Een e-mail sturen naar Aad? Zijn e-mail adres is aad@engelfriet.net
(klik op deze tekst om een voorgeadresseerde mail te openen)
Terug naar  het Engelfrieten overzicht

Naar beneden 

Amusement in de Rotterdamse Doele

Een zeer gewaardeerde bijdrage van Gerrie van der Laan

Heb je een vraag of opmerking voor Gerrie van der Laan, stuur dan Aad, de webmaster, een email:
aad@engelfriet.net

Op onze site kun je meer vinden over de in dit verhaal genoemde namen en aspekten, gebruik daarvoor onze zoekmachine:

Klik hier als je wilt zoeken via Aad's Freefind search engine, vul in het venster jouw woord in, bijvoorbeeld Doelen en klik op ENTER




Amusement in de Rotterdamse Doele

Rotterdammers spreken / spraken de n op het eind van een woord niet uit, vandaar Doele, helaas heet het nu sinds begin 20e eeuw Rotterdamse Doelen, opmerking webmaster Aad


Een algemeen geliefd vermaak in de in 1826 opgerichte sociëteit Harmonie (Doele) te Rotterdam was het kaartspel. Om elk misverstand omtrent verschuldigde betaling voor het gebruik van kaarten uit de weg te ruimen, werd in 1835 een reglement te dien einde vastgesteld, dat opgemaakt was na ingewonnen adviezen bij de sociëteiten Amicitia en Museum. Dit reglement werd in 1839 gewijzigd. Het nieuwe bepaalde dat bij het commercespel 10 cent per persoon moest worden betaald; na het afspelen van twee commercepotten konden de heren desgewenst een nieuw spel kaarten eisen. De kaarten, benodigd voor het jassen met twee personen, kostten 30 cent; jassen forcé 10 cent; kruisjassen eveneens 10 cent per persoon; escarteren 30 cent per spel, als het met één spel geschiedde, anders 50 cent; voor whist, boston en l'ombre werd 15 cent per persoon berekend, als er slechts twee kaarsen op tafel stonden, en 20 cent per persoon bij gebruik van vier kaarsen. Wij kunnen veilig aannemen dat de kaarsen wel eens gewalmd hebben, want het tochtte soms "geweldig" in de sociëteitszaal, zodat de heer R. Bordewijk zich in het jaar 1841 daarover bij het bestuur beklaagde. Volgens het tarief van het jaar 1920 is kaartspelen dan heel wat duurder dan voorheen; voor oude kaarten 25 en voor nieuwe 50 cent per spel, maar men moet niet vergeten, dat het licht dan niet meer in rekening wordt gebracht!

Voor het omberspel was in de oude tijd veel liefhebberij, zoveel zelfs, dat er op 12 juni 1841 een hooglopende onenigheid ontstond over het niet-openhouden van een plaats aan een ombertafel. Een dergelijke twist moesten commissarissen in januari 1843 beslechten, toen een lid, dat achter een der spelers zat te kijken, zich niet ontzag, over de kaarten te praten. Klachten over het ontzettend rumoer, dat uit de biljartzaal kwam en tot in de conversatiezaal doordrong, bereikten in april 1851 het bestuur. Het verstoorde de in de leeszaal heersende rust telkens, wanneer "een mooie bal" aanleiding gaf tot applaus en stampen met de queue. Het bestuur kwam tussenbeide en wees er ook op, dat men in de lees- en conversatiezaal last had van het fluiten van biljartende leden. Van de zijde van de bezoekers van de biljartzaal werd daarop geantwoord, dat het applaus meestal uitgelokt werd "door het hinderlijk fluiten, dat uit de zogenaamde conversatiezaal kwam".

In de biljartkamer moest het bestuur wel eens meer handelend optreden, zoals bijvoorbeeld geschiedde in juni 1840, toen van een lid, dat men niet wilde laten meespelen - en zulks met reden - bij een partij potspel, telkens wanneer er iemand wilde gaan stoten, zijn queue op het biljart lag. Commissarissen berispten het bewuste lid en maakten hem opmerkzaam op art. 2, 20 en 21 van het reglement der sociëteit en van art. 4 van de verordening op het potspel. Bij laatstgenoemd artikel werd bepaald, dat een lid, dat in de zaal tegenwoordig zijnde, weigert een bal aan te nemen en een partij potspel op het biljart mee te spelen, wanneer er reeds appels zijn aangeschreven en dus zijn kansen mooier zouden zijn geworden, zich niet onder op de lei mag doen plaatsen. Goed toezicht van commissarissen was steeds een gebiedende eis, want er werden nogal eens overtredingen begaan. Dat sommigen wel eens honden in de lokalen van de sociëteit meebrachten, was velen een doorn in het oog, zodat het bestuur in 1828 een verbod daartegen uitvaardigde. Dat werd echter niet altijd geëerbiedigd, want in 1839 moest hier weer tegen worden opgetreden. Commissarissen wezen er toen nogmaals op, dat het streng verboden was, honden in de sociëteit te brengen en dat er voor deze huisdieren een hok was ingericht op de plaats, aan de rechterzijde, dicht bij de ingang. Men moest ze daar opsluiten.

Kegelen werd veel gedaan, vooral nadat bij het bouwen van de nieuwe zaal ook een kegelbaan werd ingericht. De inwijding geschiedde op zaterdag 12 augustus 1843 met een grote kegelpartij, waarbij een beker met toepasselijk opschrift als prijs was uitgeloofd. De heer J.H. Cornelder was de gelukkige winnaar. Er werd toen voor de eerste maal gespeeld volgens het nieuwe kegelreglement, waarvan art. 7 bepaalde: "Diegene, die langs of aan de buitenzijde der kegels de bal gooit zonder iets om te werpen, zal voor één hout worden aangeschreven". Ballen met gaten, om de duim in te steken, bestonden toen nog niet, zoals bij het kegelconcours in de winter 1909-1910, toen er één avond met ballen met, en één avond met ballen zonder gat werd geworpen.

De kolfbaan trok in de vroegste tijd nogal eens spelers, hoewel het verblijf daar 's winters bij koud weer niet altijd plezierig was, doordat Dreessens meermaals vergat om het vuur aan te laten maken. Na een klacht daarover van het bestuurslid L.B. van der Hoop in 1827, riep de president in een vergadering van commissarissen de kastelein hierover ter verantwoording, welke vermaning tot gevolg had dat Dreessens, "in zulke ongepaste termen sprak", dat de heer Van der Hoop in de volgende vergadering dreigde zijn ontslag te zullen nemen, als de kastelein geen volledige excuses maakte. Andermaal binnengeroepen zijnde, haalde deze toen bakzeil en de heer Van der Hoop bleef aan. De lust tot het edele kolfspel verminderde intussen snel, zodat in het huurcontract van oktober 1831 werd vastgesteld, dat de baan alleen in de maanden mei, juni en juli open zou zijn; in de overige tijd van het jaar werd zij bij de conversatiezaal getrokken. Het gebruik werd tenslotte zo gering, dat in september 1832 een voorstel inkwam "de kolfbaan te supprimeren, als gevende weinig rekening".

Daarentegen kwam er iets later liefde voor het schieten met de boog. Naast vele leden dienden de heren W. d'Aquin en J. Bordewijk in 1839 een verzoek in, om op de plaats, "een schuttersdoelen" in te richten, "met het oogmerk daarvan gebruik te maken voor het schieten naar het wit met de handboog". Bij het bestuur vond dit plan veel instemming, zodat de schietbaan spoedig tot stand kwam en aan de heren d'Aquin en Pluijgers opgedragen werd, een "reglement voor het boogschieten" samen te stellen. Van de toen ingestelde subcommissie voor het boogschieten vonden wij genoemde heren, ook in 1842 nog, als leden vermeld. Een kansje om zich in Noord-Brabant op een concours met andere clubs te meten, ontging in het jaar 1844 aan de boogschutters van de sociëteit Harmonie. De uitnodiging, die door een boogschuttersgezelschap uit Uden werd gericht aan "Het Gezelschap boogschutters in de Doele te Rotterdam" om op 9 oktober prijs te komen schieten, kwam in verkeerde handen. Zij belandde bij Jan Dreessens, de zoon van de kastelein, en daar Jan lid was van het boogschuttersgezelschap Willem Tell in de sociëteit in 't Boschje, nam hij de brief mee daarheen. Te laat bleek daarna, dat de uitnodiging voor de boogschutters van de Harmonie bestemd was geweest. Wij lezen in 1867 een en ander over het vernieuwen van de schietbaan. Maar was het toen nog de boog, of wellicht de buks, waarmee werd geschoten?

Het kon 's zaterdagsavonds in de conversatie-, biljart- en kegelzalen dikwijls heel druk zijn, vooral nadat in 1844, ten gevolge van de bouw van de grote zaal, het ledental zo zeer geklommen was. De gezelligheid hield de leden wel eens heel lang bijeen; daarom bepaalde het reglement uit die jaren: "Een ieder, die later dan ten één uur na middernacht in de sociëteit blijft, zal aan de verhuurder tot schadeloosstelling betalen Een Gulden". Bij de aanwas van het aantal leden, voeren de bedienden wel, want de "knechtspot", dat is de bus, waarin de nieuwjaar- en kermisfooien gestort werden, was meestal goed gevuld. In oktober 1837 hield zij ruim f 383,- in, en in 1839-1840 bevatte zij met de kermis f 393,- en met nieuwjaar f 400,-. Vijf knechts en twee markeurs deelden daarin. Over die markeurs kwamen bij het bestuur voortdurend klachten binnen over het slechte markeren bij het biljartspel, maar de eerste knecht, A. van Mourik geheten, die bij de oprichting van de sociëteit reeds in dienst was, stond blijkbaar zeer in de gunst bij bestuur en leden. Toen hij in juni 1830 in het huwelijk trad, werd hij door de president namens de sociëteit toegesproken en begiftigd met een fraai geschenk, bestaande uit 12 lepels, 12 vorken, 1 soeplepel, 1 paplepel en een doosje met 12 suikerlepeltjes, alles in zilver. De buffetknecht maakte in 1842 promotie en werd aangesteld tot kastelein van de Grote Sociëteit Amicitia; hij werd vervangen door een bediende "uit het Londonsche Koffijhuis". Ter vermeerdering van de deftigheid liet het bestuur in 1845 twee knechts door de kleermaker Van Mens in livrei kleden, maar deze proef viel niet goed uit. De vergadering van commissarissen van 8 mei van dit jaar "werd geopend en opgeluisterd door de tegenwoordigheid van twee in modellivrei uitgedoste bedienden der sociëteit. Nadat de vergadering ongeveer een kwartier had besteed om aan haar verontwaardiging over de smakeloze vorm van deze kledingstukken behoorlijk lucht te geven, werd het livrei met genoegzaam algemene stemmen afgekeurd". De vervaardiger mocht "binnen staan" en kreeg opdracht nieuwe uniformen te maken. Die hebben toen stellig beter voldaan; er zijn er in ieder geval gekomen, want in 1849 besloot het bestuur, dat de rokken der knechts vernieuwd zouden worden.

Slechts zeer zelden blijkt uit de gehouden notulen, dat men in de Harmonie ontevreden was over hetgeen het buffet leverde. In bijna alle vergaderingen van commissarissen werd de klachtenbus trouwens leeg bevonden. Maar in november 1844 werd er toch geklaagd over "de niet-drinkbaarheid der pons" en over het "niet tijdig voorhanden zijn van chocolade en slemp bij gelegenheid van een toneelvoorstelling", alsook over de te hoge prijs van deze artikelen, toen zij tenslotte toch nog verschenen. Op uitdrukkelijke wens van de kastelein, bepaalde het bestuur in 1844, dat voortaan bij gelegenheid van vermakelijkheden bij het souper geen biefstuk meer verkrijgbaar zou zijn.

Iets waarover weleens klachten opgingen, was het optreden van de kastelein; men vond hem dikwijls aanmatigend. Binnengeroepen zijnde in de bestuursvergadering van 10 april 1844, kreeg hij een ernstige vermaning van de president, om voortaan zonder verlof van commissarissen geen contracten meer te sluiten of verbintenissen aan te gaan. Ook werd hem op het hart gedrukt, zorgvuldiger toe te zien op het personeel en werd hem aanbevolen zich in het vervolg niet alleen te gedragen als verhuurder van de lokalen, maar ook als kastelein van de sociëteit; tenslotte deelde de president hem mee, dat het bestuur wel goed vond, dat de kastelein zich door zijn zoon Jan liet bijstaan, indien de werkzaamheden daartoe aanleiding gaven, maar dat deze zich dan wel moest wachten "met bedekten hoofde en met flambauw in den mond" te midden van de sociëteitsleden te verschijnen en hij zou voortaan "wat meer ontzag omtrent commissarissen moeten betonen".

Behalve de toneel- en operavoorstellingen werden door het bestuur "amusementen" georganiseerd; ook kreeg Dreessens nu en dan toestemming om vermakelijkheden op touw te zetten. Bamberg wilde in het winterseizoen 1829-1830 "drie tooneelrepresentatiën met zijne élèves" geven; conditie: f 2,- per lid bij intekening. Het bestuur gaf zijn toestemming, indien Dreessens het risico liep en de sociëteit schadeloos bleef. In december 1842 bood "Bamberg, de hofmechanicus", aan, om zijn kunsten te komen vertonen, maar daar men juist kort tevoren versteld had gestaan van de "Physische, mechanische en metaphysische tours d'adresse en handhabiliteiten" van zekere Chanteur, bedankte men voor zijn diensten. Op donderdag 9 maart 1843 verbeidden de leden en hun dames om 7 uur 's avonds het omhooggaan van het doek, in de verwachting, zich de ogen uit te zullen kijken bij de voorstelling van "Ferdinand Maus, uitvoerder van herculische, athletische en gymnastische experiëntiën", die van Berlijn naar Londen op reis was en te kenen gegeven had, in het voorbijgaan in de sociëteit te willen optreden. Veeleisend was hij niet; commissarissen konden met hem voor f 30,- inclusief orkest accorderen. Een belangrijker representatie was ongetwijfeld die, welke op 11 september 1850 om half acht 's avonds aanving, van "het beweegbaar panorama van Risley", voorstellende een reis op de Missisippi, want dit amusement ging voor rekening van de sociëteit zelf.

Het meest gewilde amusement was evenwel het bal masqué. Sedert 1840 ging die vermakelijkheid van de sociëteit uit. Het gemaskerde bal op 8 januari 1842 ving om 8 uur aan. Ieder lid bracht zoveel gemaskerde en ongemaskerde dames mee, als hij wilde; de gemaskerde dames werden door het lid geïntroduceerd. Ieder, die masker droeg, moest zich, alvorens de balzaal binnen te gaan, in een daarnaast gelegen vertrek, waar twee commissarissen zitting hielden, bekend maken. Daar werden niet meer dan twee maskers tegelijk toegelaten en ieder moest zijn naam in een daarvoor bestemd register schrijven. Het spreekt vanzelf, dat commissarissen, die in geval van twijfel het recht hadden de-maskering te verlangen, van hun kant volkomen geheimhouding verzekerden. Zodra een dans aanving, moesten de niet-dansende personen de ruimte, voor het bal bestemd, verlaten. De kosten van dit bal, dat zeer goed slaagde, zo goed zelfs, dat men 5 februari al weer een bal masqué uitschreef, beliepen f 107,-, inbegrepen de rekening van Westerbach met zijn muzikanten en balletmeester, die f 69,- beliep, en de verteringen van dit gezelschap, die f 14,- bedroegen.

Het bestuur had op het vorige bal enige ervaring opgedaan en maakte zich deze ten nutte. Het bal ving daarom reeds om 7 uur aan en de pauze werd om 10 uur gehouden. Ten einde ruimte te winnen aan de zijde van de kleine trap, zat het orkest nu niet in het midden, maar op het einde van de zaal. Kleine tafeltjes om iets op te zetten stonden langs de wanden, terwijl er tafels "om rond te zitten" aan de zijde tegenover het orkest waren geplaatst. Steeds waren er twee bestuursleden in de zaal en een of meer andere bewogen zich gemaskerd en gekostumeerd te midden van de dansende en kijkende menigte, om zo ongemerkt de bedienden in het oog te houden. Daartoe waren drie kostuums gereserveerd: een domino noir, een domino vert en een robe de chambre. Vreemdelingen en kinderen mochten deze bals niet bijwonen, hoewel het in 1837 gewijzigde reglement bepaalde, dat de leden te allen tijde met hun vrouwen en kinderen, beneden de achttien jaar, toegang tot de sociëteit zouden hebben; zij hadden de verplichting behoorlijk toezicht te houden op de kinderen en waren voor hun gedrag verantwoordelijk. In 1840, toen men hinder ondervond van de aanwezigheid van kinderen bij het orkest gedurende winterconcerten, werd bepaald, dat zij voortaan geweerd zouden worden en alleen achter in de zaal plaats mochten hebben.

In de hoop op het verkrijgen van een betere sociëteitsingang aan de Vest, dienden commissarissen in september 1843 een rekest bij het stedelijk bestuur in, dat de president persoonlijk aan de burgemeester ging overhandigen. Teneinde ongelukken te voorkomen, wanneer bij gelegenheid van uitvoeringen vele leden per rijtuig kwamen, had het bestuur reeds op 31 januari 1829 een reglement gemaakt op het af- en aanrijden der koetsen. Zowel de eigen als de huurkoetsen mochten alleen van de zijde van de molen "de Hoop" komen oprijden en zij moesten zich in één rij opstellen. De koetsiers waren verplicht, een aanzienlijke ruimte open te laten vóór de brug, die toegang gaf tot de sociëteit, zodat leden, die, hetzij voor het begin van de symfonie of van de ouverture, hetzij voor het begin van de finale van de laatste afdeling wensten te vertrekken en hun vigilante of eigen rijtuig wilden doen voorkomen, daartoe in de gelegenheid zouden zijn. Dezelfde regeling vindt men ook in het "programma voor het bal-masqué op 8 januari 1842"; dit bevatte tevens het voorschrift, dat rijtuigen niet voor de ingang mochten keren, maar hun weg moesten vervolgen langs de Vest in de richting noordwaarts.

De toenemende belangrijkheid van de verschillende uitvoeringen en amusementen sedert de grote zaal gebouwd was, werd voor velen een drijfveer om lid te worden. Het aantal leden, dat op 1 mei 1843 463 bedroeg, steeg in 1845 tot 615, klom in 1853 tot 704, bleef toen een paar jaar op één hoogte en steeg in 1859 tot 729. Terwijl het totaal der geïnde contributies in 1853 f 26128,35 en in 1856 f 27263,73 had bedragen, werd in 1859 uit dien hoofde f 30323,39 ontvangen. In laatstgenoemd jaar werd voor lokaalhuur, verlichting en bediening f 15943,- uitgegeven, zodat er in de sociëteitskas een bedrag van f 14380,39 beschikbaar bleef voor alle andere uitgaven. Hiervan besteedde men aan zomerconcerten f 2860,30 en aan winterconcerten enz. f 9119,91, sociëteitskosten f 2055,15 of totaal f 14035,76, zodat er een batig saldo van f344,63 overbleef. In maart 1860 trof men met de verhuurder een nieuwe regeling; de overeenkomst luidde nu zodanig, dat hij over de eerste 700 leden f 22,- per lid ontving, over de volgende 50 f 10,- per lid en van de overige leden niets. Het maximum werd nu op 800 leden bepaald.

Na de jaren van bloei begon helaas een periode van achteruitgang. Het gezellige sociëteitsleven begon te kwijnen en het aantal bezoekers van de conversatie- en biljartzalen verminderde gaandeweg. Hoewel de besturen door de leden van de sociëteit in de algemene vergaderingen werden gekozen en dus vertrouwen van de leden hadden, was het geen enkel bestuur mogelijk, het de leden naar de zin te maken. Verbeteringen van ingrijpende aard, konden hoe nodig ze ook waren, niet worden aangebracht bij gebrek aan voldoende middelen. Over vele dingen werd geklaagd, maar gewoonlijk was er geen geld ze te veranderen. De rente van de schuldenlast en de te dure exploitatie verslonden grote sommen. Vele pogingen van opvolgende besturen, om de zaken weer in goede banen te leiden, mislukten, want zij stuitten af op de onwil van de verhuurder of op de weinige medewerking van de kant van de leden. Zo kwam het dat, telkens een andere voorzitter optrad, die dan, na één of twee jaar de hamer gehanteerd te hebben, deze weer aan zijn opvolger moest overdragen. "Harmonie, was de naam", zo sprak de president in de vergadering van 22 oktober 1869, "maar het was alsof dit woord abusief gekozen was of dat men daarmee een paskwil had willen uitdrukken, want niet harmonie maar disharmonie scheen de leus te zijn". Niemand was meer tevreden. Met de amusementen was het slecht gesteld, zodat de beide bals, die in de winter van 1868-1869 volgden, weinig bezocht werden: stellig niet door een vijfde van de leden. Er werden in dat jaar slechts elf nieuwe leden aangenomen.

De heer Dreessens, die in 1855 het ongeluk had gehad, ongeneeslijk ziek te worden en zijn zaken niet meer zelf kon beheren, werd eerst vervangen door een bewindvoerder en later, toen zijn dochter met de heer M.J.H. Beltjens in het huwelijk was getreden, door deze schoonzoon, die van veranderingen in het huurcontract niets wilde weten en voor het aanbrengen van verbeteringen in de lokalen volstrekt niet te vinden was. In 1862 verklaarde hij, het gehele bezit wel te willen verkopen, maar het niet meer te zullen verhuren, maar van dit rampzalig denkbeeld kwam hij gelukkig terug. In het voorjaar van 1866 was de toestand zodanig geworden, dat naar de mening van de grote meerderheid van de leden, de ziekelijke staat, waarin de sociëteit verkeerde, nooit te verbeteren zou zijn, zolang Beltjens als eigenaar van de gebouwen optrad en in juli 1868 verklaarde het bestuur dat, gezien de algehele onmogelijkheid om met de eigenaar een nieuw huurcontract aan te gaan, de ontbinding van de sociëteit onvermijdelijk zou moeten volgen. Nog deed het een poging tot redding door aan een vrij talrijk bezochte vergadering voor te stellen, een commissie uit de leden te benoemen, die alsnog zou moeten proberen om een huurcontract te sluiten, maar deze uitnodiging "werd onmiddellijk tekeergegaan en verworpen." Bij circulaire van de 15de juli 1868 deelde het bestuur nu de leden mede, dat de sociëteit 30 april 1869 zou worden ontbonden. Dit was dan het droevig einde van de eens zo bloeiende en reeds drieënveertig jaar bestaande sociëteit.

Gelukkig evenwel stonden er toen enige wakkere mannen op, die nog niet alle hoop hadden verloren. In de herfst van 1868 kwam de heer W.S. Burger Wzn. op het denkbeeld om een "burgerlijke maatschap" op te richten, die de exploitatie op zich zou nemen. Hij wist een aantal leden om zich te verenigen, die met zijn plannen instemden. De burgerlijke maatschap had ten doel het huren en, zo mogelijk, later aankoop van de gebouwen en van de zich daarin bevindende inventaris, alsook het exploiteren van de sociëteit; dit alles met het oogmerk om, na enige jaren, wanneer de schulden, die thans de bloei belemmerden, voor een groot deel uit behaalde winsten afgelost zouden zijn, alle leden der sociëteit als mededeelhebbers op te nemen, zodat de maatschappij dan uit de gezamenlijke leden zou bestaan. De huur en de aankoop zouden moeten geschieden overeenkomstig de voorwaarden van een, met mejuffrouw A.M.M. Dreessens, echtgenote van M.J.H. Beltjens, sociëteitshouder, te maken contract.

Dit mooie plan, waarmee de heren W.S. Burger Wzn., Jacob Jonkheijm, Fop Smit Jr., Gerard Sauerbier, W.J. Anthony en J.H. Hoogeweegen zich voorstelden de Harmonie van de ondergang te redden, werd in een algemene vergadering voorgelezen en maakte zulk een uitstekende indruk, dat nagenoeg alle aanwezigen er volkomen mee instemden. Binnen enkele dagen mochten de heren de voldoening smaken, dat 540 leden zich bereid hadden verklaard, om tot de onderneming toe te treden. De op 30 april 1869 ontbonden sociëteit werd de volgende dag weer geopend en voortgezet. Het contract met mejuffrouw Dreessens hield in, dat de zes genoemde heren, allen wonende te Rotterdam en tezamen uitmakende de burgerlijke maatschap, ten doel hebbende de uitoefening van de zaak der sociëteit Harmonie en al hetgeen daarmee in verband staat, verklaarden in huur te nemen: al de gebouwen, open terreinen, plaats, woonhuis enz., thans uitmakende en gebezigd wordende tot uitoefening van de zaak der sociëteit Harmonie, staande en gelegen aan het Haagse Veer en achter uitkomende aan de Vest, Wijk 6 No. 384 te Rotterdam, met al de meubelen, in de verschillende lokalen aanwezig en tot de exploitatie dienende, alsmede met het zilver, servetgoed, bedden, vloerkleden en keukengereedschap, toneeltoestellen en verdere inventaris, zulks voor de tijd van drie jaren, ingaande 1 mei 1869, voor een vastgestelde jaarlijkse huurprijs, te betalen in twee termijnen.

De directie der sociëteit werd gevoerd door de burgerlijke maatschap, bijgestaan door drie leden, die daartoe bij meerderheid van stemmen werden gekozen. Voor de eerste maal waren het de heren C.E.M. Plemp, J. Canters en P.H. Driebeek. Het batig saldo van de ontbonden sociëteit en ook het archief en de toneelbenodigdheden op de grote bovenzaal werden aan de nieuwe overgedragen, hetgeen wel een bewijs is, dat laatstgenoemde onderneming geheel als een voortzetting van de oude beschouwd werd. Het pas aangetreden bestuur ging met ijver aan den arbeid. Er werd een nieuw biljart geplaatst, er kwam een nieuwe kegelbaan en de plaats werd geheel gehoogd en verbeterd. Aan de leverantie van wijnen en andere artikelen werd de uiterste zorg besteed. Er werd een contract met grenadiers gesloten voor zes concerten, uitsluitend voor de leden; voorts zouden nog drie andere zomerconcerten, twee bals champêtres met concert van de schutterijmuziek en een concert van het Zweeds Mannenkwartet worden gegeven; verder nog acht concerten van de schutterijkapel en twee van Rotte's Mannenkoor, die ook voor het publiek toegankelijk waren en op welke de leden met dames vrije toegang werd verleend.

Er was dus weer nieuw leven in de sociëteit gekomen en een nieuw tijdperk van bloei scheen te zijn ingetreden. Het plan van de zes heren lukte uitstekend en men wist het door wijs beheer zover te brengen, dat bij notariële akte van 29 juni 1877 de gebouwen met de inventaris in volle eigendom op de vereniging "Sociëteit Harmonie" overgingen, nadat de koninklijke goedkeuring op de statuten van de 7de van die maand reeds was verkregen. De gemeente Rotterdam verleende aan de vereniging voor de tijd van 75 jaar, ingaande 1 januari 1878 en mitsdien eindigende 31 december 1952, het recht van opstal op de grond, in aanmerking nemende dat het "bedoelde terrein met de daaraan door de achtereenvolgende gebruikers gegeven inrichtingen sedert vele jaren in deze gemeente voor openbaar feest, vermakelijkheden, tentoonstellingen en andere doeleinden nuttig was geweest" en dat het ook toen nog "in ene behoefte voorzag, zodat het niet wenselijk was het aan zijne bestemming te onttrekken". Bij de voorafgegane behandeling in de Raad was er door verschillende sprekers op gewezen, dat een zaal als de grote concertzaal van de Harmonie voor Rotterdam onmisbaar was en dat uitvoeringen, zoals bijvoorbeeld de "Maatschappij ter bevordering van Toonkunst" en "Eruditio Musica" daar gaven, bij gebrek aan deze zaal niet zouden kunnen bestaan.

Te beginnen met het jaar 1870 nam de vereniging gestadig in bloei toe en het ledental klom van 606 in dat jaar, tot 819 in 1877. Het sociëteitsleven was weer opgewekt. Bals werden nu niet meer gegeven, maar voor de overige amusementen bestond veel animo, zoveel zelfs, dat het bestuur in 1882 plannen ging maken voor een algehele verbouwing van de grote bovenzaal, aangezien het langzamerhand ondoenlijk werd, om bij de concerten aan de ruim 800 leden met hun dames en geïntroduceerden een behoorlijke zitplaats te verschaffen. Men wilde een nieuwe feestzaal bouwen met ruimte voor 2500 personen, die op vaste klepstoelen plaats zouden nemen; daarbij een ruime foyer, die als verversingszaal dienst zou doen. Er werd een prijsvraag uitgeschreven, waarvan de uitslag was dat zowel het ontwerp van de heren G.J. Morre en B. Schelling, als dat van de heren J. Verheul Dzn. en Jurriaan Kok bekroond werd. Toen er evenwel pogingen werden gedaan, om de, voor de uitvoering van een der bekroonde plannen benodigde bouwgelden, ten bedrage van f 500.000,-, bijeen te brengen, kon men niet verder dan tot ongeveer een vijfde van dit bedrag komen, zodat het mooie plan niet verwezenlijkt werd en men derhalve genoodzaakt was, zich op dezelfde wijze als tot dan toe te blijven behelpen. Op het gehalte van de muziekuitvoeringen heeft een dergelijk bezwaar intussen nooit een nadelige invloed kunnen uitoefenen. De taak van het bestuur wordt in 1909 voor een deel verlicht, doordat het de heer Smet als gerant aan de vereniging heeft kunnen verbinden, die met grote ijver haar belangen waarneemt. Zagen wij hoe de tijdperken van bloei en kommervolle omstandigheden elkaar hebben afgewisseld, in 1926 kan de in 1826 opgerichte sociëteit Harmonie (Doele) zich er als honderdjarige in verheugen even krachtig en gezond te zijn als in de eerste jaren.




Een zeer gewaardeerde bijdrage van Gerrie van der Laan

Heb je een vraag of opmerking voor Gerrie van der Laan, stuur dan Aad, de webmaster, een email: aad@engelfriet.net

Op onze site kun je nog meer verhalen vinden van haar, gebruik daarvoor onze zoekmachine:

Klik hier als je wilt zoeken via Aad's Freefind search engine, vul in het venster jouw woord in, bijvoorbeeld Gerrie van der Laan en klik op ENTER






Familiewapenklein
wat zijn we trots op ons familiewapen ...., beetje jaloers zeker ....


Terug naar de top





Last update :

24 December 2019