Een e-mail sturen naar Aad? Zijn e-mail adres is aad@engelfriet.net
(klik op deze tekst om een voorgeadresseerde mail te openen)
Terug naar  het Engelfrieten overzicht

Naar beneden 

De stichting van de stad Rotterdam

Een zeer gewaardeerde bijdrage van Gerrie van der Laan

Heb je een vraag of opmerking voor Gerrie van der Laan, stuur dan Aad, de webmaster, een email:
aad@engelfriet.net

Op onze site kun je meer vinden over de in dit verhaal genoemde namen en aspekten, gebruik daarvoor onze zoekmachine:

Klik hier als je wilt zoeken via Aad's Freefind search engine, vul in het venster jouw woord in, bijvoorbeeld Rotterdam en klik op ENTER




De stichting van de stad Rotterdam

De grenzen van het Rotterdamse stadsgebied lagen in 1328 binnendijks om de Vaart (nu Delftse Vaart), het Colchos-eiland en de Botersloot, buitendijks om het West-Nieuwland. In dit stadsgebied werd door de graaf van Holland een afzonderlijke schout van Rotterdam aangesteld, en deze moest, in overleg met de baljuw van Schieland, zeven gezworenen kiezen uit de burgers. Ziedaar dus de eerste bekende burgerlijke rechtbank te Rotterdam, de eerste waarborg tegen de willekeur van adellijke heren of vorstelijke ambtenaren. Er wordt echter niet bij gezegd, dat deze jury een vaste rechtbank zou vormen; het is dus zeer wel mogelijk, dat de schout voor elke zitting zijn gezworenen aanwees. Ook bezat de jury niet de gehele rechtspraak, maar ze had toch te vonnissen in zeer vele civiele kwesties en ook in de meest gewone criminele zaken. Deze laatste waren in het handvest van 1328 vermeld in een zeer kort strafwetboek, waar vechten, mishandelen en mestrekken natuurlijk schering en inslag waren, zoals in alle middeleeuwse stadrechten. De straffen, die schout en gezworenen konden opleggen, bestonden uit boeten tot 3 pond toe. Mishandeling zonder zichtbare wonden kostte bijvoorbeeld 10 schellingen, met zichtbare wonden 3 pond. Voor grotere misdaden en zwaardere straffen moest men zich, als vanouds, vervoegen bij de baljuw van Schieland te Ouwerschie, die zitting hield met zijn mannen van Schieland.

Maar schout en gezworenen hadden ook nog iets anders te doen dan geschillen beslechten en "vrede nemen" (dit is tot vrede manen bij vechtpartijen). Ze moesten ook, samen met baljuw en schout, keuren of reglementen maken op straten en stegen, heulen, op- en afritten van bruggen, maten en gewichten, en - last but not least - op vuur en licht, op het element, waarvan toen, in de dagen van houten huizen en strodaken, met veel meer recht dan nu, gezegd kon worden:

Het onderhoud van de haven was eveneens aan baljuw, schout en gezworenen opgedragen, maar - onder goedkeuring van de welgeboren heemraden van Schieland. Deze laatste toevoeging lijkt zeer natuurlijk, daar onder de haven ook wel de Vaart in de binnenstad bedoeld zal zijn. Toch was ze in die dagen niet vanzelfsprekend: immers, het bestuur van Schiedam had zich het hele beheer van de dijk, de sluis en de haven binnen de stad weten te reserveren en heeft de heren van Schieland, alsook die van Delfland, door alle eeuwen heen buiten de poorten weten te houden. En in vele andere steden uit de 13de eeuw was het evenzo.

Rotterdam heeft een dergelijke grote zelfstandigheid op waterstaatkundig gebied nooit kunnen verkrijgen, daar het pas laat stad is geworden, in de tijd toen de hogere waterstaatsbesturen reeds georganiseerd waren. Dat het hierin in het begin van de 20ste eeuw nog achterstond bij Schiedam, bewijst het feit, dat het Spui bij de Vlasmarkt pas begin 20ste eeuw een eb-sluis gekregen heeft, die te Schiedam sedert onheuglijke tijden bestaat en is de Rotterdamse sluis in die tijd nog in de eerste plaats voor uitwatering bestemd, terwijl de Schiedamse sluis te allen tijde mag schutten en voor de uitwatering zeer weinig betekent.

Intussen waren de zeven gezworenen van 1328 reeds vrij belangrijke personen: rechters en tegelijk opzichters van publieke werken en brandmeesters. Wie zijn het geweest, de eerste vertegenwoordigers van de Rotterdamse burgervrijheid? Hun namen dienen mettertijd in gouden letters te prijken in het Rotterdamse raadhuis. Ze zijn helaas slechts voor een klein deel bekend. In de Regesten van Rotterdam vinden we er tussen 1328 en 1340 slechts drie genoemd: Dirc Rotterdamme, Doede Arnouds Sniderssoon en Florens, heeren Diederic Bokel's broeder. Van de eerste twee is niets naders bekend, maar de derde is een merkwaardige figuur: hij was een onechte broer van de heer van Weena en bekleedde het ambt van schout op het Roode Zand. Zijn verkiezing tot gezworene bewijst dus, dat te Rotterdam de keuze van gegoede onafhankelijke burgers nog niet groot was, dat dus eigenlijk de plaats nog niet geheel rijp was voor eigen stadsbestuur. Daarom kan men gerust aannemen, dat reeds in die tijd steeds weer dezelfde personen tot gezworenen werden aangewezen en dat dus te Rotterdam, even als in de meeste andere Hollandse steden, al dadelijk de grond werd gelegd tot een aristocratische regering. (Dat ligt trouwens in de aard der zaak: waar een regeringsambtenaar zich bijzitters moet kiezen voor de rechtspraak, zoekt hij zich natuurlijk zoveel mogelijk onafhankelijke personen en beperkt dus zijn keuze tot gegoeden, aldus dr. C. te Lintum).

Misschien is onder de eerste stadsbestuurders ook wel opgetreden de klerk of geestelijke Pieter Marre, die als eerste schoolmeester en secretaris te Rotterdam bekendstaat, want al was de man door de graaf aangesteld, dit kon geen beletsel zijn, te minder daar hij de school en het "schrijfambacht" eigenlijk voor zijn leven als monopolie bezat. Zeker zal weleens tot het college van gezworenen behoord hebben Jan Pieterszoon "de Weerd", opvolger van Pieter Marre en tegelijk eigenaar van het huis, waar de graaf omstreeks 1330 zijn intrek nam, als hij te Rotterdam vertoefde. En allicht is er ook wel een of ander lid van de familie der Visschers bij geweest, die niet alleen het huis Bulgersteyn op het Roode Zand, maar ook verschillende panden binnen de stad zelf bezat.

Van de schouten uit deze eerste jaren van stadsbestuur worden genoemd: Costyn Gheerlofs zone en Jan van den Bergh, van wie de geschiedenis verder niets vermeldt. Gelukkig zijn we in staat, over de overige ingezetenen van Rotterdam, die onder de hoede van deze schouten waren, iets meer mee te delen, hetgeen meteen enig licht werpt op het aanzien van de toenmalige stad. In een "verklaringhe van de renten der Graven in Noord-Holland" (Noord-Holland was toen de streek tussen IJ en Maas) van 1334 worden verscheidene Rotterdammers genoemd, die de "hofsteden op Rotterdam" van Willem III in huur hebben, en, al vindt men geen ouderdom, kunne, godsdienst of beroep opgegeven, toch kan men al wel iets uit hun namen opmaken. Aelwijn die Snider, Henric die Visker, Hannekyn die Mandemaker, Doede Aernd Smids, en Hugo die Linemaker vertegenwoordigen de nijverheid, Adaem en Ghilekyn die Marseman treden op als voorvaders der Rotterdamse kooplui, Aernd die blokemaker getuigt ervan, dat er voor de scheepvaart al iets te doen was. Claes die Pynlike roept ons in zijn klagende naam toe, dat hij een van de eersten geweest is in de eindeloze rij der reumatieklijders op deze natte bodem en Clais die Condighe zal de dokter geweest zijn, die hem niet kon genezen. ("Die Condighe" is trouwens vóór zijn patiënt gestorven, wat hem tot eer strekt en hij heeft zich ook niet te duur laten betalen, want zijn weduwe "Clais condighen wijf ende kinderen" zijn "in die quade tijd" weggegaan, maar door de graaf weer in genade op zijn hofstede aangenomen.) Jan van Maerland en Alyd van Strien, die ook vermeld worden, zijn vertegenwoordigers van vreemde immigranten uit de omtrek en Natalie (zonder meer) is misschien wel een gast uit het verre Oosten, wellicht de eerste jood op Rotterdamse bodem (?). Eindelijk treedt nog, als voornaamste van allen, jonkheer Willem van der Borch ten tonele, de enige edelman onder al deze burgers.

In het geheel had de graaf 46 hofsteden te Rotterdam, waaronder men zal moeten verstaan huizen met tuinen en misschien wat akkerland, zoals men die in dorpen aantreft, en de bewoners daarvan zijn blijkbaar - ook op dorpsmanier - veelal van die tweeslachtige wezens geweest, die overdag hun ambacht of nering uitoefenden en 's morgens vroeg en 's avonds laat hun kool plantten; - burgers en boeren tegelijk. Hun houten huizen - met die van de overige Rotterdammers - lagen verspreid langs de Vissersdijk, Middeldam, Oppert en Rotte. Op mooie en indrukwekkende gebouwen kon Rotterdam zich toenmaals nog weinig beroemen; een gasthuis (als toevlucht voor vreemde gasten, ook als ze ziek werden), een school (in de Oppert) en de herberg van de graaf. Het geheel was nog altijd niet anders dan een armelijk dijkdorpje, gemaakt van hout en riet. Al mocht het roemen op zijn stadsrecht, in deftigheid stond het nog achter bij het platteland eromheen, want daar stonden tenminste drie vaste stenen gebouwen: Bulgersteyn, Weena en Honingen.

De grote vrijbrief van 1340

Zolang Willem III leefde, is de vrijheid van Rotterdam niet vermeerderd en het stadsgebied niet uitgebreid (behalve misschien met het Oost-Nieuwland), maar na zijn dood, toen de avontuurlijke graaf Willem IV, "le fou furieux", de scepter voerde en voor zijn ridderlijke ondernemingen voortdurend geld nodig had, werd de kans beter. Het jaar 1340 bracht een nieuw uitgebreid stadsrecht met een milde regen van gunsten en voorrechten. Naar welk voorbeeld dít stadsrecht genomen is, wordt nergens vermeld, misschien naar dat van Delft, waar men later soms "ter hofvaart" ging. Het bevat hoofdzakelijk een nieuwe regeling van de rechtsvordering en een belangrijke aanvulling van het strafrecht. De uitwerking van het civiele recht werd blijkbaar geheel overgelaten aan schout en schepenen, hetgeen op zichzelf al een zeer groot voorrecht mocht heten. We vinden hier tenminste niet meer dan 2 bepalingen op civielrechtelijk gebied:

Ten 1ste: dat geen poorter van Rotterdam in de andere steden of plaatsen van Holland en Zeeland mocht worden gearresteerd voor "onverplogene schuld" (dit is schuld, die hem niet door de rechtbank bewezen was (noot 1).

Ten 2de: dat diegene, die vóór schepenen een erf had gekocht en dit "jaar en dag" had bezeten, zich met alle recht eigenaar kon rekenen en aan niemand meer verantwoording schuldig was, behalve eventueel aan personen, die door minderjarigheid of afwezigheid waren verhinderd, hun rechten bijtijds te doen gelden.

De rechterlijke organisatie werd veel beter bepaald dan in 1328. De zeven gezworenen bleven bestaan, maar ze kregen nu de officiële naam van schepenen en hun verkiezing werd vast geregeld: jaarlijks op de "Meyedag" (de 1ste mei) zou de graaf zelf of zijn schout deze rechtbank vernieuwen, door uit de burgers 7 nieuwe schepenen aan te wijzen. De keuren of verordeningen, die zij maakten, bleven slechts geldig tot het einde van hun zittingsjaar, maar hun vonnissen zouden "ghestade" zijn en geen hoger beroep toelaten, ook niet op de graaf zelf. Ziedaar dus reeds het beroemde jus de non evocando (het recht om niet buiten de stad voor de rechter geroepen te worden), dat dikwijls het plechtanker der stedelijke vrijheid genoemd is. Het bestond evenwel nog niet volledig, want de schepenbank mocht niet alles berechten: de grote misdaden, als "vredebrake" (noot 2), berufter (noot 3) diefte van dingen, die men driven noch draghen en con, moord, vrouwenkracht, overdaet ende fayte" (noot 4) bleven de graaf voorbehouden. Daarover zou hij zelf terecht zitten of een bijzondere commissaris aanstellen, benevens een buitengewone rechtbank van schepenen, die geen partij erin waren en desnoods ook vreemdelingen konden zijn. Hier schijnt een soort rechtbank van ommegang bedoeld te zijn (noot 5).

De boeten, waarmee men als het ware deze grote misdaden betaalde, waren dan ook alle voor de graaf, terwijl van de overige bekeuringen ("keurboeten en vechtersboeten") slechts twee derde naar Den Haag ging en het overige voor de schepenen was. Op niet-verschijnen voor de rechtbank stond 10 pond, op verzet tegen schepenen 25 pond, op doorvechten na een waarschuwing door een magistraat 10 pond, op doodslag of vredebreuk niet minder dan "lijf ende goet". Maar - de schepenen zelf konden ook boete oplopen! Zij hadden als het ware hard te werken op termijn, als een aannemer; binnen zes weken moest hun vonnis geveld zijn, tenzij de beide partijen uitstel verleenden. En dit gold niet alleen voor civiele kwesties, maar ook voor strafzaken, daar bij deze in die dagen gewoonlijk óók twee partijen optraden, namelijk aanklager en beschuldigde; een ambtenaar van het openbaar ministerie kende men hier nog niet. Bleef het vonnis langer uit dan zes weken, dan kreeg iedere schepen voor elke dag uitstel 40 schellingen boete, te betalen aan de graaf (noot 6).

Natuurlijk hadden schout en schepenen tevens het stadsbestuur, ofschoon dit niet in het bijzonder vermeld wordt. Maar er werden naast hen jaarlijks nog twee andere personen aangesteld, de twee "raetsman" of raden, die evenals elders voornamelijk het beheer over de financiën hadden en dus eigenlijk ontvangers waren. Ze kregen spoedig de naam van burgemeesteren en werden in later eeuwen de hoofdpersonen volgens de oude regel: "wie de beurs heeft, heeft de staf". Aan deze raden was goed te zien, dat Rotterdam een niéuwe stad was; in de oude steden der 12de en 13de eeuw werden ze aangewezen door de schepenen, maar in de nieuwere (bijvoorbeeld van de 14de eeuw) benoemde de graaf ze zelf.

De voorrechten, die Rotterdam in het jaar 1340 verwierf, waren grotendeels zeer gewoon, volgens het menu, dat elke goede stad voor haar goede geld wist te verkrijgen.

Ten eerste: vrijdom van tollen in geheel Holland, Zeeland en Friesland. Deze gaf het gemak, dat de Rotterdamse schepen Dordt, Moordrecht, Ammerstol, Sliedrecht en Geervliet vrij mochten voorbijvaren en ook zonder onkosten op de Zeeuwse stromen mochten verkeren. (Friesland was er maar voor de vorm bijgevoegd, want daar had de graaf zelf niets te zeggen.)

Ten tweede: het recht om twee vrije jaarmarkten te houden, ieder voor acht dagen. De stad kon zelf de tijdstippen ervoor vaststellen, zodat ze daarin vrijer was dan in het begin van de 20ste eeuw. Men koos kerkelijke feestdagen, waarbij Sint-Laurensdag in de eerste plaats aangewezen was; de Sint-Laurensmarkt is dan ook vanaf het begin de voornaamste geweest en leefde later voort als Rotterdamse kermis. Men hoeft niet te vragen of daar in de 14de eeuw "rare zaken" te zien waren; de kermis verdiende toen in alle opzichten de populariteit die ze steeds behouden heeft. De vrijheid der jaarmarkten bestond hieruit, dat ieder, burger en vreemdeling, er handel mocht drijven en dat zelfs de ballingen (de "ellendigen") dan in de stad mochten komen. Ten teken hiervan werd aan een van de ingangen een paar dagen voor het begin van de markt een kruis gezet, dat enige dagen na het einde weer weggenomen werd. (Te Haarlem hebben nog Kruisweg en Kruisstraat hun naam aan dit gebruik te danken en het is mogelijk dat dat ook met de Rotterdamse Kruiskade het geval is.)

Ten derde: de beperking van krijgsdienst en belastingen tot een zeker maximum. "Voor de heirvaart", zo luidde het handvest, "behoefde Rotterdam niet meer te leveren dan één koggeschip met 25 man, en als belasting ("bede en bottinghe") had het niet meer op te brengen dan jaarlijks 20 pond, half met Voorschoter markt en half op Sint-Maarten. De bedoelde 25 man moesten natuurlijk gevonden worden uit de gewone burgers, die in den beginne ieder op hun beurt mee ten oorlog hadden te trekken, onder commando van een of meer schepenen of burgemeesters. We vernemen tenminste in de 14de eeuw nog niets over bijzondere corpsen van vrijwilligers, die dit deel van de stedelijke verplichtingen op zich namen. De eerste Rotterdamse schutterij vertoont zich pas in de 15de eeuw, toen de stad veel groter was en het aantal te leveren manschappen ook heel veel meer bedroeg. Wat de ponden belasting betreft, deze mogen in onze ogen nogal een schappelijke aanslag schijnen, zelfs al worden er ponden Vlaams (van f 6,-) mee bedoeld. Maar zij vormen alleen de gewone bijdrage; zo nu en dan - en niet al te zelden - kwamen de ambtenaren van de graaf om buitengewone stortingen van 20 pond, namelijk als de graaf of zijn zoon tot ridder geslagen werd, als de graaf of een van zijn kinderen ging trouwen en - last but not least - als de graaf "ter hofvaart ging tot den Coningh van Alemaengen of des keysers hove". Met dat al waren toch de directe opbrengsten aan de graaf niet erg hoog, lang niet zo hoog als op het platteland, waar bede en schot in volle omvang bleven bestaan. Maar er waren verschillende indirecte manieren, waarop het mogelijk was, enige klinkende munt uit de zakken der burgers in de schatkist van Holland te brengen, die reeds in die oude tijd een merkwaardige gelijkenis met het vat der Danaïden vertoonde.

Willem IV liet zich betalen voor het gebruik van de steiger (waarschijnlijk gelegen aan de later gedempte kolk), voor de uitoefening van de bierbrouwerij, voor het gebruik van de windmolen, en verkocht bovendien de ambten van schoolmeester en stadsschrijver, van koster, van bode, van barbier (en chirurgijn), terwijl de bovengenoemde boeten van misdadigers en "rabauwen" een niet klein deel van zijn inkomsten vormden. Tenslotte bestond er nog een soort officiële speelbank, een Monte-Carlo in het klein, die door de graaf verpacht werd, onder de eigenaardige naam van "dobbelschole", wellicht gegeven met de bedoeling, om de goede gemeente in de waan te brengen dat men niet met een hazardspel, maar met een "behendigheidsspel" te maken had! Wat de voorrechten van 1340 betreft ontbreekt er nog altijd één, dat men in de regel als het eerst nodige beschouwt, namelijk het recht om de stad met muren en grachten te omringen. Dit heeft nog ruim achttien jaar op zich laten wachten, tot aan het optreden van ruwaard Albrecht. Waarom? Behoefte is er zeker wel aan geweest, want al spoedig na 1340 begonnen immers de onrustige tijden van de Hoekse en Kabeljauwse twisten.

Graaf Willem IV sneuvelde in 1345 op zijn avontuurlijke tocht naar Friesland. Zijn zuster, de keizerin Margaretha, kwam over naar Holland en werd er gehuldigd, ook door Rotterdam. En ze toonde zich zeer vrijgevig met privilegiën, om het hart van haar nieuwe onderdanen te winnen. De Rotterdammers noemden uit dankbaarheid de nieuwe sluis, in 1345 in de Hoogstraat gelegd voor uitwatering van Zevenhuizen, Hillegersberg en Bleiswijk, naar haar de "Keiserinne" of Keizerinnesluis. Maar onder die voorrechten waren geen vesten voor Rotterdam.

Margaretha liet al spoedig - op raad van haar gemaal, de keizer - haar zoon Willem overkomen als "verbeider", en dit was aanleiding genoeg voor de woelige en onderling na-ijverige adel, om "de eerste partyen in Holland te brengen". Rotterdam zat rondom tussen die adel: de heren van Kralingen en Spangen, van Rodenrijs en Mathenesse sprongen in het strijdperk als felle Hoeken. Muren en grachten waren broodnodig in deze wilde dagen: Schiedam kreeg ze, maar Rotterdam nog altijd niet. Hoe het zich heeft weten te redden, is onbegrijpelijk; de enige mogelijkheid is deze, dat de stad nog steeds binnen de natuurlijke watergrenzen van (Delftse) Vaart en Botersloot, Leuve en Maas besloten was en zich met staketsels en palen zoveel mogelijk versterkte.

Rotterdam heeft er, in verband met zijn zwakheid, dan ook wel voor opgepast, ál te beslist partij te kiezen in de twisten. Het heeft weliswaar Willem V reeds als graaf erkend (evenals Dordt, Schiedam en Delft), maar alleen zover Margaretha dit bij haar komst in Holland zou goedkeuren. Pas toen graaf Willem in de "grouwelicken" slag op de Maas bij Zwartewaal overwinnaar gebleven was, heeft Rotterdam zich voorgoed bij hem aangesloten, volgens de politiek van "de kat uit de boom kijken". Het loon hiervoor bleef niet uit: de stad kreeg de brouwerij, het barbierschap en de ambten van bode, koster, schoolmeester en schrijver, ook de windmolen, maar - muren en vesten kreeg ze nog niet. In 1356 achtte de graaf zelfs de burgers van Rotterdam reeds hoog genoeg, om, bij zijn vertrek naar Henegouwen, twee van haar schepenen zitting te geven in de raad van beheer over Holland bezuiden de Haarlemmerhout en om het bestuur der stad telkens mee op te roepen in de vergadering van edelen en steden, maar - hij vond het nog niet nodig, haar de zekerheid te geven, die het bezit van muren en grachten alleen kon verschaffen. Waarom niet?

Het antwoord geeft ons Filips van Leiden, de beroemde rechtsgeleerde raadsman van graaf Willem V. In zijn werk "de cura rei publicae ac sorte principantis" waarschuwt hij met klem tegen de grote macht der steden, die even gevaarlijk voor de graaf konden worden als voorheen de adel. Hij heeft zijn vorst aangeraden liever oude voorrechten in te trekken, dan nieuwe te verlenen, en die raad is met graagte opgevolgd. Zolang Willem V zijn verstand en zijn regering behield, heeft Rotterdam geen vestingwerken mogen hebben; immers dezelfde muren, die vandaag de buitenlandse vijand tegenhielden, konden morgen de grafelijke ambtenaren de toegang ontzeggen.

Eindelijk in 1358, toen graaf Willem in de nacht der krankzinnigheid verzonken was en zijn broer Albrecht gehuldigd was als ruwaard, is het zover gekomen. Albrecht is zelf te Rotterdam geweest met zijn schoonzuster Machteld van Lancaster, en ze hebben er gelogeerd in hun herberg op de Middeldam. En de ambachtsheer van Beukelsdijk en Cool, Willem van der Wateringhe, is ook binnen de stad gekomen en heeft de goedheid gehad, het Roode Zand af te staan voor het stadsgebied (zonder dat we weten, wat het gekost heeft). Hij gaf zelfs, voor zíjn part, vergunning om er de vest langs te maken, die naar zijn ambacht nog heden de Coolvest heet. Alleen behield hij voor zich het recht een eigen schout voor 't Roode Zand aan te stellen en een derde van de boeten aldaar te ontvangen, zodat Rotterdam voortaan twee schouten bezat, maar slechts één schepenbank. En de ruwaard, het goede voorbeeld volgend, hechtte zijn zegel aan de daad van de ambachtsheer en gaf tevens vergunning, de gehele stad van vesten te voorzien.




Een zeer gewaardeerde bijdrage van Gerrie van der Laan

Heb je een vraag of opmerking voor Gerrie van der Laan, stuur dan Aad, de webmaster, een email: aad@engelfriet.net

Op onze site kun je nog meer verhalen vinden van haar, gebruik daarvoor onze zoekmachine:

Klik hier als je wilt zoeken via Aad's Freefind search engine, vul in het venster jouw woord in, bijvoorbeeld Gerrie van der Laan en klik op ENTER






Familiewapenklein
wat zijn we trots op ons familiewapen ...., beetje jaloers zeker ....


Terug naar de top





Last update :

27 Februari 2020