Een e-mail sturen naar Aad? Zijn e-mail adres is aad@engelfriet.net
(klik op deze tekst om een voorgeadresseerde mail te openen)
Terug naar  het Engelfrieten overzicht

Naar beneden 

De oude stadsdriehoek van Rotterdam vóór de Tweede Wereldoorlog

Een zeer gewaardeerde bijdrage van Gerrie van der Laan

Heb je een vraag of opmerking voor Gerrie van der Laan, stuur dan Aad, de webmaster, een email:
aad@engelfriet.net

Op onze site kun je meer vinden over de in dit verhaal genoemde namen en aspekten, gebruik daarvoor onze zoekmachine:

Klik hier als je wilt zoeken via Aad's Freefind search engine, vul in het venster jouw woord in, bijvoorbeeld Rotterdam en klik op ENTER




De oude stadsdriehoek van Rotterdam vóór de Tweede Wereldoorlog

Laat ons voor één ding boven alles waken, laat ons Rotterdam in onze herinnering niet mooier maken dan het zelf wilde zijn. Een ware Rotterdammer verdedigde zijn stad in het eigengereide besef, dat ze lelijk was. Omdat hij wist, dat het dezelfde lelijkheid was, welke sommige vrouwen zo aantrekkelijk maakt, zo boeiend vooral. Want, boeiend was (en is) het gelaat van de stad aan de Maas. Rotterdam had een volkomen eigen aangezicht en wie het eenmaal had gezien, móest het onthouden. Het zij dan, dat men geen andere indruk wist mee te nemen dan dat het zo foeilelijk was, hetzij dat men de schoonheid van de kracht en van de levensdurf wist te herkennen in de diepe voren van dit boven alles eerlijke gezicht. Want onze stad hield er niet van het eigene van haar uiterlijk behaagziek te verbergen achter een glad en kunstmatig masker van oppervlakkige mooiigheid. Ze lag er onbehouwen bij, zelfbewust, hard, maar met een immer vanzelfsprekende hartelijkheid, welke ontwapende.

"Rotterdam is geen stad". Het is zo vaak gezegd en wie maar kortzichtig genoeg wilde zijn, kon deze stelling met succes verdedigen. Rotterdam was de sloof der Nederlandse steden. Deze stad had de tijd nog niet gehad haar uiterlijk in overeenstemming te brengen met haar maatschappelijke staat. Zij wist terdege, dat ze vele van haar zusters was voorbijgestreefd, maar zij had zich nog geen bezonnen ogenblijk gegund om dat ook uiterlijk te tonen. De oude binnenstad is herinnering geworden. Zij zal herrijzen; moge zij wederom de spiegel zijn van de stad Rotterdam, de wijd-ademende stad aan de machtige rivier, die haar voedt uit alle landen der wereld. Laat ons dit open, eerlijke gelaat van weleer gedenken, opdat wij na de wederopbouw de vertrouwde trekken kunnen herkennen. Want nieuw moge het herstelde gelaat van onze stad zijn, als het maar het wezen uitstraalt van Rotterdam. Dat wil zeggen: moed, kracht en durf.

Het oude Rotterdam stond om je heen als een wat onhandige, ruwe koestering, welke er nog net op kon overschieten te midden van het harde, veeleisende werk van alledag. Wie er gevoelig voor was, voelde zich door de warmte en de natuurlijke hartelijkheid meer gesterkt, dan door de voortdurende welgedaanheid of de nooit aflatende vertroeteling, die verwende kinderen kweekt. Was niet de Coolsingel, die mislukte boulevard zonder begin of zonder eind, een wat zorgeloos bij elkaar geharkt centrum van vermaak? De officiële zijde, met Raadhuis, Postkantoor en Beurs, lag altijd verlaten. Ze hoorde er niet bij; of liepen we daar maar liever niet om ons de jammerlijke aanblik van bouwkundige anarchie te besparen, die de officieuze zijde schaamteloos toonde. Onder de luifels en langs de terrassen was het een pantoffelparade, waar de levenslust uitbundig hoogtij vierde. Maar wie waagde er ooit een tersluikse blik omhoog naar die staalkaart van mislukte gevels? Wie heeft ooit in zijn hart de Coolsingel mooi gevonden?

Maar welke Rotterdammer zou ooit een slecht woord over deze grootsteedse aanloop hebben geduld? En 's avonds dan? Als de lichtreclames jubelden, de helle étalages lokten en de theateringangen met hun wervelingen van licht de bezoekers naar binnen zogen? Als het Raadhuis, die gestolde leergang in bouwkunst, stond te pralen in bundels van licht? Dan was de Coolsingel het verzamelpunt van de Rotterdamse uitgaande wereld, waar de proeflokalen naast de bars, de cafés-restaurants naast de eetgelegenheden lagen en de Tivoli-schouwburg dapper kwijnde naast twee bioscopen. Aan de Coolsingel lagen winkels en banken en op gezette tijden stond er de poffertjeskraam, waar iedere Rotterdammer nog altijd uitbundig treurde om het verlies van zijn kermis. Trouwens in wijlen de kermistijd verrezen op verschillende plaatsen in de stad de poffertjeskramen met de "bedsteden", afgesloten door vitrage, de kok op het plankier voor het fornuis, tussen zijn schalen vol beslag en zijn potten vol gouden boter. En wie heeft niet met intense bewondering aanschouwd, hoe hij met zijn stompe, stalen vork de poffertjes keerde? Maar hoe het ook zij; wie op een zomerdag niet heeft gelanterfant op een terrasje aan de Coolsingel, wie er 's avonds niet heeft gezwolgen in het veelkleurig licht, is nooit in Rotterdam geweest. Op het "Calandplein", dat nimmer heeft bestaan, dwongen de bomen voor het ziekenhuis tot ietwat ingetogener gedrag en daarom tierde de jeugd haar levenslust uit rond het Caland-monument en op de trappen van de Passage.

De Passage: liepen we erdoor om voor de regen te schuilen of alleen maar omdat het dichterbij was naar de Korte Hoogstraat? In deze galerij ging het winkelen zo vanzelf, dat het nauwelijks herinnering is gebleven. Hoeveel oude vertrouwde winkels waren er niet in dat ene huis? De kapper, de klokkenwinkel, het winkeltje in schrijfbehoeften en souvenirs, de winkel met medailles en trofeeën, het hoedenwinkeltje en de winkel met knutsel- en huisvlijtingrediënten, de eau-de-cologne en de lampen, de apotheker-opticien, de boorden, de grammofoonplaten en de bonbons, het deftige restaurant, dat cabaret werd, en de dames- en herenmodezaak, die ruimte moest afstaan aan het moderne eethuis, waar eens het oude Pschorr resideerde. We hebben er allen wel eens iets gekocht en we herinneren ons: de Passage.

En achter de Passage lag de Korte Hoogstraat en rechtsom boog de Hoogstraat naar het oosten. De Hoogstraat: dat is één kilometer, zo hebben alle Rotterdammers het in de schoolbanken geleerd. Het was een kilometer oer-echt Rotterdam, deze lange winkelslurf. Op die smalle asfaltloper tussen winkeltjes zus en winkeltjes zo, tussen de magazijnen en vliegende winkels, melksalons en proeflokalen, historische gebouwen en pakhuizen, flaneerden de mariniers en de matrozen ter koopvaardij, winkelden de dames en de koffiepiksters. Stond niet aan de Hoogstraat de wrakke achtergevel met dat sinistere inhammetje van het oude Stadhuis, dat aan de Kipstraat, in het hart van de Gedempte Botersloot, onbezonnen pronkte met negentiende-eeuws classicisme? Op de Hoogstraat heeft heel Rotterdam herinneringen gelaten, of men er nu als kind in de melksalon voor Sinterklaas heeft zitten beven, als jongeling voor het eerst met zijn meisje in de bios zwijmelde, of als huisvader met moeder meeging om een pakje voor de oudste zoon te kopen, als die huisvader niet een biertje dronk in dat oude vertrouwde pijpenlaatje zo omtrent de Hoofdsteeg. Maar 's zondagsavonds was de Hoogstraat het domein van de slenterende stadsjeugd. Voetje voor voetje, arm in arm, elk meisje met haar knulletje, iedere gozer met z'n rokkie en daartussen joelde en tierde de jeugd, die elkaar nog vinden moest, vóór een lampie licht of een imitatie de losse verkering bezegelde. Van het Oostplein tot de Korte Hoogstraat en van de Korte Hoogstraat tot het Oostplein kolkte het heen en weer tot de nacht deze gracht van steeds vertier schoonveegde. Dan wachtte de Hoogstraat als een trieste sleuf op de maandagmorgen. Een nieuwe week, een nieuw begin.

Trouwens, in die eerste morgenuren, 's zomers of 's winters, bij storm of bij zonneschijn, lag ook de Dijk er verlaten bij. Men kon niet zeggen, dat de lege Schiedamse Dijk een vermoeide indruk maakte, daar was hij in het ochtendlicht toch te karakterloos voor. De "Dijk" voor tienen 's morgens was een wat te brede straat, waar een tram doorreed. De établissementen waren nauwelijks terug te vinden in de grauwe massa van gevels. Als men 's avonds de "Cos", de Tonhalle of Alcazar niet kon vinden, dan mocht men dat best aan zichzelf wijten, want ze logen er niet om, deze danstenten met hun overduidelijke lokmiddelen. En toch: "danshuizen" waren het toch eigenlijk niet meer deze lokaliteiten, het waren al dancings geworden. Het pierement had al lang plaatsgemaakt voor twee, drie bands en de banken langs de kant, waar de meisjes zaten, waren al sinds jaar en dag tot knusse zitjes gedegenereerd. Romantisch rauw was het al niet meer op de "Dijk", al viel er in de sloppen en stegen, die van het dijklichaam afdropen naar Leuvehaven of Baan, nog wel eens een messenstekerijtje te beleven. De danstenten waren niet "echt" meer, maar wie de moed had het snoer van bars en proeflokaaltjes te onderzoeken, met rood pluche bekledingen, rode kapjes om de lampen en rode gordijnen voor de deur kón nog wel eens een stukje ziltigheid van passagierende zeelui tegen het lijf lopen. 's Avonds jubelde en klaroende de "Dijk". Als het goed ging in de haven, ging het rul op de "Dijk"; als het slap was in de haven, was op de "Dijk" de dood in de pot. En toch, de "Dijk" was de laatste tijd de "Dijk" niet meer. En de Rotterdammer zit met het raadsel of het wereldberoemde politiebureau aan de Grote Paauwensteeg - huiselijker gezegd: de Paauwenlaan - nu is weggegaan omdat de "Dijk" kwijnde of dat de "Dijk" solidair ging kwijnen, omdat de Paauwenlaan werd gesloopt.

Coolsingel, Hoogstraat en Schiedamse Dijk. Drie aangelegenheden waar Rotterdam rondborstig mee voor den dag kwam. Maar er was zo veel, dat Rotterdam stiekem voor zich hield, waar het niet over praatte; zo veel, dat maar ontdekt moest worden of dat een Rotterdammer, als hij er tijd voor had, maar eens aan logées moest laten zien. Natuurlijk: Rotterdam heeft de Maas, maar wie dat niet ziet, is niet waard een voet op Rotterdamse grond te zetten.

Wie langs de Boompjes wandelde, zag de bruggen en het water en de schepen, maar wie zag uit zichzelf de kostelijke gebouwen, die trots aan dat brede water stonden? Het Oost-Indisch Huis met het mussennest in de Kroon boven de statige hoofdingang. De Synagoge en het strakke gebouw van de Rotterdamse Bankvereniging. Wie ontdekte er de zelfbewuste koopmanshuizen en wie is ooit het geluk beschoren geweest deze huizen te betreden, met hun trage, brede trappen, met hun hemelhoge zalen? Wie kende er in Rotterdam dat juweel, de vergaderzaal van de Robaver (Rotterdamse Bank Vereniging)? Wie onderging ooit de degelijke deftigheid en de solvabele welgedaanheid van de oud-Rotterdamse koopmansstand in de grote vergaderzaal van de Metaalbond? Wie daar voor de hoge ramen stond, gedoken in de wijde schemer van het vertrek, kon zich moeilijk indenken, dat die blik over de verweerde huizen aan de Scheepmakershaven een Rotterdams stadsbeeld was. Men moest de Maasstad goed kennen om te weten, dat juist ook dit behoorde bij deze stad. Men moest de ramen opengooien om de geuren van Rotterdam te snuiven, alle geuren uit de wereld, waar Jan Prins van heeft getuigd, dat ze daar met elkaar waren vermengd. Het uitzicht over deze stille binnenhaven, gruwelijk doorsneden door een afzichtelijke spoorbrug, was toch maar een schamel voorproefje van de schoonheid waar Rotterdam nimmer mee praalde. Of dorst Rotterdam er niet recht voor uit te komen, dat er zoveel kostelijks was te vinden, zoveel kostelijks, dat zo langzamerhand alleen nog maar als een verwijt gebleven was om wat de stad in haar onmeedogende voortvarendheid had vernield?

In de achttiende eeuw schreef de pauselijke diplomaat Garampi over Rotterdam: "Dit schijnt mij de aangenaamste stad van Holland", en hij prees de ruime grachten. Van die ruimte viel niet zo bijster veel meer te bespeuren. Het viaduct heeft een lelijke streep door het stadsbeeld gehaald en plan C stond ergerlijk opdringerig tussen de Kolk en de Geldersekade. Maar wie zijn ogen open hield kon nóg genieten van de Kolk en nog verbaasd staan over het wriemelend vertier op binnenschepen en aan de loswallen van Gelderse- en Spaansekade. Aan onze binnenhavens was het tierig en lawaaiig. Op de drukke dagen van de beurtvaart was er bijkans geen verkeer mogelijk, tenzij dan van de noodzakelijke sleperskarren, die de laatste jaren meer en meer verdrongen werden door vrachtauto's of trucks met trailer. En 's avonds, als het rumoer van de arbeid was verklonken, lagen er op de wallekant de stapels goederen, toegedekt met zware, zwarte zeilen, die geurden naar teer. Daar speelde de jeugd verstoppertje met elkaar of met een norse waker en het kwam wel voor, dat een al te dartele jongen "spelenderwijs te water raakte en verdronk". De beurtschepen lagen er met de boegen tegen de wal, want er waren er meer dan de haven kon bergen. Zo was het aan de Haringvliet, de Nieuwe Haven, de Gelderse- en de Spaansekade, de Kolk, de Wijnhaven en de Leuvehaven. Druk en woelig op werkdagen, en verlaten en stil op zon- en feestdagen.

Wie het ingetogen en bezonnen Rotterdam wilde leren kennen, moest op een zondagmorgen gaan wandelen langs de binnenhavens. Het water lag er vredig te wachten op het vertier van de week. De huizen teerden gelaten op hun oude faam, zij waanden zich voor enige uren terug in hun staat van weleer, toen zij bewoond werden door sobere, zelfbewuste kooplui. Dat waren Rotterdamse koopmanshuizen, praktisch en statig. De woonvertrekken boden uitzicht over de haven en de schepen, de vensters waren ruim, want een koopman heeft een ruime blik nodig. En onder de woonvertrekken lagen pakhuis en kantoor. Een Rotterdams koopman voelde zich pas behaaglijk als hij bij zijn werk kon leven. Achter het ruisen van de bomen langs het water droomden de huizen van de oude Rotterdamse koopmansstand. Zij wisten zich getuigenissen van een voortvarende arbeid, van het werk van hen, die de stad groot maakten; zij getuigden, omdat zij restanten waren van het oneerbiedig voortjagen van de stad naar groter faam. Zij zijn tot het laatst de wachters gebleven bij een te zeer versmaad verleden en zij hebben menige vreemde verrast. Wie de oude Rotterdamse havens heeft gekend, met hun gewoel en hun gelaten rust, die weet hoe wonderlijk de schoonheid van Rotterdam verborgen lag achter veel lelijks, dat ons zeer dierbaar was.

De ruimte en het verrassende verschiet zijn tot op de laatste dag nog te zien geweest aan de Zeevismarkt. Toen dat lelijke bouwsel, met zijn van zeelucht doorgeurde sfeer, waar de afslager tierde boven de rauwe kreten der zeevisvrouwen, waar de bommen en tjotters hun vangst ter markt brachten met hun beukenbruine zeilen, toen dat gietijzeren bonk oude zakelijkheid , waar we allen zo van gehouden hebben, verdween, verraste het ons met zijn verdwijnen, zo goedig en trouw, dat we het immer teruggewenst zouden hebben. Het gaf als afscheidsgeschenk de ruimte terug, waar Rotterdam eens om geroemd werd. Op het armetierig pleintje, dat Zeevismarkt heette, lag het wonderlijkst spel van lijnen en kleuren voor ons. De ongelijke horizontalen van de gevels, met omtrent het midden links het jolige punttorentje; de golvende lijn van de bomen ter weerszij en daartussen het fijne steekspel van masten en tuigage en telkens weer de fierheid van onze nationale driekleur op de onafzienbare vloot van binnenschepen. In het zonlicht een stralend feest; bij donkere hemel een kathedraal van ernst en als het grijze licht van Holland over gevels, bomen, masten en water streek, dan was aan de Leuvehaven het wilde hart van Rotterdam ter ruste gegaan.

Aan de stadszijde glansde, bescheiden ter zijde, de kopergroene koepel van de Lutherse kerk; aan de rivierzijde, in de as van de haven, rees het machtige vlak van een oceaanstomer, met witte dekken boven de zwarte romp en boven het wit het geel van de schoorstenen, elk met de kleuren der stad: groen-wit-groen. De Leuvehaven bond het oude Rotterdam nog samen met de toekomst van de stad, met de lokkende, zegenende zeeën der wereld. Aan de kop van de Leuvehaven, op het pietluttige terrasje van Hotel Victoria, hebben we menigmaal gedroomd, in het Rotterdam, dat wij toen nog veelal miskenden, van het verdwenen Rotterdam. Daar herkenden we de schilderijen, zoals Jongkind ze uit zijn herinnering schilderde. Daar stroomde de machtige Maas, daar lagen de boten van de rode en de gele dienst, daar trok de maan in zomernachten haar zilveren licht over het donkere water. Wij voedden er onze herinneringen en wij beseften de rijkdom niet, dat we nog houvast hadden. Lag niet schuin achter het kantoor van de Havendienst de Zalmhaven, met haar oude huisjes met deftige stoepen en de stoere pakhuizen met genummerde deuren? En wat verderop, achter die pudding, die Zuiderkerk heette, daar snoven we in de Jufferstraat de rinse geuren van wijn en we waagden er een blik in de koele kelders met golvende klinkervloeren.

Vervolg.

Maar aan de Geldersekade is, zolang het oude, vertrouwde Rotterdam bestond, een ongerept domein van ingetogen rust te vinden geweest. Wie daar eenmaal gevangen was in de ban van zo grote bezonnenheid, moest er telkens weer komen om even ontheven te zijn aan de jacht der dagen. Zo vrij als Gerrit Witse zijn blik kon laten weiden door de hoge ramen, over de Beursbrug naar de Blaak, kon de Rotterdammer van juist een eeuw later niet meer turen. Plan C versperde hem de blik. Maar Gerrit Witse uit de Camera is, als hij naar het Leesmuseum ging, dezelfde brede, donkere gang doorgegaan, hij heeft dezelfde brede trap met de bocht naar rechts betreden en hij heeft in hetzelfde kale voorportaaltje gestaan. Links het trapje naar de uitleen met de tussenverdieping; rechts de glazen deuren naar de leeszaal. Die leeszaal met voorin de leestafel, waar de jongste boeken van de wereld lagen, verderop de boekenstandaards met de recentste werken en dan ordelijk over de hoge, lange zaal verdeeld, de kleine tafeltjes en de zwartlederen, diepe fauteuils. Langs de lange wanden de lange gecapitonneerde banken en daarvoor de magere tafeltjes. Boven de banken rees het smeedijzeren, starre hek, dat het hoger gelegen pad voor de kolossale bruine boekenkasten, van de zaal scheidde. Boven dat pad, dat aan de zaaleinden met trapjes naar de zaal leidde, lag de gaanderij. Langs beide lange, twee verdiepingen hoge wanden rijden zich de stemmig-kleurige ruggen der boeken: een machtig orgelfront van wetenschap en eruditie.

Overdag stroomde het daglicht overvloedig door de hoge vensters binnen en toch bleef er een schemer binnen deze wanden zweven, welke tot aandacht voor het boek dwong op zo zachte wijze, dat eenieder zich gewonnen moest geven. Maar als de avond het licht van de hemel schoof, begon onder de groene lampenkappen het gele licht te glanzen. In milde kegels van licht genoot men in het Rotterdams Leeskabinet het boek. Dit was een even kostelijk als kostbaar eiland van rust in het woelende Rotterdam. Men las er wat men lezen wilde en telkens weer verbaasde men zich over hetgeen men wist aan te dragen op uw veeleisende vraag. Gedoken in zachte fauteuils zweefde men weg uit de daver van Rotterdam. Geruisloos zette de kelner het kleintje sherry - al naar de lust en het uur van de dag - naast u neer. Het Leeskabinet was een wonderlijke schrijn van eruditie in het nuchtere Rotterdam.

Het nuchtere Rotterdam, dat zo rijk was aan sentimentele, lelijke straatjes. Lag niet midden in de stad die zonderlinge kronkel van het Hang, met de afbrokkelende huizen, die op het Steiger uitkwamen? En was ze niet lelijk en sentimenteel? Maar wie liep er niet graag tussen die voorover neigende gevels te dromen? Wie zich waagde in de Zijl naar de Vissersdijk zal stellig wonderlijke fantasieën door zijn hoofd hebben laten spoken. Dat waren oorden, eerder voor ratten dan voor mensen en toch, het krioelde er van de kinderen tussen deze gekneusde geveltjes. En vlak achter deze schamele wirwar van huizen lag de Blaak met haar knusse bomen en haar verlokkende winkels. Over de Blaak schreden de beursbezoekers en ging niet, jaren geleden, de nestor statig met hoge hoed ter beurze? De Beurs van Koophandel, het stoere gebouw van Adriaan van der Werff, waar menige Rotterdammer zijn kansen heeft zien stijgen of dalen, waar toch wel iedere Rotterdammer een feestelijk lied heeft aangeheven.

Wat waren er niet een wonderlijke straten in dat oude Rotterdam. Wie zal ooit de Hoofdsteeg kunnen vergeten, waar het zowaar een beetje naar Parijs kon geuren? Wie heeft er in de Oppert niet eens tersluiks naar de sierlijkheid van de gevels gekeken of naar het statige front van de pastorie van de Paradijskerk, waar nog altijd de blauwe horren voor de ramen stonden? De Oppert, die recht op het noorderportaal van de Grote Kerk aanliep. De Grote Kerk, waar in de zomer op vrijdagavonden het machtige orgel heel die blanke ruimte vulde met golven van muziek. En dan de Verlaatstraat, met de Oppert verbonden door enkele sleuven en gangen, waar het zonlicht zelden een raam verlichtte. Het waren slurven, waar we ons voor schaamden, ze klaagden aan en we verdoezelden deze stadsellende met haar schilderachtig te noemen. We wilden ze kwijt. We zijn ze kwijt!

We zijn ook die geheimzinnige Rotterdamse straten kwijt met hun namen vol beloften: Vogelenzang en Nieuwe Vogelenzang. In het binnenste van het hart van onze stad waren ze te vinden. Wie er niet woonde, wist er geen raad mee, met dit oord van ontzielde huizen. Dit brokje Rotterdam leek ontheven aan de tijd. Men vermoedde er een welgedaan verleden, de huizen waren ruim en groot, hier en daar deinden boomkruinen boven een brokkelige muur, zodat men zich ruime, schaduwrijke tuinen kon verbeelden, waar de in elkaar gedrongen bebouwing nauwelijks een vierkante meter gras duldde. Er gaapten deuren naar kelders, die konden verdwijnen onder heel de binnenstad en die stellig geen drie meter diep waren. Hier liepen de straten nergens meer heen en ze beloofden een lint van vergeten wegen in een sinds eeuwen niet gewekte stad. Zo was het ook in de Lange Frankenstraat en de Bredestraat, al sijpelde hier het wezen van de tijd al wel weer door. Uren kon men hier dolen in steeds dezelfde straten en zo onwezenlijk waren ze, omdat niemand zich dit gebied herinnerde, dat ze elk ogenblik hervonden leken. Men had dit deel in de tuimelende vaart blindelings laten liggen. Hier lag een ongeschonden deel van de stad te sterven en de grote eenzaamheid van dit sterven wist van geen tijd. Men zei, dat hier de misdaad broeide, maar wie zal ontkennen, dat hier de oude geest van Rotterdam beschimmelde en verschaalde? Ook dit oude zeer is nu geslecht. We zullen het ons nog lang herinneren, omdat we het zozeer vergeten waren.

De oude straten van het oude Rotterdam, de stille pleintjes tussen zielloze gevels, de nauwe stegen en holle, brede straten. De kostelijke gebouwen, waar we nooit ofte nimmer een blik aan gunden, het Burgerweeshuis, met de verstilde binnenplaats, de Marinierskazerne met haar morsig achteruit. En aan het andere einde van de binnenstad, achter de zieligste geveltjes verborgen, praalde de schoonheid van de Rosaliakerk en de ingetogen evenwichtigheid van het bedehuis der Doopsgezinde Gemeente. Het was zo rommelig in het oude Rotterdam. Een Rotterdammer doolde er blindelings rond in die kostelijk wanorde van straten. De vreemdeling raakte er verloren en vond het verband niet tussen straten en singels en pleinen. Want de namen der straten gaven niet de geringste waarborg voor oriëntatie; wie verwante straatnamen hoorde, mocht geenszins op een verwantschap in ligging rekenen. Wie als vreemdeling eenmaal dat curiosum Korte Pannekoekstraat, die nauwe spleet van propvolle winkels, had gevonden en op de Nieuwe Markt zijn tocht beëindigde, kon de volgende keer volkomen te goeder trouw recht op dat stille pleintje met het Vrijheidsbeeld afkoersen en verbouwereerd voor de wijze glimlach van Erasmus met zijn open boek stranden.

Dan was de Rotterdamse markt heel wat eenvoudiger van structuur. Men begon bij de Pompenburgersingel - desnoods bij het stukje onder de viaduct aan de Binnenrotte - en men wandelde door, heel de Goudsesingel af, tot de slanke molen op het Oostplein een halt toeriep. Heel die lange weg behoefde men geen huis te zien en dat was over het algemeen geen verlies. Men scharrelde tussen de dubbele rijen kramen en vond er alles, wat op alle markten ter wereld te vinden is. Daar lagen fietsen en fornuizen, baljaponnen en bonte schorten; men vond er kaas en uierboord, sinaasappelen en bananen; men kon er zeldzame drukken vinden van de groten van onze klassieke letteren, zo goed als de jongste stuiversroman; men kocht er bijbels en standaardwerken over "De Liefde door alle eeuwen"; op de markt kocht men wijn en spiritus, brillen en geneeskrachtige kruiden, men kon zich laten waarzeggen en men zei de kopers de waarheid van: "het kost u geen daalder, geen gulden, geen vijftig cent, geen kwartje, geen dubbeltje; het kost u vijf harde centen. Koopt u het vandaag meneer, morgen zou u er spijt van hebben". Op de markt was alles te koop, gelijk in vroeger de winkel van Sinkel. Wie tegenover de smederij aan het eind, zich verlustigd had in alle soorten heesters, planten en bloemen, kon de overzijde terugnemen en langs een laan van jurken en stoffen, mansbroeken en -hemden, dassen en sjaals terugwandelen tot hij omtrent de Jonker Fransstraat weer kon grazen in stoffige boeken en prenten.

Het moest al heel raar lopen, als er geen prentje van de stoere Sint-Laurenstoren te vinden was. Want er was altijd wel een plekje te vinden in het oude Rotterdam, waar de trots van onze stad te zien viel. De Sint-Laurens was onverzettelijk, hij heerste over de kostelijke, lelijke stad aan zijn voeten. Hij wist wat zijn Rotterdam waard was. Rotterdam had hem gebouwd als een wachter over haar gebied en hij heeft zijn post aanvaard. Een groot deel van het hem gewijde gebied moge thans gebroken zijn, hij heerst over deze nieuwe zerken tussen Maas en Rotte. Hij handhaaft zijn kracht. Het leed van heel zijn stad heeft hem gehard; hij zal zijn stad bewaren voor de geslachten, die hem zullen eren, als niemand meer zeggen kan: zó heb ik het oude Rotterdam gezien.

De kern is weggebrand. Rotterdam is een stad geworden van buitenwijken. Buitenwijken, die gehavend en geschroeid zijn, waar zij eens grensden aan de oude stadsdriehoek. Zij omzomen nu een ledig erf. Zij dragen hun eigen wonden, maar die kwetsuren tellen weinig meer dan een verminking, vergeleken bij de dood. Want onze oude stad moge dood zijn, maar de loten, die tot ver landinwaarts reiken, behielden hun kracht. Zij getuigen van de mateloze vaart waarmee die groei zich in weinige decennia voltrok. Daarom ook zijn het Rotterdamse buitenwijken; een enkele verrassend mooi; andere saai en vreugdeloos. Het komt er maar op aan, hoe Rotterdam de muts stond toen een bepaald gedeelte kon worden uitgelegd. Het westen is maar kalmpjes aan doorgevreten tot naar Delfshaven. Er zijn daar nu wel brede lanen, maar monden niet de triestigste straten op deze lanen uit? Zeker, het westen mag zich beroepen op de royale allure van de Heemraadsingel; het mag bogen op de boulevardachtige Mathenesserlaan, maar toch, het draagt te zeer het karakter van een wijk in een stad, welke domweg groter werd, ruimte nodig had en die ruimte vol liet bouwen, door wie maar lust had huizenblokken te doen verrijzen. Zo heeft Rotterdam bezit genomen van Delfshaven, waar Achterhaven en Piet Heinsplein de povere restanten zijn van niet eens meer echt Rotterdams historisch gebied. Rotterdam zal het voortaan moeten doen met het plukje koopmanshuizen, dat gespaard bleef aan de Haringvliet en misschien met de gevel van het Gemeenelandts Huys van Schielandt. Delfshaven ging teloor in Rotterdam en Rotterdam groeide verder. Er is geen ruimte meer gebleven tussen Schiedam en Rotterdam.

In het westen werd de groei van de stad gestuit. In het noorden werd de band, welke de Ceintuurbaan om het stadsgebied sloot, steeds knellender. In het oosten, zonder havens, zonder belangrijk industriegebied, bleef de groei vertraagd. Rotterdam woekerde voort tot Kralingen met een nog troostelozer stratenwoekering dan in de westerse wijken, tot het het oude Kralingen bereikte. Kralingen heeft zich nimmer prijsgegeven aan Rotterdam. Dat heeft zijn voor en zijn tegen. Wie Kralingen kent, kent Rotterdam in genen dele. Provinciesteden aan de Veluwerand ademen deze sfeer van renteniersachtige rust, kennen deze notabele deftigheid, geboren uit een illusie van onaantastbaarheid, zo oud als de weg van Kralingen. Kralingen dat is: vijvertjes met witte zwanen; tuinen met witte en paarse seringen; villa's met serres en serres met beschilderde Japanse waaiers en ongemakkelijke rieten meubelen. Kralingen dat is een maquart-bouquet in de vestibule van Rotterdam, zoals het oude noorden de morsige bijkeuken kan zijn en het nieuwe noorden - Bergpolder en Blijdorp - de wat onbezonnen bewijsvoering, dat Rotterdam ook met haar tijd kan meegaan. En toch: in al die stadsdelen - west en noord en oost - schuilen de verrassingen van het nieuwe bouwen op een wijze, zoals slechts Rotterdam ze bieden kan. Nergens vindt men een volledige wijk, welke om haar experimentele aard gedoemd zou zijn tot curiosum te verschalen. Wel ziet men, als men het niet verwacht een staal van durf en een bewijs, dat Rotterdam door het rumoer van eigen groei niet stokdoof en stekeblind is geworden.

Want dat blijft de verrassing van de Maasstad, dat wie zich voor de jonge en jongste bouwkunst interesseert, hier telkens weer verrast kan toeven in een stadswijk, ogenschijnlijk zonder enig architectonisch verantwoordelijkheidsbesef uit de drassige bodem opgekomen. In alle hoeken en gaten van de Rotterdamse buitenwijken zijn, voor wie zijn ogen niet moedwillig sluit, boeiende beelden in overvloed. Het is Rotterdams, dat deze uitingen van durf, die niet onmiddellijk met haven en handel verbonden zijn, te hooi en te gras ontstonden. Maar ze ontstonden en ze getuigen van een belangstelling op velerlei gebied: de galerijwoningen van J.J.P. Oud; de torenhuizen van ir. W. van Tijen en Maaskant, en ir. J.H. van den Broek; de villa's van W. Th. H. ten Bosch, Brinkman en Van der Vlugt, Eschauzier, Granpré Molière, Verhagen en Kok; de scholen, ziekenhuizen, kantoorpanden en fabrieken van de Kraayvangers, Jos de Jonge, Buskens, ir. A. van der Steur. Hot en her vindt men hun werk in Rotterdam. Het wil gevonden worden; het is er omdat het nodig was, niet omdat men het demonstreren wilde. De architectonische wanorde van de Maasstad - of is het toch verbroedering? - uit zich nog altijd in die wonderlijke gebouwentrits aan de Coolsingel. Daar staan de scheppingen van prof. Evers (Raadhuis), ir. C.C. Bremer (Postkantoor) en architect J.F. Staal (Beurs) verdraagzaam naast elkaar. En het elf verdiepingen hoge Erasmushuis van W.M. Dudok voltooit deze staalkaart van bouwkunde. Wens het nieuwe Rotterdam wat meer evenwichtigheid toe, wanneer u de stad ter harte gaat. En daarenboven een flinke dosis Maas-stedelijke nuchterheid. Geef Rotterdam zijn kans zichzelf te blijven.

Aan de noordwestelijke periferie ligt de schepping van ir. S. van Ravesteijn: de diergaarde Blijdorp, een tierelantijn, zoals alleen een ernstig, braaf mens zich mag veroorloven te tekenen aan de rand van een koopmansacte. In het noordoosten, langs de Kralingse Plas, boeien de wijdte van het water en de diepte van de polders, daar ruisen de bomen, daar noden de weiden tot rust. De spitse zeilen doorsnijden de ruimte, de wolken vergaan hoog boven de stad. Zelfs nu, want zij wil haar tunnel gereed hebben met het minste oponthoud. Zij wil haar beide oevers zo verbinden, dat zij waarlijk één zullen zijn, als Rotterdam de rust hervonden zal hebben. Want Rotterdam-Zuid, de Linker Oever, gemeenzamer gezegd de "Overkant", ligt te los van de stad.

In de oude havenbuurten van Feyenoord en Katendrecht is alles bepoeierd met gruis. Een rouwende stad, een gapende wijk. Hier lijkt de vreugde wel voor altijd gebannen, hier leeft de mens in het troosteloze grijs en zwart. Rond Rijn- en Maashaven klaagt één groot verdriet en als de havens vol zijn, kan de cadans van de arbeid hier zelfs geen vreugde scheppen. Het water kabbelt traag tegen de basalten muren, het deint gedwee met eb en vloed. Het lijkt wel of hier het leed van Rotterdam verzameld werd, een leed, geboren uit wroeging over een zo meedogenloze groei. Want een stad, die in nauwelijks acht decennia haar inwonertal zesmaal zo groot zag worden, kon niet bedacht zijn op het heil van allen, die bij haar hun heil kwamen zoeken. Wie de mistroostigheid van deze oorden kent, begrijpt waarom, zuidelijker, de landelijkheid van Vreewijk en de efficiëntie van de Kiefhoek móesten ontstaan. Er viel iets goed te maken aan hen, die Rotterdam vertrouwden. Hier, aan de zuidelijkste rand, bouwde Rotterdam woningen, die vermaardheid verwierven, ver buiten onze landsgrenzen. Niet minder kenmerkend voor het groeiend sociaal besef van het harde, zakelijke Rotterdam is het tuindorp Heyplaat. Een dorp voor hen, die werken op de grote werf, die deze wijk liet bouwen voor allen, die op haar terreinen werk vonden.

Dat alles is er nog van Rotterdam. Het getuigt van de kracht van de stad, het getuigt van op- en neergang in de getijden, welke Rotterdam voortstuwden. Moge het nieuwe Rotterdam, organisch verbonden met wat bleef, trots en fier getuigen, dat deze kracht niet werd gebroken. Want als de eigen kracht bewaard mag blijven, dan zal de Maasstad een sterk en schoon gelaat gewonnen hebben. Immers: slechts de smart maakt sterk en schoonheid wordt gewonnen uit de hardende kracht van het vuur.




Een zeer gewaardeerde bijdrage van Gerrie van der Laan

Heb je een vraag of opmerking voor Gerrie van der Laan, stuur dan Aad, de webmaster, een email: aad@engelfriet.net

Op onze site kun je nog meer verhalen vinden van haar, gebruik daarvoor onze zoekmachine:

Klik hier als je wilt zoeken via Aad's Freefind search engine, vul in het venster jouw woord in, bijvoorbeeld Gerrie van der Laan en klik op ENTER






Familiewapenklein
wat zijn we trots op ons familiewapen ...., beetje jaloers zeker ....


Terug naar de top





Last update :

1 Februari 2022