Een e-mail sturen naar Aad? Zijn e-mail adres is aad@engelfriet.net
(klik op deze tekst om een voorgeadresseerde mail te openen)
Terug naar  het Engelfrieten overzicht

Naar beneden 

De reactie van Rotterdam op de nieuwe concept-Tariefwet van 1816

Een zeer gewaardeerde bijdrage van Gerrie van der Laan

Heb je een vraag of opmerking voor Gerrie van der Laan, stuur dan Aad, de webmaster, een email:
aad@engelfriet.net

Op onze site kun je meer vinden over de in dit verhaal genoemde namen en aspekten, gebruik daarvoor onze zoekmachine:

Klik hier als je wilt zoeken via Aad's Freefind search engine, vul in het venster jouw woord in, bijvoorbeeld Rotterdam en klik op ENTER




De reactie van Rotterdam op de nieuwe concept-Tariefwet van 1816

Bij Koninklijk Besluit van 29 september 1815 droeg koning Willem I aan de heer J. Wichers, directeur-generaal der konvooien en licenten, op, een nieuwe tariefwet voor de Staat te maken.

Op 10 april 1816 bracht een commissie uit de Kamer van Koophandel te Rotterdam het slotrapport uit wat betreft de nieuwe tariefwet. De Rotterdamse Kamer was met dat ontwerp slechts zeer matig ingenomen. Principiële strijd was vooral gestreden over de in- en uitgaande rechten op ijzer, waarvan Wichers veel tegemoetkomendheid had betoond tegenover de industrie uit het zuiden, zij het nog niet voldoende naar haar eigen wensen. De Rotterdamse Kamer van Koophandel kon evenmin als de vertegenwoordigers der andere zeehavens en van de Luikse ijzerhandel een aannemelijke reden vinden waarom de Belgische industrie krachtig moest worden beschermd. Volgens haar was het niemand, die enigszins met het artikel staafijzer bekend was, ooit ingevallen, om in België ijzer te zoeken van toereikende sterkte voor de scheepsbouw en "zoo vele andere werken in deze landen, welk een sterk ijzer vorderden". Hoe weinig het Belgisch ijzer "in deugdzaamheid" met het vreemde ijzer kon wedijveren en hoezeer dus de goede trouw van de heer directeur-generaal hieromtrent is "gesurpreneerd geworden", meende zij met een herinnering aan de Franse tijd te kunnen bewijzen. De Franse staafijzerfabrikanten, waartoe de Belgische destijds ook behoorden, hadden ten voordele van hun bedrijven gedaan weten te krijgen, dat aan de Franse marine slechts Frans ijzer mocht worden geleverd.

In die zin luidden ook de voorwaarden voor de openbare aanbesteding op 26 augustus 1811 ten behoeve van de dienst der haven te Antwerpen van 1812. En toch scheen het zeker, dat er in de jaren 1812 en 1813 miljoenen ponden vreemd staafijzer aan de marine te Antwerpen waren geleverd. "Het weinige dat van Frans of Belgisch ijzer geleverd is, is voor die weinige behoefte waarbij de sterkte van het ijzer minder in aanmerking kwam en van zogenaamd fer de masses, waartoe bij voorkeur afval van vreemd ijzer (en dus geen Belgische mijn) wordt gebruikt. Men zal hier terecht verwonderd zijn, dat de Belgische ijzerfabrikanten, die zo dicht gelegen waren bij het toneel waarop zo rechtstreeks tegen hun belang, en tegen hun verkregen recht, ja tegen de stellige conditiën der aanbesteding in werd gehandeld, zich dit zomaar hebben laten welgevallen - maar de oplossing van dit probleem is eenvoudig. Zij hadden geen ijzer aan te bieden dat in kwaliteit met dat vreemde ijzer, noch geheel, noch nagenoeg, wedijveren kon. Ja, de administratie van de haven van Antwerpen was daarvan zo overtuigd, dat zij steeds haar grootste genoegen over dat vreemde staafijzer heeft betoond, en daarbij het Frans en Belgisch ijzer geheel heeft vergeten, en niettegenstaande haar voorschrift om niets dan Frans en Belgisch ijzer te admitteren, daarvan met geen woord heeft gerept".

De Kamer van Koophandel voorzag in onze havensteden veel kwaad van het voorgestelde hoge invoerrecht. "Indien men het ijzer dat deze havens nodig hebben, of van hier verbant, of vermoeyelijkt, worden deze commissiën met der aankleven van dien, alsdan niet naar vreemde met ons rivaliserende havens verjaagd?" Dit is, zo betoogde zij, "die ketting waarvan allen, die den waren aard des handels kennen, gewag maken, en die steeds de conservatie van alle schalmen aangrijpen, dewijl er geen kan geschonden worden zonder alle de andere schalmen, en de ketting zelve merkelijk te benadelen". De directeur-generaal had gehoopt door het entrepotstelsel de binnenlandse afzet van het Belgische ijzer te verzekeren en tevens de handel voor Holland te behouden. Maar ook deze oplossing meende de Kamer niet te kunnen aanvaarden voor een artikel dat in meer dan honderd soorten voorkwam. Zij merkte daaromtrent op, dat een dergelijk artikel niet voor entreposering vatbaar is, "of met zodanige bezwarende kosten, dat het entrepot alsdan het middel van prohibitie wordt". Tenslotte beriepen haar vertegenwoordigers zich op een oude uitlating van Gijsbert Karel van Hogendorp. "Dat de pogingen ten voordele der fabryken, alsdan te verre gaan en berispelijk worden, als men dezelve tot schade van de koophandel en zeevaart uitstrekken wil, als men vergeet, dat deze de grove winsten moeten aanbrengen, dat deze de fabryken, trafyken en landbouw eigenaartig opbeuren, en dat geen instellingen van het bestuur in de wereld, zoveel voor dezelven doen kunnen, als vaart en handel gedaan hebben en zullen blijven doen." (noot 1)

Ook de katoenindustrie was door Wichers beschermd. In het noorden had zij zeer geleden, terwijl zij daarentegen in België tot grote bloei was gekomen en om protectie vroeg, daarbij als argument aangevoerd, dat de nijverheid in Frankrijk, Duitsland, Zwitserland en zelfs Rusland beschermd werd. Ook wat deze nijverheid betrof bezigden de Rotterdammers weer een aanhaling van G.K. van Hogendorp (noot 2) als sluitsteen van hun redenering: "Onze natie is geschikt en wel gelegen tot de buitenlandse koophandel, zij is er op gevallen, zij is er groter door geworden, de landman heeft daar veel bij gewonnen, alle ambachten bloeien erdoor, vele fabrieken en manufacturen vinden zich er wel bij, en de vrolijkheid en het vermogen over het algemeen, zijn aanmerkelijk aangegroeid, onder het vallen zelfs van deze en gene fabrieken. Zal nu een goede staatskunde deze natuurlijke loop willen stremmen; of zal zij meer de oorzaak van zo grote welvaart erkennen en koesteren, opdat de natie, op de weg daar zij toe genegen is, die zij vrijwillig heeft ingeslagen, en bij verkiezing volgt, nog verder in bloei en grootheid toenemen?"

De commissie trok niet minder te velde tegen de begunstiging van de doorvoerhandel en tegen het entrepotstelsel. Reeds in het begin van haar eerste memorie sprak zij haar verlangen uit, dat er nooit transitohandel had bestaan, immers, hoewel deze enerzijds enigszins had gestrekt om het kwaad hetwelk uit het zogenaamde Systema van 't vaste land noodwendig moest voortvloeien, te matigen en zo min mogelijk te doen drukken, waren de ingezetenen der landen die boven ons land gelegen waren anderzijds daardoor langzamerhand meer bekend geworden met de toestand der hoofdmarkten en er was een meer rechtstreekse briefwisseling tussen deze en de kooplieden van Engeland, Frankrijk, Spanje, ja vrijwel van de gehele handeldrijvende wereld ontstaan. Al meteen na de omwenteling had het vele Nederlandse kooplieden onaangenaam getroffen, dat de transitohandel door ons land een uitmuntende gelegenheid bood aan Duitsers, Zwitsers en andere vreemdelingen, om zich, met voorbijgaan van onze handel, elders voorraden aan te schaffen. De Kamer van Koophandel wees daarop reeds in een eerdere memorie van 17 januari 1814 aan de commissaris-generaal tot de Zaken der Financiën, waarin zij niet schroomde te bekennen, dat haar leden zich "hartelijk verblijd (zouden) hebben, indien de ondervinding bewezen had, dat hare bekommering ijdel geweest ware". Maar juist het tegendeel was het geval geweest: vele eigenaars of geconsigneerden van producten moesten met opgehoopte pakhuizen blijven zitten, terwijl dagelijks gehele ladingen van dezelfde goederen werden doorgevoerd. Deze doorvoer werd nog belangrijker, toen de wet van 1 december 1814, staatsblad 109, de transitoire rechten tot op de helft verminderde, waardoor de doorvoer zo voordelig geworden was, dat zelfs de Franse wijnen met gehele ladingen aangebracht en doorgevoerd werden, terwijl onze wijnhandel, onderworpen aan de bepalingen der financiële wetten, voor twee derde was vernietigd, en zich, wat het andere derde gedeelte betrof, meestal tot het zo aanmerkelijk verminderde gebruik binnen het rijk moest bepalen.

Deze gang van zaken was lijnrecht in strijd met de dierbaarste wensen van onze kooplieden en wij kunnen ons er dan ook niet over verwonderen, dat de leden der commissie bij het aanschouwen van wat zij een ramp moesten achten telkens weer tot nieuwe protesten werden gedreven, "geenszins omdat zij stijfzinnig eenmaal aangenomen begrippen volstrektelijk wilden vasthouden, maar omdat zij ook in deze door ondervinding en opmerkzaamheid geleid, het nadelige des transitoiren handels hebben waargenomen". Zij moesten vrijmoedig en rondborstig betuigen, dat zij niet dan schoorvoetend waren toegetreden tot het advies over een algemeen transito, omdat zij volkomen overtuigd waren, dat al de voordelen van die onbepaalde handel, die men zich kon voorstellen, niet konden opwegen tegen de nadelen, die voor de actieve handel te duchten waren. Zij wilden wel erkennen, dat in het zuidelijk gedeelte van het rijk de transitoire handel de voornaamste bron van bestaan was, maar zij moesten met lede ogen aanzien, dat de Belgen een doorvoer uitlokten, die naar hun oordeel de ontluiking van eigen actieve handel steeds in de weg zou staan. Verder wilden zij er niet over uitweiden en zij besloten deze beschouwingen met de wens, dat het rijk "nimmer de rampzalige gevolgen ondervinde, welke eenen ongelimiteerden doorvoer hen voor den geest brengt! Mogten zij geheel gedwaald hebben!"

Even groot, zo mogelijk nog groter, was de afkeer der Rotterdamse afgevaardigden van het entrepotstelsel. Het entrepot, dat zij beschouwden als "ene verlenging van het transito", was "in de dagen van gemelde overheersing" aan sommige steden toegestaan als een genadegift, waaraan ook werkelijk veel gemak en voordeel was verbonden. De commissie kon begrijpen, dat men "aan de denkbeelden van dat gemak en voordeel hangen blijft", maar wanneer zij zich afvroeg, of de entrepots in ons rijk noodzakelijk en nuttig waren, dan moest zij wel tot de slotsom komen, dat een entrepot met overdreven rechten in verband stond en dat deze instelling bij een gematigd systeem van rechten inderdaad geen nuttigheid kon hebben. Bovendien zou van entrepots alleen gebruik gemaakt worden voor contrabande of voor goederen, die met hoge rechten werden bezwaard. De smokkelarij zou worden bevorderd, omdat het entrepot de smokkelaar "de gelegenheden aan de hand geeft, om de gunstigste tijdstippen tot het plegen van fraude, vreedzaam te kunnen afwachten, of door vervoeringen van het ene entrepot naar het andere kunstgrepen in het werk te stellen, waardoor de ernstigste waakzaamheid der beambten teleurgesteld wordt, en die in diezelfde inrichting, welke zo ijverig schijnt te worden voorgestaan, de strekking zal hebben, om alle voorzorgen voor handel en fabrieken, bij de Wet en het Tarief vastgesteld, grotendeels illusoir te maken, zonder dat dit zal kunnen worden voorkomen". Maar zelfs indien de vrees voor smokkelarij overdreven was, dan nog was het entrepot - altijd in de beschouwing van door de Kamer afgevaardigden - om velerlei redenen te verwerpen en wel in de eerste plaats om de gevaren, die daardoor zouden worden opgeleverd voor de eigen handel. Immers, wanneer goede kooplieden de vrijheid zouden verkrijgen, om overal in ons rijk goederen op te slaan zonder rechten te betalen, vóórdat die goederen uitgevoerd of in consumptie gebracht zouden worden, welke Nederlandse handelaar zou dan daartegen markt kunnen houden, ook al zou hij, om met de vreemde handelaar te kunnen concurreren, zijn goederen in entrepot opslaan? Hij zou toch zijn onderworpen aan het recht van patent, aan alle gewone en buitengewone belastingen.

Toentertijd was het al zo, dat geheel Duitsland werd overstroomd door reizigers uit alle landen, die de goederen van hun principalen overal veilden; deze zouden er natuurlijk op wijzen, dat zij, daar de goederen hier te lande reeds in entrepot lagen, uit de eerste hand konden leveren. Niet alleen voor de eigen handel, ook voor de consignaties zouden de entrepots schadelijk zijn, omdat men al spoedig zou trachten deze gevestigd te krijgen in Nijmegen en dergelijke dicht bij de grenzen gelegen plaatsen, waarvan het gevolg zou zijn, dat men te Antwerpen, Amsterdam, Rotterdam of Dordrecht alleen een factor nodig zou hebben, die de goederen voor f 2,- à f 3,- per collo naar het entrepot zou vervoeren, om dan vandaar, naarmate de reiziger van die goederen zou verkopen, deze prompt en met gemak verder te doen verzenden; "terwijl de kooplieden, welke gewoon waren de consignaties te krijgen, óf met gekruiste armen zitten, of in eenvoudige factors herschapen zullen worden". Ook de fabrieken en de vervoerders betrokken de afgevaardigden van onze Kamer van Koophandel in het schrikbeeld, dat zij zich van het entrepotstelsel vormden. "De suikerraffinaderijen, hoedenfabrieken, handschoenenmakerijen en andere lederwerkfabrieken, zoutketen en zouthandel, makelaars, slepers, arbeidslieden, kuipers, pakkers, wegers, dit alles moet onvermijdelijk door de vestiging van entrepots zodanig lijden en verarmd worden, dat men het nimmer weer hertellen kan".

Er was van andere zijden opgemerkt, dat de nadelen van de entrepots niet zo sterk zouden worden gevoeld, omdat het instellen daarvan facultatief zou zijn: dit argument ging nu volgens de commissie uit de Kamer in het geheel niet op, omdat "wanneer men een weinig doordenkt", het duidelijk was, dat er te Amsterdam, Antwerpen of waar ook elders geen entrepots konden bestaan, zonder dat de steden Rotterdam en Dordrecht bijvoorbeeld, hetzelfde zouden vragen. "Dit niet te doen, zou zoveel zijn, als de geringe voordelen, die de transitohandel dan nog aanbiedt, geheel aan andere gedeelten van het rijk over te laten en af te staan, en alzo, behalve de eigen en commissiehandel, ook nog de scheepvaart prijs te geven." Evenmin ging naar het oordeel der commissie het argument op, dat de transitohandel door de entrepots bij ons zou toenemen, want welk voordeel zouden wij van die handel hebben, indien onze kooplieden eenvoudig expediteurs werden? "De Kamer zegt het nog eens en zij kan het niet genoeg herhalen; de transitoire handel kan niet meer geweerd worden, en is in de tegenwoordige omstandigheden een noodzakelijk kwaad. Maar dat men dan toch daaraan, door entrepots, gene strekking geve, waardoor ons rijk de veilige vertierplaats worden zou voor de handel der vreemden". De felle oppositie van de Rotterdamse Kamer van Koophandel en haar geestverwanten had in de staatscommissie succes. Het ontwerp-Wichers werd door haar vervormd tot een voorstel, dat in hoofdzaak rekening hield met de belangen van het noorden. Sedertdien volgde echter tegenslag op tegenslag.

De ontevredenheid in België steeg met de dag om velerlei redenen, waaronder de in diezelfde maanden ter hand genomen organisatie der staatsfinanciën een grote rol speelde. De omstandigheden waren dus zeer ongunstig voor het invoeren van een voor de zuidelijke industrie onaangenaam tarief. Bovendien toonde Van Hogendorp op 17 april 1816 openlijk met een welhaast berucht te noemen, ruimschoots verspreide memorie op een voor de vicepresident van de Raad van State, zeer ontactische wijze, dat hij 's konings inzichten in deze niet deelde, doch bleef opkomen voor de toestand uit de jaren der oude republiek, waaraan hij met alle vezels van zijn regentenhart was gehecht. Dit optreden zette veel kwaad bloed en maakte de atmosfeer nog ongunstiger voor het ontwerp der staatscommissie. Na de behandeling in de Raad van State en een laatste revisie door de koning geleek het stuk, dat op 3 september 1816 aan de Tweede Kamer werd aangeboden, dan ook weer zeer op het oorspronkelijke stuk van Wichers, dat de Kamer van Koophandel zo hardnekkig had bestreden! Slechts ten aanzien van het doorvoerrecht slaagde het noorden erin, om het ergste te voorkomen. Wichers recht van twee procent werd vervangen door de bepaling van artikel 162, dat transiterende goederen zouden betalen "eenmaal het recht op het inkomen of uitgaan, dat van beide het hoogste is, ofwel van drie percent der waarde van de goederen, ter keuze van aangever." De Rotterdamse handel dankte deze oplossing aan het optreden van de staatsraad Mr. A. van Gennep, die het stadsbestuur en onze Kamer in 1806 tot benoeming als zodanig hadden voorgedragen. De handel heeft dus niet vergeefs op hem gebouwd.

Het waren tenslotte vooral de stemmen der zuidelijke afgevaardigden die aan Wichers in de Staten-Generaal de meerderheid bezorgden en daarmee de Tariefwet van 3 oktober 1816 in staatsblad 53 brachten.

Noten:




Een zeer gewaardeerde bijdrage van Gerrie van der Laan

Heb je een vraag of opmerking voor Gerrie van der Laan, stuur dan Aad, de webmaster, een email: aad@engelfriet.net

Op onze site kun je nog meer verhalen vinden van haar, gebruik daarvoor onze zoekmachine:

Klik hier als je wilt zoeken via Aad's Freefind search engine, vul in het venster jouw woord in, bijvoorbeeld Gerrie van der Laan en klik op ENTER






Familiewapenklein
wat zijn we trots op ons familiewapen ...., beetje jaloers zeker ....


Terug naar de top





Last update :

22 April 2020