeggen: men zoeke de doofstomme zover te voeren, dat hij in gearticuleerde woorden denken, zich daarin verstaanbaar uitdrukken en hetgeen anderen tot hem spreken gemakkelijk afzien en begrijpen kan. Zó wordt de doofstomme tot een horend en sprekend wezen gevormd. Op deze en geen andere wijze geeft men zulke ongelukkige kinderen, in de ware zin des woords, aan de menselijke maatschappij terug. De leerling moet gelijktijdig met de toonspraak ook de schriftspraak leren, omdat deze voor hem een altijd zéker middel van verkeer is en hem de hoofdbron van zijn verdere vorming opent. De grondregels voor het taalonderwiis aan doofstommen zijn, in het algemeen, dezelfde als die voor het taalonderwijs aan horenden, terwijl slechts enig verschil bestaat in de bijzondere regeling der leerstof en leerwijze.

De algemene ontwikkelingsgang van het doofstommenonderwijs moet streng elementair zijn, van de onmiddellijke aanschouwing uitgaande en gelijkmatig, trapsgewijze en zonder sprongen zijn weg vervolgende. Dat overigens het taalonderwijs aan doofstommen veel omvattender is, dan dat aan horenden, ligt in de aard der zaak. De lagere school moet haar leerlingen slechts leiden tot het juist en bewust gebruik en het volledige begrip van hun reeds door het leven verkregen taal; terwijl de doofstommenschool aan haar leerlingen de taal van de grond af moet inprenten, als iets waarmee zij geheel onbekend zijn, en hun dus niet alleen de woorden, maar ook begrippen en begripsverhoudingen aan het verstand brengen. De onderwijzer wordt daarbij door het leven buiten de school slechts in zoverre ondersteund, als dit tot gebruik, herhaling en volkomen oefening van het op de school geleerde aanleiding geeft. Heb ik hiermede enigermate aangewezen, hoe door een doelmatig onderwijs en een behoorlijke opvoeding het heil der doofstommen het best bevorderd kan worden, ik wil dit thans, mijn geëerde toehoorders! door daadzaken bewijzen, terwijl ik opmerkzaamheid vraag voor de kinderen, die gij daar in uw midden ziet.

Voor omtrent anderhalf jaar mocht ik op dezelfde plaats met acht doofstomme kinderen openlijk tonen, in hoeverre zij door gezicht en toonspraak der mensheid werkelijk konden worden weergegeven. Heden zijn wij insgelijks tot dat doel hier vergaderd, en wel met een getal van negentien leerlingen. Voor ik echter proeven van hun vorderingen laat beoordelen, kan ik niet nalaten de volgende hoogst gewichtige opmerking te maken. Ofschoon ik door een meer dan twintigjarige werkzaamheid met zulke ongelukkigen de vaste overtuiging heb gekregen, dat álle doofstommen zonder onderscheid, hetzij dat zij doof geboren of later doof geworden zijn, indien zij slechts geen gebrek aan de spraakwerktuigen hebben, naar deze methode, als gearticuleerd sprekende wezens gevormd kunnen worden, toch kon er nog menigeen onder u zijn, die dit in twijfel trok. Wat kan daarom in het belang der goede, ja heilige zaak, namelijk de zaak der mensheid, wenselijker zijn, dan thans gelegenheid te hebben u dit aantal leerlingen voor te stellen, die allen, zonder uitzondering, op het overtuigendst bewijzen, dat de almacht Gods, evenals bij de horenden, ook in de mond des doofstommen de aanleg tot spreken geschapen heeft, zodat ook hij zijn schepper met luide stem kan leren loven en prijzen.

En is dit een waarheid, wie onzer, die werkelijk het lot dezer ongelukkigen na aan het hart ligt, zou dan nu niet ten innigste wensen, dat iedere doofstommen-onderwijzer de hoge taak, die hij bij zulke kinderen te vervullen heeft, in haar volle betekenis erkende en nauwgezet opvolgde. Wat mij betreft, ik zal, zo God het wil, steeds voortgaan op de door mij ingeslagen weg, ook met deze aan mijn leiding toevertrouwde kinderen. Mocht het mij, onder enige hogere zegen, in dit vervlogen jaar weder gelukken, zo menig bedroefd ouderhart met de zoete woorden van "vader" en "moeder" uit de mond van hun doofstom kind te verrassen, dan kon ik mij thans niet anders dan hoogst gelukkig gevoelen dat God mij verwaardigd heeft het werktuig in Zijn hand te zijn tot het heil dezer kinderen. Hem breng ik daarvoor onophoudelijk mijn innigste dank! Hij zegene mijn leerlingen ook verder, en kent Hij mij ten hunne opzichte enige verdienste toe, Hij doet de zegen daartoe op hun hoofden nederdalen; want in hun geluk vind ik mijn hoogste vergelding.

Wanneer ik hierbij van onze Doofstommeninrichting spreek en gunstige resultaten nader aantoon, die wij sinds haar eenjarig bestaan verkregen hebben, zo gedenk ik ook gaarne met dankbare erkentenis al de personen, die zowel in als buiten de school daartoe ijverig hebben medegewerkt. Hier is het echter een behoefte mijns harten, onder dezen, u, mijnheer Bikkers, geheel in het bijzonder mijnen dank te betuigen; want in u bezitten wij een brave onderwijzer, die met kennis, ijver, volharding en liefde het weldadig doel, namelijk de vorming onzer kwekelingen, helpt bereiken. En nu wend ik mij tot u, geachte medebestuurders! Om u voor al het goede, voor al de vriendschap en al het vertrouwen mij geschonken, zowel als voor de liefde en zorg, die gij onze kwekelingen gedurende het bestaan onzer inrichting reeds hebt betoond, openlijk mijn hartelijkste dank te brengen. Uw hoogste voldoening, weet ik, stelt gij in het zoete bewustzijn een edel werk te helpen bevorderen; daarom wens ik, dat gij voor uw liefde en opofferingen u nog lang over de schoonste vruchten van het door ons uitgestrooide zaad, over de toenemende bloei onzer school en over de vrolijke dankbaarheid harer kwekelingen moogt verheugen.

Voor onze inrichting spreek ik tenslotte nog deze hartenwens uit: Zij gedije onder bescherming en hulpe van onze hooggeachte burgemeester Hoffman! Zij bloeie door de weldadigheid des Nederlandsen Volks! Zij brenge edele vruchten voort door de gemeenschappelijke arbeid der daaraan werkzame personen! Daartoe geve God zijnen zegen!




Een zeer gewaardeerde bijdrage van Gerrie van der Laan

Heb je een vraag of opmerking voor Gerrie van der Laan, stuur dan Aad, de webmaster, een email: aad@engelfriet.net

Op onze site kun je nog meer verhalen vinden van haar, gebruik daarvoor onze zoekmachine:

Klik hier als je wilt zoeken via Aad's Freefind search engine, vul in het venster jouw woord in, bijvoorbeeld Gerrie van der Laan en klik op ENTER






Familiewapenklein
wat zijn we trots op ons familiewapen ...., beetje jaloers zeker ....


Terug naar de top





Last update :

1 December 2022