Een e-mail sturen naar Aad? Zijn e-mail adres is aad@engelfriet.net
(klik op deze tekst om een voorgeadresseerde mail te openen)
Terug naar  het Engelfrieten overzicht

Naar beneden 

Rotterdamse timmerlieden in de Gouden Eeuw

Een zeer gewaardeerde bijdrage van Gerrie van der Laan

Heb je een vraag of opmerking voor Gerrie van der Laan, stuur dan Aad, de webmaster, een email:
aad@engelfriet.net

Op onze site kun je meer vinden over de in dit verhaal genoemde namen en aspekten, gebruik daarvoor onze zoekmachine:

Klik hier als je wilt zoeken via Aad's Freefind search engine, vul in het venster jouw woord in, bijvoorbeeld Gouden Eeuw en klik op ENTER




Rotterdamse timmerlieden in de Gouden Eeuw

Op 28 oktober van het jaar 1467 op Simon en Judendag kregen "timmerluyden, scrienmakers ende sagers" een vergunning om samen een gilde te vormen, dat natuurlijk St. Joseph tot schutspatroon had. Onder de timmerlieden werden oorspronkelijk zowel huis- als scheepstimmerlieden verstaan. In de loop der 17e eeuw schijnen de houtzagers en de scheepmakers zich evenwel van het gilde te hebben afgescheiden. In de lijsten der hoofdlieden, die met 1667 aanvangen, komen tenminste alleen vertegenwoordigers van de huistimmerlieden, schrijnwerkers, stoeldraaiers en blokmakers voor. Voor elk van deze groepen was een afzonderlijke meesterproef voorgeschreven. De huistimmerlieden en schrijnwerkers mochten binnenshuis en in hun winkels alle aanbestede houtwerken maken, behalve fineerwerk, dat aan de schrijnwerkers was voorbehouden. Later ontstond over het algemene karakter van deze bepaling verschil van mening met het houtkramersgilde, dat volgens zijn gildebrief uitsluitend gerechtigd was tot het maken en verkopen van draaiwerk, stoven en lijsten. Zij hadden tevens het recht om allerhande soorten van doodkisten en witwerk te maken en te verkopen, het laatste zonder gehouden te zijn de witwerkersproef te doen. Aan de andere kant was het de witwerkers niet geoorloofd timmermans- of schrijnwerk te vervaardigen.

schrijnwerker (50K)

Het maken en herstellen van molens ressorteerde sedert 1622 ook onder het timmermansambacht. Maar zij, die hun molens van elders naar Rotterdam overbrachten, mochten voor het oprichten en herstellen gebruik maken van zelfgekozen werkkrachten buiten de gildebroeders om.

Alleen schrijnwerkers waren bevoegd tot het vervaardigen en verkopen van fineerwerk en het "op de koop maken van allerley soorte van losse en op sig selve staende kassen en kabinetten". Huistimmerlieden mochten deze laatste alleen op bestelling maken. Verkoop van nieuw schrijnwerk, van buiten ingevoerd of niet door een meester-schrijnwerker vervaardigd, was aan iedereen verboden. Dit laatste gold ook voor vendumeesters en uitdragers, behalve "Oosterswerk", voor zover dit ook werkelijk "in Oosten" gemaakt was. Nieuw schrijnwerk behoorde eerst door de gildeknecht gebrand te worden voordat het door de vendumeester of door uitdragers mocht worden verkocht.

In die tijd kon men zeggen, dat wanneer een huistimmerman het grove houtwerk voor het bouwen van een huis gemaakt had, het "verder opmaaken en opsieren van zoodanig huis met (eikenhouten) lijstwerk, friese, pilasters, ariketrave, tregulette etc." eigenlijk het werk van de schrijnwerker was, zodat het maken van paneel of vergaatwerk, verstek-ramen, beschotten e.d. buiten de competentie der timmerlieden viel. Toen men allengs de werken niet uitsluitend meer van eikenhout, maar in toenemende mate van grenen- of vurenhout begon te maken, verklaarden de timmerlieden zich daartoe ook bevoegd, omdat het desbetreffende artikel van de gildeordonnantie alleen van eikenhout sprak. Met het verval van hun handwerk bedreigd, wendden de schrijnwerkers zich tot de heren van de Weth. Het gevolg hiervan was dat bij ampliatie van art. 10 der Josephsgildekeur in 1638 werd bepaald, dat de schrijnwerkers, met uitsluiting van de huistimmerlieden, hun werkstukken ook van andere houtsoorten mochten maken. Maar de onverkwikkelijke broederstrijd was hiermee niet beëindigd. De huistimmerlieden hadden namelijk weten te bewerkstelligen, dat aan hen bij hetzelfde besluit toegestaan werd dergelijke werken "buiten aan de huizen" te maken. De geschillen liepen nu zo hoog op, dat de overheid in 1664 moest ingrijpen en voorschreef, dat het de burgers voortaan vrij zou staan "omme tot alle haare werken, zonder onderscheid, tzij hout of qualiteit, die zouden mogen gemaekt worden, een timmerman ofte schrijnwerker te mogen gebruiken, zulks haar goede raad gedragen zal". Hierdoor "wierde de timmerliede het spel geheel en al meester, want den groove opstel van een huis, als tot hun proef behoorende, hetzij in daggelt of bij aanneeming maakende, ware altoos preferent voor een schrijnwerker, als reets in het werk zijnde". Dit geschiedde echter niet "zonder spartelinge" der schrijnwerkers, vooral ten opzichte van het losse werk, waarvan zij, in tegenstelling tot de timmerlieden meenden, dat het niet onder de ampliatie van 1664 viel. De keur van 1719 maakte pas een eind aan deze onzekerheid.

Behalve de blokwerkers mocht niemand blokmakerswerk maken, herstellen of verkopen. Invoer en verkoop van uitheems blokmakerswerk was uitdrukkelijk verboden. Blokwerkers, die zich hieraan schuldig maakten, verbeurden een dubbele boete. De ordonnantie geeft een opsomming van wat zoal onder blokmakerswerk werd verstaan. In het algemeen kan men zeggen, dat er allerlei houten scheepsbenodigdheden onder vielen.

Tot de stoeldraaiers behoorden allen, die zich bezighielden met het maken, herstellen en matten van gewone stoelen. Invoer en verkoop van vreemde stoelen was alleen tijdens de jaarmarkt toegestaan. Aan kooplieden stond echter vrij het "ontbieden, ontfangen, debiteren en versenden van groote partijen bij maniere van negocie", mits met voorkennis van de hoofdlieden van het St. Josephsgilde: de groothandel liet zich niet aan banden leggen. Gildebroeders mochten niet meer dan één winkel houden en wel in het huis, waarin zij met hun hele familie woonden en bijvoorbeeld niet ten huize van knechts of van meester-stoofmakers of anderen, die de schaaf hanteerden. Ook mochten zij geen werk besteden of laten maken ten huize van knechts.

In chronologische volgorde volgen nu enige samenvattingen van oude notariële akten uit het Oud Notarieel Archief van Rotterdam, die wat meer duidelijkheid verschaffen over werk en leven van bovengenoemde ambachtslieden:

Op 22 april 1627 verklaren Jan Jansz, 58 jaar, houtsager van de saechmolen aan de Delftsepoort en Joris Walingx, 54 jaar, molenaer, wonende buiten de Delftsepoort, op verzoek van Adryaen van Aller en Dirck Jansz, beiden molenmaeckers, dat vier jaar geleden de molen van hem Joris Walingx en zijn compagnon Corstyaen Pietersz, die aan de Delfshavense Binnenwech stond, is omgewaaid, waarbij Corstyaen Pietersz de dood vond. Joris Walingx heeft met de weduwe van Corstyaen Pietersz, die voor de helft eigenares is, aan voornoemde molenmaker opdracht gegeven een nieuwe molen te bouwen.
Bij het maken van het bestek werd geen datum van oplevering genoemd. Door geen van de belanghebbenden werd het stuk ondertekend. Voor de betaling van 200 gulden met intrest, door de weduwe werd een regeling getroffen. Met de weduwe en haar huidige man Gijsbert Cornelisz is Joris Walingx naar Heynrick Jacobsen, tapper bij de Delffse schuyten aan de Delffsepoort geweest, waar ze het met de molenmakers eens werden over het buitenwerk van de molen en dat betaalden.
Gijsbert Cornelisz heeft de helft van de molen, die hij attestant Joris Walingx, overgedaan had aan zijn inmiddels overleden zoon, en wiens weduwe getrouwd is met Ryck, de molenaar, van deze Ryck gekocht voor 3200 gulden. Hierbij is inbegrepen de helft van het woonhuis van de molen.

Cornelis Gillisz Queborn, houtcramer, wonend op de Hoochstraet, verklaart de 5de maart 1629 4.903 ponden letterhout gekocht te hebben voor 367 gulden en 14 stuivers.

Maerten Cornelisz, houtsager en Grietjen Dircxdr, zijn vrouw, sluiten op 28 juli 1638 een overeenkomst met Alewijn Damen en Jan Barentsz, brander, diakonen van de Remonstrantse Gemeente, waarbij zij wekelijks een levensonderhoud van 2 gulden en 10 stuivers genieten. Wegens zijn hoge leeftijd kan hij niet meer werken en hebben zij geen middelen van bestaan. Na hun dood zal de Remonstrantse Gemeente hun huis erven. Het huis en erf aan de Groenendaal hebben zij voor 862 gulden gekocht van de kinderen van Pieter Pietersz, scheepstimmerman en Elisabeth Jansdr, volgens de gifte van 27-02-1637. Belendingen van huis en erf: oost Rijck Antonisz, belleman en west: Jan Hendricxsz, wijnverlater.

Arien Leendertsz van Honselaersdijck, meester-timmerman te Delff, komt op 16 mei 1643 met Cornelis Ariensz Jonckheijt, schrijnwerker, en Imant Aelbrechtsz Melckerbach, huistimmerman, overeen dat hij hen de konst van het timmeren van pladtwerck op huijsen, leufften en podthuijsen, zonder loot, pannen of teeren te gebruiken, waterpas of hellend, zal leren. Verder het maken van een meulen die 1000 tonnen water in een uur kan overwerpen met 2 man en het maken van een backoven van hout, blick, koper en iser, waarin men 300 pont brood kan bakken en een backoven voor bakken, braden en koken en als laatste het stoppen van water of havens zonder kloppen of slaan. Leendertsz zegt van alles octroij van de Staten van de Vereenigde Nederlanden te hebben.
Als Jonckheijt en Melckerbach alles geleerd hebben, zullen zij de helft van de te maken winst genieten.

Gerrit Jansz Heerman, scheepstimmerman, mede gemachtigde van Cornelis Verhaven, oud-schepen, houtkoper, Dirck Danielsz van der Hey, pek-en teerkoper, Cornelis Joosten, smid, Claes Claesz de Jongen in naam van Lijsbeth Jacobse, weduwe van Jan Aryensz Coorenkray, wanthaakster, Aryen Joosten van Braeckel, scheepstimmerman, Claes Gerritsz, blokmaker, gemachtigde van Jan Pietersz, schilder, Jan Jansz van Eyck, norenburgier, Jan Jacobsz, steenspijkermaker, Henrick Cornelisz, huistimmerman, leveranciers van het schip "Het Wapen van Glasgow" en Cornelis Quack, oud-burgemeester van Vlaardingen en N.N. Primrose, Schotsman, sluiten een accoord aangaande achterstallige betalingen op 16 december 1655 bij notaris Jacobus Delphius.

Op 4 december 1658 machtigt Grietgen Maertens, weduwe van Frans Joppen, stoeldraaier, Ieman Doelman en Dirck Verhaven om namens haar voor schepenen alhier t.b.v. haar broer Adryaen Maertens, huistimmerman, in eigendom over te dragen haar huis en erf, staande en gelegen in de Lombardstraat, voor het bedrag van 1600 gulden, waarvan zij reeds 1400 heeft ontvangen. Het huis grenst aan Harman Jansz, korenkoper, de weduwe van Jan Lambrechtsz en strekt tot aan de Rotte.
Eerder die dag verklaarde Grietgen Maertens, weduwe van Frans Joppen, stoeldraaier, reeds dat de Remonstrantse Gemeente Rotterdam heeft beloofd haar haar leven lang te onderhouden. Zij zal daarvoor 200 gulden per jaar betalen en de diaconie van de Remonstrantse Gemeente krijgt het recht haar huis te verkopen.

Maertgen Claes, weduwe van Dirck Louijsz van Couchelberch, kapitein van de burgerij, verklaart op 6 november 1659 haar blokmakerswinkel met toebehoren overgedaan te hebben aan Dirck Aryensz van den Heuvel, blokmaker. Van den Heuvel neemt het blokwerk, zoals door Maertgen voor de Admiraliteit gedaan werd, voor dezelfde prijs over. Hij betaalt in totaal 1549 gulden aan Maertgen. Maertgen blijft erbij dat Anna, haar jongste dochter, van Dirck 30 gulden per jaar zal ontvangen zolang hij voor de Admiraliteit werkt. Bij onenigheid hierover zal er een uitspraak van arbiters gevraagd worden.




Een zeer gewaardeerde bijdrage van Gerrie van der Laan

Heb je een vraag of opmerking voor Gerrie van der Laan, stuur dan Aad, de webmaster, een email: aad@engelfriet.net

Op onze site kun je nog meer verhalen vinden van haar, gebruik daarvoor onze zoekmachine:

Klik hier als je wilt zoeken via Aad's Freefind search engine, vul in het venster jouw woord in, bijvoorbeeld Gerrie van der Laan en klik op ENTER






Familiewapenklein
wat zijn we trots op ons familiewapen ...., beetje jaloers zeker ....


Terug naar de top





Last update :

30 Mei 2015