Een e-mail sturen naar Aad? Zijn e-mail adres is aad@engelfriet.net
(klik op deze tekst om een voorgeadresseerde mail te openen)
Terug naar  het Engelfrieten overzicht

Naar beneden 

Het Rotterdamse slepersleven

Een zeer gewaardeerde bijdrage van Gerrie van der Laan

Heb je een vraag of opmerking voor Gerrie van der Laan, stuur dan Aad, de webmaster, een email:
aad@engelfriet.net

Op onze site kun je meer vinden over de in dit verhaal genoemde namen en aspekten, gebruik daarvoor onze zoekmachine:

Klik hier als je wilt zoeken via Aad's Freefind search engine, vul in het venster jouw woord in, bijvoorbeeld Rotterdam en klik op ENTER




Het Rotterdamse slepersleven

"De ontwakende stad", waaruit dit fragment gekozen werd, verscheen in 1932, doch handelt in het Rotterdam van 1895 en 1896, de jaren van de eerste mechanisatie van de arbeid in het havenbedrijf, die gepaard ging met de eerste bootwerkersstakingen. Het is de eerste "Ouverture" (zoals de oorspronkelijke titel was) van een groot opgezette romancyclus "Stad van den Arbeid".

De Oostbrug schokte onder de logge klompstappen van Janus Stoel, die in het avonddonker van zijn werk huiswaarts keerde. Hij had de handen in de zakken van zijn oude, uit het model gesleten overjas, waarvan de voorpanden door de knoop onder de revers op de borst werden bijeengehouden. Geheel sluiten kon hij de jas niet, omdat het voorschoot met de dubbele zak uitpuilde van de "handvol kippenvoer", die hij, voordat hij naar zijn huis ging, in de kroeg tegen jenever zou ruilen. Zijn korte, stenen pijpje, met de kopopening omlaag, stak tussen zijn klemmende tanden uit de rechter mondhoek. Zoetige rookwalm omwolkte zijn brede kop, telkens als hij een zware haal, zonder het pijpje uit de mond te nemen, uitblies. Zijn zwartlaken, stijve, ingezakte pet met de brede, harde klep boven het voorhoofd, stond hem op één oor. Zijn voeten staken in met hooi aangevulde, met bandijzer omspannen klompen, zijn broekspijpen waren van geelbruin Engels leer, op de knieën versteld met donkerkleurige vierkanten. Bij elke stap, die hij deed, klopte het voorschoot terug tegen de dijen. Graan. Dat loonde de dag, dat liet zich ongezien van de wagen in je zakken schuiven, als je hoognodig iets bij een wiel te doen had, dat zette je ook gemakkelijk weg bij de kroegbaas.

Het was over negenen, donker en stil op straat. Rechts van de Nieuwe Oostbrug lag het Boerengat, wijd, waarin verlaten, slapend, schuiten. De nog nieuwe Admiraliteitskade, een lantaarn juist naast een roodbruine stapel stenen voor een huis in aanbouw, liep, door de Admiraliteitsstraat, uit op de Oostzeedijk. Links van de brug, langs de doodse Nieuwe Haven, waar de lantaarns hier en daar op de trottoirs ver van het water, nauwelijks de huizengevels beschenen, zodat de gracht een kloof van duisternis tussen de kale bomen was, tinkelde een paardentram. Uit de hemel kwam echter geen schemer. De lucht, betrokken, droeg regen. Toch was het vinnig koud; een stevige wind trok over de grachten. Janus Stoel knoopte zijn das wat losser. Hij kreeg het van lopen altijd benauwd, gewend als hij was op de bok van zijn sleperswagen, zonder lichaamsbeweging door de stad te worden gereden. Hij bewoog zich langzaam, als voorzichtig. In het verschiet wachtte hem een beroerte. Hij wist dat wel, zijn vader was eraan gestorven, zijn grootmoeder van vaders zijde ook, en een zuster van zijn vader. Wat kon hij eraan doen? Rustig leven, geen zorg aan zijn kop. En zeker niet in de put zitten voor ze hem er voorgoed in zouden stoppen. Zorgen kende hij trouwens niet. Hij at, sliep, werkte en dronk als hij er de tijd voor vond, een glas jenever. Twaalf gulden bracht hij 's zaterdags thuis. Hij woonde netjes, eigenlijk boven zijn stand. Doch beter zo met een commensaal, dan zonder in een te kleine woning. Vijf kinderen, je had er een bedstee apart voor nodig. Toch, met die dingen bemoeide hij zich niet, dat bleef het terrein van Saar, zijn vrouw. Hij voor zich at, sliep, werkte en dronk zijn glaasje.

Om zes uur iedere morgen begon hij, om tien over half zes ging hij van huis, sleepte en sjouwde, traag maar gestaag, tot zo laat als nodig bleek. Dat was van tevoren nooit te bepalen, behalve 's maandags, dinsdags en vrijdags. Die dagen werd het 's nachts twee uur, half drie, dikwijls zonder schafttijd. Om de vijf weken zondagsdienst, zonder extra loon. Extra loon? Nooit gehad! Dat maakte je jezelf door te zorgen, dat je voldoende jassen met zakken droeg en een veel ruimte bergend voorschoot, waarin je "afval" kon bergen, dat bij de meeste kroegbazen even welkom als centen in betaling genomen werd. Toch benijdde hij zijn commensaal, Hein Smit, niet, die als werkman bij de gemeentegasfabriek zijn elf guldentjes gemakkelijk met vierentachtig uur arbeid per week verdiende. Waren niet zijn vader, zijn grootmoeder van vaders zijde en zijn tante aan een beroerte gestorven? Hij wist wat hij had, niet wat hij krijgen kon. Vandaag had hij in ieder geval de paarden om negen uur in de Spoorwegstraat op stal gebracht. Het Oostplein over, langs Marinierskazerne, Hoogstraat en Achterklooster, ging hij, tussen de twee nog overgebleven zijmuren van de Oostpoort door, naar het Oostvestplein, het gedempte gedeelte van de Goudsevest. De zijstraten hier waren zwart van duisternis, geheel verlaten. Op het Oostvestplein liep slechts een enkele vrouw, langzaam, huiverend, het smalle bontje tegen de neus gedrukt. Ze bleef in de nabijheid van een lantaarn, zodat ze steeds op een afstand te onderscheiden was. Het klompgeklos van de sleper klakte regelmatig, eentonig, met een hortend rikketik geklepper ertussendoor van de houten hakken over de ongelijke, uitstekende keien. Zijn pijpje was leeg gebrand. Toch trok hij er nog aan, zoog de bittere smaak in van warme as. Aanstonds, in de kroeg, zou hij het wel uitkloppen. Hij maakte niet licht een overbodige beweging, zijn armen en benen gebruikte hij zelden tegelijk.

Op de hoek van een der zijstraten prijkte met grote, in een boog geschilderde, witte letters de naam "Café Tramzicht" op een ter halverhoogte door een hor geblindeerde winkelruit. Het was een kleine kroeg, een loopzaak, waarvan Janus, met de ellenboog, zonder de hand uit de zak te halen, de klink lichtte en de deur openstiet. "Janus," groette de baas vanachter de toonbank. "Ook goeien dag," gromde de sleper. Zijn korte hoofdwenk beantwoordde de kastelein met een glimlach en een onderzoekende blik. De andere slepers voor de toonbank wisten, wat die blik betekende. Betaalden zij niet allen op dezelfde wijze? Toch spraken zij er met elkaar nimmer over. Tussen de bezoekers door schoof Janus Stoel naar een achter in de kroeg gelegen vertrekje, waar de waard voor hem naar binnen ging. Er brandde laag, suizend, gaslicht. "Wat heb je?" vroeg zachtjes de kroegbaas, terwijl hij het gaskraantje opendraaide, zodat het kleine kamertje overvloedig verlicht werd. "Graan," gromde de sleper. "Keer maar om." De waard lichtte het deksel van een bijna volle kist, bleef ernaast staan, om te schatten, hoeveel het hem gebrachte mat.

Het kamertje had slechts een enkele toegang, die vanuit de kroeg. Een raam was er niet. Het deed dienst als opslagplaats. In een hoek, op elkaar, stonden enige vaten. Tussen die vaten en een lengtemuur lagen lege flessen opgestapeld. De rest van de vloer stond vol kisten, grote en kleine, de meeste gesloten met een deksel, de andere bedekt met een gonjezak. Voor de oningewijden leek het een berging van rommel, vooral omdat, tussen en op de kisten, papierafval, houtwol en gebroken glaswerk klaarblijkelijk in den blinde waren weggesmeten. Toch verdiende hier Piet de Neef, de kroegbaas, met grote sprongen zijn fortuintje. Hier heelde hij graan, dat hij voor een gulden weer verkopen kon en betaalde met enkele borrels, die hem nog geen dubbeltje kostten. Onverschillig taxerend keek hij toe, terwijl de sleper zijn voorschoot en zakken leegde. Hoeveel zakken hij had? Twee kleine jasjes, waarvan een met een kapotte binnenzak, zodat hij de korrels, het flodderige goed samen-knoeiend, uit de voering moest graaien. In alle zakken had hij wat, ook in die van de overjas. Dan de broekzakken, bijna tot de knieën diep, zodat hij het been boog om gemakkelijker in de punt te komen. "'n Kop of vier," besliste De Neef, de kist sluitend. "Zes zeker," gromde de sleper, vermoeid. "Voor jou dan, vijf borrels." Janus Stoel haalde de schouders op. Eén meer of minder? Hij had toch altijd wat. De Neef draaide het gaslicht weer laag, zodat het zong en de kleine ruimte in de blauw-bleke schemer groter leek. Dan volgde hij de sleper de kroeg in, waar hij dadelijk een glas jenever voor hem tapte.

"Je bent d'r niet dikker op geworden," grinnikte Duiker, een bootwerker, stamgast van De Neef en kennis van al diens bezoekers. Doch direct herriep hij die slinkse aanduiding op het handeltje, door een praatje over de kou. "Geluk voor de kippendieven," meende een magere sleper. "Nou al zes weken lang, avond aan avond, kruipen ze in Kralingen over het ijs en gappen ze de kippen uit het hok." "Als het zo doorgaat, komt de klad in dat vak," beweerde de bootwerker Jan Duiker. "Voor jullie is 't ook niet al te best nou. Ik heb horen klagen over een paardencrisis in Amerika. Als dat hier komt, wat moeten jullie dan, zonder paarden? En alles wat daar ginder is, komt hier ook. De narigheid tenminste." "Jij hebt de klok horen luiden, Duiker." De Neef, het tweede glaasje voor Stoel tappend en het deze aanreikend, schudde beslist het hoofd. "D'r zijn niet te weinig paarden in Amerika, maar te veel, veel te veel. Geen slepersknollen, die hebben d'r geen weet van. Rijpaarden en koetspaarden. Komt alleen door de fietsen. Verleden jaar hebben ze er zo'n tweehonderdduizend verkocht, dit jaar halen ze minstens de driehonderdduizend. De moderne tijd. Het gaat de mensen te langzaam en te duur." "Te duur! Zo'n ding kost toch minstens honderdvijftig gulden?" "Moet je eens over tien jaar rekenen wat een rijtuig kost, of een rijpaard. En die zijn evengoed niet voor Jan Boezeroen." "Ik zou er mijn leven niet aan wagen," gromde Janus Stoel, "nog niet al kreeg ik er eentje voor niemendal." "Je zou een stuk magerder worden, Janus," voorspelde Duiker. "Jij beweegt veel te weinig, man."

"Ja, Janus, van de dikte word je niet rijk. Lenigheid, dat is tegenwoordig goud waard. Sport, sport, al wat de klok slaat. Nou hebben ze Jaap Eden bekroond, heb je 't al gehoord? Als jij zo schaatste als hij, nou kerel, gouden medaille en ereprijs van de koning van Zweden. Dat is zomaar niet uit te vlakken." De Neef schonk de derde borrel en de sleper goot die de keel in. Hij kwam nu pas op zijn verhaal, kreeg trek in zijn prakje, keek eens op de klok in het buffet. "Je hebt het tien uur, Piet? Dan ga ik als de weerlicht naar huis en naar mijn nest. Morgen vroeg dag. Bewaar die twee andere maar voor me tot morgen. Saluut, mannen." "Saluut," riepen de anderen. Jan Duiker grinnikte, toen Janus ijzig langzaam de deur opende: "Als de weerlicht! Als de bliksem zo vlug was als jij, kon je een kerk verschuiven voor die in de toren sloeg." Ze lachten allen, ook Janus, die achter zich keek en nog eens gromde: Ik zeg saluutjes." Op straat liep hij, zowel omdat hij nu niet meer bij elke stap het zware voorschoot tegen de dijen voelde schommelen, als door de verkwikking van die drie glaasjes jenever, veel lichter dan voor hij bij De Neef was geweest. Niet dat hij licht in het hoofd werd! Hij kon er wel twintig op, als hij er de tijd voor had. Maar het warmde je van binnen, zonder dat je er moe van werd. Hij was bijna thuis, de verlichte Goudseweg en het stikdonkere Vondelstraatje nog langs, dan boog hij de Van Alkemadestraat in, waar hij woonde.

Achter hem werd de stilte gescheurd door het nijdig gekef van een schipperskeesje, dat een schuit in de Goudsevest overdreven trouw bewaakte. Hij stak schuin de straat over, recht op zijn huis aan, even voorbij de Groenelaan. Uit de broekzak haalde hij de sleutel, deed de deur open en sloot die achter zich. Geen hand voor ogen kon hij zien; op de eerste verdieping brandde geen licht, noch in de achterkamer van de typograaf De Wit, noch in de voorkamer, die vrouw Smulders van de typograaf in onderhuur had. Doch Stoel vond ook zonder licht de weg. Zijn rechterhand aan de ijzeren, door zijn lichaamsgewicht zwiepende leuning, stommelde hij, de klompen tegen de traptreden stotend, naar de tweede verdieping, waar, door het trapgat, flauw, oranjegeel lamplicht schemerde. Stoel klom langzaam. Zijn gezicht gloeide van de inspanning, hij rook, met zijn adem stijgend, de jeneverlucht. Toen hij in de trapbocht kwam, knerpte op de eerste verdieping een deur open en achter hem, met voorzichtige stapjes en zenuwachtig getast aan het leunijzer, klom nog iemand naar boven. "Buurman Stoel, bent u het? Dat moet ik toch nog eventjes vertellen. Kees komt thuis."

Het was vrouw Smulders. Zij had die middag een brief uit Indië ontvangen, die haar zo gelukkig maakte, dat ze in de eenzaamheid van haar kamertje geen rust meer vond. Vrouw Stoel had ze het dadelijk verteld, Hein Smit was ze naar boven gevolgd. Nu repte ze zich achter Janus Stoel, om ook hem deelgenoot te maken van het altijd gehoopte, thans vervulde geluk. Al jaren leefde ze erop, zo sterk, dat zij geloofde: ieder moest met haar meevoelen en gelukkig zijn als haar hoop werd bewaarheid. Doch Stoel verstond haar niet, hoorde haar nauwelijks. Hij stommelde voort, bonkte, op het portaal gekomen, met zijn volle gewicht de klompvoeten op de houten, holklinkende vloer. Vlak achter hem slofte vrouw Smulders haar pantoffelvoeten over het hoogste treerandje. "Ik kan er niet van eten, wil je dat wel geloven? En toch heb ik het altijd geweten," hijgde ze. "Ik zal geen oog dichtdoen vannacht. Nee, naar binnen ga ik niet." Ze had een verontschuldigend lachje in haar zwakke stem. "Ik ben vandaag al zo dikwijls bij je vrouw opgelopen." "Wat is er aan de hand?" vroeg Stoel, nog niets begrijpend van haar opgetogenheid. Hij schuurde de klompen over de deurmat, had de knop reeds in de hand om de kamer in te gaan. Vrouw Smulders, leunend op het in een cirkeltje gebogen einde van de ijzeren trapleuning, verlangde niets liever dan het nog eens te kunnen zeggen. "Kees komt thuis, over twee maanden, schrijft hij. Hij komt terug voorgoed." "Geluk, mens, geluk hoor," gromde de sleper. "Maar kom d'r toch in." "Nee nee, ik ben alweer weg, ik moest het u alleen eventjes zeggen." Meteen keerde zij zich om. Even nog werd haar rug beschenen door het petroleumlicht, door de nu geopende kamerdeur op het portaal schijnend. Dan ging ze, nog voor Stoel de deur achter zich in het slot sloeg, de trap weer af.




Een zeer gewaardeerde bijdrage van Gerrie van der Laan

Heb je een vraag of opmerking voor Gerrie van der Laan, stuur dan Aad, de webmaster, een email: aad@engelfriet.net

Op onze site kun je nog meer verhalen vinden van haar, gebruik daarvoor onze zoekmachine:

Klik hier als je wilt zoeken via Aad's Freefind search engine, vul in het venster jouw woord in, bijvoorbeeld Gerrie van der Laan en klik op ENTER






Familiewapenklein
wat zijn we trots op ons familiewapen ...., beetje jaloers zeker ....


Terug naar de top





Last update :

2 Februari 2022