Een e-mail sturen naar Aad? Zijn e-mail adres is aad@engelfriet.net
(klik op deze tekst om een voorgeadresseerde mail te openen)
Terug naar  het Engelfrieten overzicht

Naar beneden 

Schildering van het Rotterdam van 1932

Een zeer gewaardeerde bijdrage van Gerrie van der Laan

Heb je een vraag of opmerking voor Gerrie van der Laan, stuur dan Aad, de webmaster, een email:
aad@engelfriet.net

Op onze site kun je meer vinden over de in dit verhaal genoemde namen en aspekten, gebruik daarvoor onze zoekmachine:

Klik hier als je wilt zoeken via Aad's Freefind search engine, vul in het venster jouw woord in, bijvoorbeeld Rotterdam en klik op ENTER




Schildering van het Rotterdam van 1932

Hertaling.

Op een regenachtige septembermiddag stond Frits Dalberg, de armen gekruist leunend op het hek, achter het stoomgemaal van het Oostplein bij de Slaak en tuurde over het grachtwater langs de lage, armoedige huisjes. De regen sluierde, sluierde. Door het gordijn van dansend-zwevende sproeidroppels, zag Dalberg de Slaak als een gemijmerde, een onwerkelijke voorstelling en de ogen half sluitend, zodat de contouren van wat hij zag nog vager werden, drinkt hij de weemoedstemming om wat in de toekomst verdwijnen zou, in. Dit zou hij schilderen, deze droom van de oude stad. Links de Stille Slaakkade, smal voor de enkele net-onderhouden één-verdieping huisjes, wat verderop breder voor de nieuwbouw tweeverdieping-panden. Er liep niemand. Rechts van het water de Drukke Slaakkade, breder dan aan de overzijde. Scheef gezakte huisjes, geen twee aan elkaar gelijk, laag van dak, de meeste met een puntgevel. Een burgervrouwtje, in lange pelerine, het hoofd gebogen onder de kleine toquehoed, schuifelde voorzichtig gehaast langs de scheef in hun sponningen gezakte benedenhuisramen, langs de lage deuren, zich zo dicht mogelijk naast de huizen beschuttend.

Een handwagen stond gedumpt bij de wallekant, naargeestig verlaten in de regennevel. Vanuit een geopend pakhuis klonk het sjoeïest-geluid van een regelmatig schuivende schaaf. Het grachtwater spoelde traag in de met, achter witgeverfde paaltjes tegen de walkanten gespijkerde, houten, rottende schotten afgebakende slootgeul. Een dood grachtje was het, verderop, voorbij de Lage Boezem, gedempt. Daar leek de straat, achter de dorpsachtige Slaakhuisjes, breed als een plein, met op de achtergrond de oude, buiten dienst gestelde watermolen. Het sjoeïest-geluid hield op. In de deuropening van het pakhuis kwam de timmerman eens kijken naar de verlaten kade, naar beide zijden. Dan spuwde hij, zover hij kon, tabaksspeeksel naar de Slaak en wendde zich, hervatte zijn werk. Het sjoeïest-geluid zong de stilte door. De regen nevelde, verergerde niet, verminderde niet, sloot het stadsbeeld als achter een steeds trillend, huiverend gordijn. Er gebeurde niets, geen levend wezen toonde er zich. Juist dát wilde hij schilderen, dat reeds nu dode leven. Het zingende schaafgesnister hoorde erbij. Hij keek naar de werkplaats, naar het slop ernaast. En naar de andere sloppen. Ontelbare waren er, hofjes, poorten, overbouwde gangen, alle aan de Drukke Slaakade, rechts van het traag spoelende grachtwater. Het piepend, krakend geluid van een met een ruk opgeschoven raam, deed hem het hoofd langzaam wenden. Een vrouw boog zich over de vensterbank van een verzakt bovenhuis, klapte fel in de handen, gilde met een schrille hoogtoon overslaande stem: "Fie? Fie?"

Een andere schelle stem, Dalberg wist niet van waar, gilde vragend terug: "Ja?"

Kijvend krijste de vrouw uit het venster: "Wil je wel eens als de weerlicht boven komen? Ik kijk al langer dan een uur naar je uit."

Uit een der sloppen kwam langzaam een meisje. Op hetzelfde ogenblik trok de vrouw zich terug in de kamer en smeet rinkelend het raam dicht. Het meisje verdween in het huis; het was weer stil. Dalberg glimlachte, een tikje droefgeestig, even gewekt uit de mijmering bij het schilderachtige grachtje. Doch spoedig weer had hij de ogen half gesloten, tuurde hij opnieuw voor zich uit, zag beide kaden langs het smalle grachtje als in een lijst van nevel. Hoe zou het hier zijn, als in de huizen de lampen zouden branden? Stiller nog? Stervender nog? Hij trachtte het zich voor te stellen, doch slaagde er niet in. Hij nam zich voor, hier nog eens terug te keren in de avond, vóór het geheel donker zou zijn. Meteen ook voelde hij zich onvoldaan, want door dit voornemen werd hij zich sterk bewust van het gemis aan zekerheid, hier een karakteristiek beeld van de stad te hebben gevonden. Hij wendde zich om, leunde nu met de rug tegen het hek, hield onder zijn cape de armen gekruist.

Hij stond recht tegenover het stoomgemaal, het vierkante, onverschillige gebouw met de hoge smakeloze schoorsteen. Achter hem zong de schaaf sjoeïet, sjoeïet. Daar was zijn droom van een triest stadsbeeld. Vóór zich zag hij het verkeer; een langzaam dokkerende sleperswagen, een handkar, een heer op de fiets met een aan de lijn dravende hond. Strakker sloeg hij de cape om zich heen en ging, over de Hoge Boezem, naar het Oostvestplein. Daar talmde hij, wist niet, welke weg hij zou kiezen. Midden op de brede rijweg bleef hij staan en keek naar de hoge korenmolen, waarvan de wieken in de windloze lucht stilstonden, de zeilen gerold, de spaken en dwarsspaken troosteloos in de regennevel. Ook dit hoekje was een doek waard. De peperbusmolen, het gladde, breed uitgestulpte onderstuk tussen de lage huizen, met een smalle doorgang bij een stal erachter en een in verhouding brede rijweg ervóór, waar de tramrails in ruime bocht een glinsterende baan trokken van het plein naar de Nieuwe Haven, vlak langs het lage hoekhuis aan het Oostvestplein, een hoefsmederij, waar een nat paard tussen de beugels stond gebonden, één der achterpoten opgeketend tegen de ijzeren dwarsstaaf. Maar schilderen? Nee, dit hoekje was toch niet te schilderen. De grote stal naast de smederij, met de twee brede bovenverdiepingen, mismaakte het beeld, evenals de ver boven de lage stalhouderij achter de molen uitstekende schoorsteen van het stoomgemaal. En smakeloos, die beide met elkaar wedijverende, schreeuwende reclamevlakken van Driessens en Blookers' cacao, de ene juist onder de brede gaanderij van de molenromp, de andere tegen de zijmuur van de stal. Een tram boog langs de smederij, onder hevig gebel, de hoek om, vol passagiers van het Maasspoor. Voor een graanpakhuis, op het Oostvestplein, stond een sleperswagen zonder paard, de zakken bultig onder het van de regen glimmende, zwarte dekzeil met witte letters. Langzaam ging Dalberg het Oostplein op, sloeg daar rechtsom, het Achter Klooster in, liep langs de eentonige, bijna blinde muur van het Oudevrouwen- en Oudemannenhuis, naar de Goudsewagenstraat, waar hij op de hoek bleef staan. Een geheel ander beeld bood de stad hier.

Een gesloten vrachtwagen van Van Gend & Loos ratelde de helling van de Hoogstraat af, de voerman schreeuwde waarschuwend. Erachter daalde langzaam een zwaar beladen handwagen, waarvan de stutpaal, door de rijder omlaaggedrukt, over de keien schokte en het rechterwiel, tegen de trottoirwand gehouden, slijpend schuurde als rem. Veel mensen passeerden hier. Rechtuit, op de Kipstraat, schoven sleperswagens, handwagens, hondenkarren en kruiwagens door elkaar. Deze brede straat in de midden-stad was wel een der drukste. In de Goudsewagenstraat, naar het Oostvestplein, leek het, omdat het er smaller was, echter nog drukker. Dalberg ging erin, op zoek naar indrukken voor een doek. Voor het massale Burgerweeshuis bleek het verkeer in een knoop geraakt. Aan de ene zijde van de midden-rijweg stond een handwagen met waszakken onbeheerd langs het trottoir. De rijder liet zich in een cafeetje even wat drogen. Ertegenover, bij de poort van het Weeshuis, iets verder naar het Oostvestplein, had een visverkoopster gretig de gelegenheid aangegrepen, zo laat in de middag nog een klant voor haar waar te winnen. Ze trok zich van de opstopping, tussen haar wagen en die van de wasman, niets aan, schraapte schubben van een met haar linkerhand in de kieuwen op de plank gedrukte vis. In de smalle passage tussen de beide handwagens stond het paard van een met ijzeren platen beladen sleperswagen, van het Oostvestplein gekomen en kon niet vooruit, omdat de vrachtwagen van Van Gend & Loos de doortocht versperde. Noch de sleper, noch de koetsier wilde van wijken weten. Van Gend & Loos kon trouwens niet achteruit, omdat vlak achter hem reeds een heel rijtje wagens wachtte en tot een niet te ontwarren kluw was samengekropen. Een agent van politie, door het druk gebaren van zijn armen de keep om zich slierend, sommeerde de sleper, plaats te maken, doch deze antwoordde met een uitnodigende handbeweging als wilde hij de agent de teugels aanreiken. De handwagen van de visvrouw alsook die van de wasman, door welke de opstopping was ontstaan, konden niet meer uit de weg. Op beide trottoirs, voor het massale Weeshuis en voor de lage winkeltjes ertegenover, groepten voorbijgangers. Op de hoek van de Spaanstraat, op geringe afstand dus, keek Dalberg toe. Zeker, hier had hij een Rotterdams gegeven, dat hij stellig nog eens zou schilderen. Doch het gaf niet de oude stad.

Hij stak over, ging de Breestraat in. Nog steeds regende het, zachtjes, met dansende, bijna onzichtbare druppels. Hier, in de drukke volkswijk, speelden echter toch kinderen buiten. En er liepen mannen, langzaam sloffend, er werden wagens gekruid, er stonden vrouwen te babbelen, hun omslagdoeken, waarop de regen als in dauwdruppels tussen de zwarte wol glinsterde, strak om de schouders getrokken. Vooral in de winkels was het druk. Daar, beschut, schetterden de vrouwen hun buurtpraatjes. Dalberg keek om zich heen, terwijl hij langzaam voortliep. Hij kende de wijk, hij kwam hier wel vaker. Hij ging erdoor, zonder eigenlijk te weten waarom, half uit gewoonte, half in vage hoop, er inspiratie te vinden, er de eenzelvige verlatenheid van de regenmiddag ánders te zien dan op de Slaak. Achter hem schreeuwde een jongen hem na: "Hoed! Hoed!" Het drong nauwelijks tot hem door.

Met zijn rustige stap liep hij rechtuit naar de Vogelenzang. En hier, nog voor hij de steeg inging, trof het hem weer, als een openbaring, die hem plotseling op deed kijken. Het was, alsof iets in zijn hersens knapte, alsof hij duizelig zou worden, alsof hij geheel onverwacht vond, wat hij zoekend verwacht had te vinden. De inspiratie. Het rechtse hoekhuis op het kruispunt van Breedestraat, Vogelenzang en Lange Baanstraat helde, op de hoek, over naar het snijpunt van de vier wegen, vernauwde opwaarts de toegang tot de steeg. In de verzakte vensterkozijnen stonden, achter groen geverfde latten, potten geraniums. Het bovenhuis, naast het hellende hoekpand, laag boven het beneden-pakhuis, had, voor een der ramen, op lijntjes hangend wasgoed, dat goorde in de regen. De gordijnen waren half gezakt; tussen gordijn en kozijn diepte het zwart van een woonkamer, waar een rieten stoelleuning boven de vensterbank uitstak. Dalberg nam het tweede hoekhuis, aan de andere zijde van de steeg, eveneens op in zijn blik, die alles zag als een schilderij. Ook dat pand helde. Voor de ramen der tweede verdieping had men de kozijnen door een bloembak verbreed. Doch er druilden slechts enkele potplantjes. De rekken werden grotendeels gebruikt voor vaat. Er stonden een melkpan, een stapeltje borden, een koekenpan, een koffiepot. Achter een der vensters drukte een kind de neus plat tegen de ruit. En tussen die, aan de buitenzijde het karakter van wie er woonden ten dele tonende huizen, groefde zich in kort perspectief de donkere Vogelenzang, die, gezien vanaf de plaats waar Dalberg stond, bijna een poort leek door de naar elkaar hellende gevels der hoekpanden. Dalberg nam, wat hij als centraal punt voor een schilderij opvatte, nauwkeuriger op, stoorde zich niet aan de bewoners, die van achter hun ramen keken naar die zonderling met de flaphoed.

Dan ging hij de steeg in, sloeg daar al spoedig rechtsaf, de Nieuwe Vogelenzang in, waar hij, na enkele stappen, opnieuw bleef staan en zich wendde. De steegsmalle Nieuwe Vogelenzang, uitlopend in de even smalle Vogelenzang, was stil. Uit een der woningen klonk gezang van een vrouw, zuiver, maar schel. De huizen aan de Vogelenzang, die de steeg, waarin Dalberg stond, afsloten, vingen grauw daglicht van beide zijden, zodat de schemerachtige kloof als het ware begrensd werd door een streep van stemmig licht. In dat licht, buiten een der ramen in zijn kleine kooitje tegen de muur gehangen, sloeg een vinkje. Van een snoepnerinkje stond de straatdeur open; je kon erdoor naar binnen kijken op de overdadig met goedkoop snoepgoed overdekte toonbank. Voor een kelderpakhuis was een hondenscheerder bezig, een zwarte does te wassen. Ergens boven een geopend raam tinkte een blikken klokslag half zeven. Het opvallendste aan deze armoedige woningen was, dat zij er alle proper uitzagen. De raamposten waren wit en hoewel de verf lang niet meer overal dekte, helder. De in verschillende kleuren, van donkergroen tot heel licht bruin geverfde buitendeuren, gaven het steegje iets zeer schilderachtigs. Er waren stoepen, noch trottoirs. Aan bijna alle vensterbanken hingen bloembakken uit en ook hier werden de meeste gebruikt als bergplaats voor niet dadelijk nodig vaatwerk.

Dalberg liep door naar de Prinsenstraat, stak die schuin over naar de Pannekoekstraat, die nu ook overdrukke, lange steeg van Nieuwe Markt naar Goudsevest. De ontelbare, kleine winkeltjes, de kelderdiepe meubelmagazijnen, de fruitnerinkjes en snoeptafels lokten veel publiek naar deze nauwe gang, die ook zonder deze aantrekking bijna ontoegankelijk druk zou zijn als enige, rechtstreekse verbinding van het stadscentrum met de Jonker Fransstraat, de voornaamste toegangsweg naar de dichter en dichter bebouwde, nieuwe stadswijk: het noorden. Zelfs nu het regende en de meubelhandelaars dus geen stoelen voor de deur in de steeg konden uitstallen, zodat de passage ruimer was dan op zonnige dagen, drong het publiek zo dicht op elkaar voort, dat de schilder niet kon blijven staan, om ook hier een kijkje te nemen. Hij schuifelde mee met de stroom, langs een handwagen, die door een jongen aan de beugel werd achteruitgetrokken, omdat de steeg slechts in één richting mocht worden bereden en de jongen toch geen zin had, een omweg te nemen. Hij werd tegen de pui van een lage groentewinkel geduwd, keek onwillekeurig in de uitstalkast en ging snel besloten naar binnen, om wat appels te kopen. Nergens kreeg je die zo goedkoop, als hier in het hartje van de stad.

Toen hij zich bij de Meent uit het gedrang had vrijgemaakt, slenterde hij de Luthersevest op, ging onder de bomen langs het water lopen en at een der appels, die hij langzaam schilde, zonder er voor stil te staan. Bij de boten aan de wal heerste bedrijvigheid. Tussen de bomen stonden wagens, die gelost of geladen werden. De pakhuizen, met de open deuren, gaven de Vest iets sombers. Dalberg keek nauwelijks op, had zijn aandacht bij de appel, week toch telkens uit voor wagens en sjouwers. Een paard, stak hem de ruige kop toe, wilde aan zijn appel snuffelen. Goedig gaf hij het dier een duwtje, knabbelde dan zelf en stak, het in het gebaar meteen toe knippend, mes in de zak. Hij had de cape over de schouders op de rug geslagen en had dus de vrijheid voor zijn armbewegingen. Nog steeds regende het. Voorbij de Botersloot ging hij Pompenburg op, het bruggetje langs bij de Lombardstraat. Voor de Vest had hij geen belangstelling. Die had hij, jaren geleden, zo vaak geschilderd, dat hij er nu onverschillig voor bleef. Toch verhaastte hij zijn stap niet. Hij werd moe en bedacht, dat hij nu reeds meer dan drie uur door de stad slenterde. Maar hij wilde nog even kijken bij het Stokviswater. Daar had hij verleden jaar gewerkt. Onder het viaduct door, langs de Oppert, kwam hij bij het kleine schutwatertje, ging op de brug staan, keek, over de sluis, naar de schuiten die geschut werden, naar de huizen achter de smalle kade, naar de brug aan de Delftsevaart en naar de sluisdeuren daaronder. Het begon te schemeren, de avond zou wel spoedig vallen. Toch bleef Dalberg staan, at op de brug zijn tweede appel en herinnerde zich zijn schilderij, dat hem mooier leek dan de werkelijkheid. Beneden hem spoot in zwaar geruis het water tussen de sluisdeuren door; achter de deuren lagen schuiten, glimmend van de regen. Een bootsman kauwde brood, een andere bootsman betaalde schutgeld. Schipperskinderen kwamen op het dek kijken. Aan de deur van haar woning stond een vrouw, die haar beroep niet geheim hield.

Het nat van de brugleuning begon Dalberg de jasmouwen te doordringen, gaf hem een wee, klefferig gevoel. Hij rechtte zich, klopte zijn armen af en ging, over de smalle kade, naar de Verlaatstraat. Ook daar had hij gewerkt, meer dan eens. Want vandaar zag je de toren van de Grote Kerk mooier dan van welke plaats ook. Een enorm lange, zeer smalle straat, zonder trottoirs of deurstoepen, met hier en daar een houten buitentrapje. Onooglijke stegen en sloppen kwamen er in uit. Er was niemand buiten. Er stond, onbeheerd, een kruiwagen midden in de straat. Maar kwaad kon dat niet, want er was nooit verkeer. De schemering zette nu sneller in; het duisterde. Hier en daar brandden in de woningen al lampen, werden de gordijnen rossig beschenen door petroleumlicht. Toch kon je de straat nog zien. Hoe verder Dalberg erin voortging, hoe hoger de kolossale, vierkante Grotekerktoren boven de huizen steeg. Hoe vaak had hij hier reeds gezocht naar de plek, vanwaar je het mooiste gezicht op de toren had? Telkens weer terug naar een vorig plekje, vergelijkend, tot hij, telkens ook weer, terechtkwam even voorbij de St. Jacobstraat in de Lange Torenstraat. Ook nu weer. Ja, hier gáf zich de kolos. Ook zo, in het bijna-duister, was het een overweldigend gezicht. Dalberg liep thans vlugger, had spijt, zijn tijd zo te hebben verbeuzeld. Hij gaf zich er rekenschap van, dat het terugzien van door hem geschilderde stadsbeelden hem aanspoorde tot het schilderen van de Slaak, die nu, in zijn herinnering aan de regen-omfloerste verlatenheid van die middag, een zeldzame bekoring in zijn ziel herwon. Daarheen zou hij terugkeren en dan werken, werken. Hij verslabakte zijn werk met zijn geslenter.

Toen hij op het Kerkplein kwam, was het geheel donker. Een lantaarnopsteker klepte met zijn stok, door de slagruitjes van de lantaarns, de straatlichten aan. In de Bagijnenstraat brandden de lampen in de kroegen, de winkeltjes en achter de gesloten rolgordijnen van de bovenwoningen. Ook die straat was het schilderen overwaard, zeker, maar hij zag er nu niets van dan het lampschijnsel, de lichtvlekken. Hij ging langs de kerk de Boerenvismarkt op, zou door de Moriaanstraat naar huis gaan. Maar, toen hij langs de huizen naar het viaduct liep, botste hij onzacht tegen een heer, die uit een der huizen naar buiten kwam. Hij bromde een terechtwijzing, en wilde doorlopen. Doch de heer hield hem aan de cape vast en lachte luid in de stilte van het verlaten plein.

"Hé, Dalberg. Je bent dóór gewoon. Je hebt bepaald heel de middag in de regen gekuierd. Dat doe je ook niet zonder reden!"

"Dat zou ik denken," antwoordde Dalberg. "Nieuwe modellen gezocht."

"En gevonden?" vroeg de ander, schertsend gretig.

"'n Juweel."

"Dan maak ik nederigst aanspraak op kennismaking."

"U?" Dalberg vroeg het verbaasd, merkte pas nu, dat hij verkeerd begrepen werd. "Niets voor u."

"Wat de schilder Dalberg een juweel noemt, is voor Xavier de Koning een sterrenhemel van edelstenen. Zonder scherts, Dalberg, je stelt me toch wel aan haar voor?"

De schilder lachte. "Werkelijk..."

"Ze zal er geen spijt van hebben, Dalberg. Een bewijs? Maar het blijft onder ons. Hier, dit huis, weet je wie daar woont? Weet je, bij wie ik een keurig nette theevisite gebracht heb? Bij een van je vroegere modellen, Lotte van Es. Woonde vroeger in een achterbuurtje. Is door mijn vaderlijke zorgen hierheen verhuisd."

"Dat u voor mijn modellen zorgt, is natuurlijk uw zaak. Maar ik kan toch niet..."

"Geeft niets, geen zorgen. Als het zo'n juweel is, heb dan geen zorgen. Je kunt me toch wel met haar in kennis brengen?"

Dalberg, alsof hij wilde controleren of die goede zorg geen grootspraak was, keek eens op naar het huis, waar Xavier de Koning zijn visite had gemaakt. Het leek een heel nette woning, een bovenhuis, vrij; één étage met een zolderverdieping. De brede ramen waren donker, dus waarschijnlijk door zware gordijnen gesloten. Het deerde hem niet, wat De Koning met zijn modellen deed. Voor hem waren zij werkmateriaal zonder meer. Maar hij zou zijn medewerking niet verlenen, als Xavier door zijn bemiddeling met een van zijn modellen in relatie wenste te komen. Xavier meende zijn gedachten te raden.

"Scrupuleus?" vroeg hij.

"Dat niet," antwoordde Dalberg, "maar om de waarheid te zeggen: Ik heb honger. Ik loop inderdaad reeds heel de middag."

"Ga dan met mij eten en breng me daarna bij je juweel. Dan praten we meteen wat over je schilderij. Wordt het een naakt?"

"Schoner naakt dan u ooit zag."

"Kan ik het al bestellen?"

"Ik verkoop nooit de huid van een beer, die ik nog moet gaan jagen. Dat weet u."

Naast elkaar gingen zij, onder het viaduct door, langs het Steiger, naar Coomans in de Hoofdsteeg. Dalberg liep met de rechterschouder onder de drup van de paraplu, die Xavier boven zijn ronde hoed hoog hield. Hij glimlachte stil voor zich heen, alsof hij plezier had in de luidruchtigheid van Xavier. En Xavier praatte, praatte voortdurend, trachtte bijzonderheden te horen over het juweel van een model. Het was niet de eerste maal, dat hij de schilder uitnodigde met hem te eten. Zij stonden op goede voet. De bankierszoon had de schilder al heel wat schilderijen zonder dingen afgekocht, liep bij hem aan op het atelier, beschouwde zichzelf als een vriend van de kunstenaar. In de Hoofdsteeg leek het, door het overvloedige, elektrische etalagelicht, bijna dag.

"Je bent wel doornat, kerel," lachte Xavier, "maar je tong schijnt droog. Je vertelt me niets. Wat dunkt je? Zullen we er een goede fles bij drinken? Het gebeurt toch niet iedere dag, dat de schilder Dalberg juwelen te tonen heeft. Behalve dan natuurlijk geschilderde."




Een zeer gewaardeerde bijdrage van Gerrie van der Laan

Heb je een vraag of opmerking voor Gerrie van der Laan, stuur dan Aad, de webmaster, een email: aad@engelfriet.net

Op onze site kun je nog meer verhalen vinden van haar, gebruik daarvoor onze zoekmachine:

Klik hier als je wilt zoeken via Aad's Freefind search engine, vul in het venster jouw woord in, bijvoorbeeld Gerrie van der Laan en klik op ENTER






Familiewapenklein
wat zijn we trots op ons familiewapen ...., beetje jaloers zeker ....


Terug naar de top





Last update :

5 September 2021