Een e-mail sturen naar Aad? Zijn e-mail adres is aad@engelfriet.net
(klik op deze tekst om een voorgeadresseerde mail te openen)
Terug naar  het Engelfrieten overzicht

Naar beneden 

Rotterdam brandt

Een zeer gewaardeerde bijdrage van Gerrie van der Laan

Heb je een vraag of opmerking voor Gerrie van der Laan, stuur dan Aad, de webmaster, een email:
aad@engelfriet.net

Op onze site kun je meer vinden over de in dit verhaal genoemde namen en aspekten, gebruik daarvoor onze zoekmachine:

Klik hier als je wilt zoeken via Aad's Freefind search engine, vul in het venster jouw woord in, bijvoorbeeld Rotterdam en klik op ENTER




Rotterdam brandt

Hertaling.

Dominee G. van Veldhuizen en zijn gezin lopen op dinsdagmorgen 14 mei langs hun kerk in Kralingen. Vroeg in de ochtend zijn er in de nabijheid granaten ingeslagen en iedereen zegt: zie je wel, ze mikken op die buurt, jouw huis gaat er zeker ook aan. Ze wandelen langs hun kerk. De soldaten hebben in de catechisatiekamer hun bivak opgeslagen, er liggen de leren kussens uit de banken als een imitatie-matras, er liggen uitrustingsstukken en jassen en er ligt wat de burgers aan goede gaven voor onze jongens overhebben. En dat is heel veel: elk geeft wat hij kan. Chocola is er en heel veel tabak en taartjes van een vaderlandse bakker en brood en vlees - een feestmaal! En bij de kerk zijn verschillende kennissen, en geruchten en opvattingen worden uitgewisseld.

De ene helft weet zeker: de vijandelijke troepen zijn weggetrokken, Rotterdam is als overwinnaar uit de strijd tevoorschijn gekomen. De andere helft weet even zeker: we zijn verslagen, dit is de rust van een ultimatum, dit is de tijd voor beraad omtrent de overgave. Al nadrukkelijker wordt het van bevoegde zijde verzekerd: we zijn nog voor de avond bezet gebied. Maar de anderen redeneren de twijfel weg: welnee, we hebben het pleit gewonnen. Dat doet je ál vrijer je weg gaan, dat doet je hier en daar weer eens aanlopen, dat doet je elkaar geruststellen. Sommigen zijn vanmorgen ineens gaan vluchten, ze komen met pak en zak aangezet, ze zeulen de stad uit. Anderen weifelen, maar het optimisme wint veld: onnodig, wat zou er nu nog gebeuren? Er vraagt iemand me raad, wat moet ik doen? Ach, blijf kalm: het komt wel in orde. En zo komen we tegen kwart voor een thuis. Helemaal op ons dooie gemak.

Zou ik de wagen eens achteruit de garage inrijden? Anders komen we vaak halsoverkop aangezet en zijn blij dat hij staat. Maar met uitrijden heb je de last ervan. Laat ik het nu eens volgens alle regels der kunst doen. En daar staat ie dan, met zijn kop naar de straat, veilig en wel, gemakkelijk, dan zijn we er zo weer uit, straks. Maar we zijn nog niet klaar met ons middageten, of daar gaat het sirenegehuil zich weer verheffen. Toch nog een aanval? Toch nog vijanden in de buurt? Toch geen overgave? We kijken elkaar aan, we talmen zowaar even met naar beneden gaan: we zijn nu al zo vaak voor niets een kelder in geweest, zoiets verveelt je op den duur ook. Nu, laten dan de kinderen alvast maar gaan, wij zullen het wel even afwachten, het kan toch loos alarm zijn. Alleen, dat al die luchtwachtposten vliegtuigen melden, dat is toch niet in orde... Zo sta ik dan nog even voor het raam en kijk uit. De laan ligt er stil en verlaten: keurige tuintjes, mooie huizen langs een nette straat. Hier en daar een verlaten fiets, de eigenaars hebben ergens aangebeld en zijn naar binnen gegaan, voor ons huis een broodkar, ook al in de steek gelaten. Verderop wat soldaten. Ik sta daar en kijk omhoog of er vliegmachines naderen, luister of ik al niet het verre geronk hoor; en de luchtwachtdienst meldt maar: hier vliegtuigen, vliegrichting oost-west: dat is naar Rotterdam; daar vliegtuigen, richting zuid-noord, dat is naar Rotterdam. Wat gaat er toch gebeuren? En zoals ik, staan er duizenden in die paar minuten, kijken over lege, toch zo bekende straten en zien op naar de hemel.

Er staan koffietafels klaar en gezinnen zitten er rond omheen. Er zijn vaders, die uit de Schrift lezen: die in de schuilplaats des Allerhoogsten is gezeten, zal vernachten in de schaduw des Almachtigen. Er zijn moeders, die de boterhammen aanreiken. Er zijn kinderen die eten met grage monden en ook die bang wegvluchten naar de trap, naar de schuilplaatsen. Aardappelen worden dampend op tafel gezet, op een klein lichtje suddert wat gaar, voor een laatkomer wordt een prakje bewaard. En dan ineens is er zulk een gegrom in de lucht, zulk een gedurig aanzwellend geluid van weinig en meer en veel en talloze vliegtuigen, dat we vlug onze uitkijkpost en onze gedekte tafels en alles, alles in de steek laten en vlug, vlug onze schuilplaatsen opzoeken. Wij hebben afscheid genomen van oud-Rotterdam - en weten het niet; honderden hebben afscheid genomen van het leven - en weten het niet. Want nu in de schuilkelder horen we dwars door muren en deuren heen dat er iets gebeurt waar wij geen begrip van hadden; dat er een stad wordt aangevallen. Het ronken der motoren dringt tot ons door, maar dan ook een gebons van verre ontploffingen. En dat alles wordt van seconde tot seconde zwaarder. Het dreunen wordt heviger, het wordt schudden, het wordt waggelen en wankelen van de vaste aarde rondom. We horen gerinkel, we horen gekraak, we horen de val van zolders en daken en huizen, en we horen dat heel nieuwe geluid, dat we nog niet kenden: het schreeuwen van de bommen voor ze inslaan, hun hoge jammerende fluittoon en dan vlak daarop de daverende slag, die nu zo heel dichtbij is.

En dan kan ik het niet meer vertellen, hoe het ging. Duizend dingen gebeuren er in één zelfde tijdstip. Dit gebeurt er, dat we samen zitten: dicht opeen, wij en onze kinders, dat we onze armen dichter om hen slaan en hen beschermen willen en het niet kunnen, dat we onze hoofden buigen over hun kleine hoofdjes heen en wachten, wachten, wachten, wat God wil. Dit gebeurt er, dat onze harten bonzen als bezeten en onze ziel roept tot God, tot de levende God om Zijn nabijheid, om Zijn presentie hier in de kuil waarin wij nederdalen. Dit gebeurt er, dat wij totaal beginnen te wanhopen en nochtans vastgehouden worden zodat we God niet vervloeken en sterven. Dit gebeurt er, dat ineens de diepe muren van onze kelder gaan leven, buigen, zich krommen als een dier in nood, haast bezwijken en weer terugveren. Om dan weer dieper nog omlaag te zwenken, zodat de planken langs de wanden afbreken en wat erop stond over ons uitgestort wordt, terwijl heel het huis golft, en heen en weer zwiept als een schip in storm.

Dit gebeurt er, dat we opeens zingen, samen, bevrijdend, haast blij zingen: de Heer is mijn Herder, al dreigt ook het graf met grimmige kaken, geen schrik zal mij naken, o Heer, mij vertroosten Uw stok en Uw staf. Dit gebeurt er, dat we samen bidden, dat we samen onze schuld belijden voor God en Hem aanroepen en eren. Ja, dit gebeurt er, dat Hij Zijn Woord waar maakt en in dat ene vreeslijke moment wanneer de muren zo diep buigen dat zij steunen en zich haast niet meer oprichten kunnen en zijn als een oude moede man die nu maar liever sterven wil, - in dat ene moment Jezus Christus ons Zijn tegenwoordigheid bewijst en wij Hem zien, die voor ons stierf aan het kruis en weten wij dat we leven en sterven kunnen: de Heer is mijn Herder, Hij waakt over mijn ziel, Hij brengt mij op wegen van goedheid en zegen, Hij schraagt me als ik wankel, Hij draagt me als ik zou vallen. Dat alles gebeurt er, in een oogwenk, in een punt des tijds. De doodsengelen zijn ons voorbij gevlogen, het was onze tijd nog niet. God had andere plannen met ons dan ons begraven onder de puinen van dit huis bij het gedonder van instortende muren. Elders zijn gezinnen geweest, die in dit uur door Hem zijn weggeraapt, ze hadden hun taak verricht, met eer of oneer hun werk volbracht. Voor ons heeft Hij nog leven weggelegd en een latere dood. Maar dit zal ik nooit vergeten, dat sterven zwaar is, zeer eenzaam en benauwd, maar dat Hij ons niet verlaten zal naar Zijn Woord. Dit zal ik weten met Christen uit Bunyans boek, dat de doodsjordaan zeer diep kan wezen, en de wateren ons tot het uiterste kunnen verschrikken, maar dat Hij ons niet laat zinken om ons te doen omkomen. Ik heb de vaste grond gevonden, waarin mijn anker eeuwig hecht.

En dan sta ik weer boven: maar waar is mijn mooie laan gebleven; waar zijn de keurige tuintjes en de nette villa's; de grond in onze voortuin is omgewoeld, de straat ligt open met een geweldig gat, water spuit eruit op en een stuk broodkar dobbert erin als een klein dwaas schip. En tegenover ons en wat verderop: huizen, die uiteengereten zijn, versplinterde ramen, ingestorte muren, ontwortelde bomen en hagen. Er is een reuzenhand over deze stad gegaan: hij heeft afgebroken, hij heeft de dingen omgekeerd. Dan vluchten we. We kunnen het niet meer aan. We kunnen het niet meer verwerken, niet meer overzien. We kunnen alleen nog maar vluchten. Daar zijn we allen reeds, we hebben de kleine kinderen als jonge hondjes in hun nek gegrepen, we sjouwen iets mee dat klaarstond, we rennen weg, we hollen naar de auto, die daar zo trouw en hulpvaardig klaarstaat met zijn neus naar de straat, als had hij dit alles al lang voorzien en daar snellen we de laan uit, de weg af, naar de polders. Daar vluchten we, vier grote mensen en zes kinderen, en de wagen doet zijn best. Daar zwenken we met een wilde bocht om versperringen en loopgraven, daar trap je op de gaspedaal en slaat alle records, 60, 70, 100 kilometer; want weer zwermen de vliegtuigen aan. De motor jengelt verontwaardigd, hij wil beter behandeld worden. De mensen en de kinderen worden echter blijer: laat varen wat achterblijft, wij leven nog. Al kunnen we tegelijkertijd huilen om dat wat er over ons is heengegaan, we kunnen toch ook alweer lachen - lachen om een kleine kleuter, die zowaar haar pop niet vergeten heeft door alle ontzettingen heen. Lachen om dit zoete bestaan dat God ons nog liet.

Maar als we eenmaal, een eindje buiten de stad, bij een van onze wijkwerkers zijn aangeland en omzien dan is het of ons hart stilstaat. Zij komen ons tegemoet, ze helpen ons eruit, ze troosten de verschrikten en zijn als Gods eigen engelen voor ons, ze trekken ons in de schaduw der bomen en binnenshuis, als steeds weer nieuwe zwermen Heinkels en Messerschmidts langs de hemel scheren; maar over onze hoofden heen kijken ze naar de stad, en dan zien wij het ook: de stad brandt. Wee, wee, de grote stad, de sterke stad, want haar oordeel is in één uur gekomen, de rook van haar brand stijgt op. Hier en daar en ginds en daar verder overal beginnen rookzuilen naar de hemel te klimmen, dan komen er nieuwe bij en voegen zich andere samen, totdat het wordt één geweldige kolom van vetten, roetzwarte smook, straks door de wind gegrepen en voortgeduwd de lage landen over, de polders en tuinen over, tot ver, ver weg verkondigend: dat de stad gevallen is.

Terwijl we nog staan te kijken, ontzet, wanhopig en toch dankbaar voor onze redding, beginnen de vluchtelingen langs te komen: eerst de bekenden uit de nabije straten aan de rand van de stad, en dan verderop wonende mensen, en dan schijnt heel Rotterdam te vluchten. Zo hebben we in 1914 de Belgen zien binnenvluchten. Zo hebben we in de film-journaals en tijdschriften Polen, Finnen, Noren, geëvacueerde personen zien trekken. En we hebben hen beklaagd en gezegd: als dit ons zou overkomen, wat dan? In deze polder, waarheen ik nu gekomen ben, heb ik deze winter nog gesproken over de vlucht van Elimelech en Naomi, we hebben het van alle kanten bezien - nu ervaren we dat waarover we als onkundigen spraken. En die in de polder wonen - en ook die elders wonen aan de dijken, in de omliggende dorpen, aan wegen en straten - bewijzen ons de christelijke barmhartigheid, troosten en bemoedigen, geven gastvrijheid en hulp. Ze zijn zo wonderlijk tot steun, ze dragen onze lasten en vervullen de wet van Christus, ja waarlijk, zij vervullen die wet: Hij heeft onze schuld gedragen en wat wij nog voor verder verdriet zouden hebben, willen zij wel van ons afnemen en op eigen schouders laden.

Zo bevinden we ons binnen een uur in een tijdelijk onbewoond huis van een gemeentelid aan de Kralingseweg: wijkvrienden en -vriendinnen lopen af en aan, voor we het weten is het huis al ingericht voor zoveel mensen en voor anderen daarbij, voor we het weten is er thee en brood, voor we het weten zijn we over de ontsteltenis heen geholpen. Meteen daagt dan werk op: onafzienbaar wordt de stoet vluchtelingen; hier is de opname van een enkel gezin in een leeg huis, van een enkele familie bij kennissen of vrienden niet meer voldoende. We zetten ons wijklokaal "Zaait aan alle wateren" open: het stroomt vol. We doen hetzelfde met de mooie kapel op de begraafplaats Oud-Kralingen: zo open, zo vol. Huis aan huis gaan schuren en zolders open: het stroomt naar binnen: er is een wolkbreuk van vluchtelingen losgebroken uit de stad; het wordt een mateloos dringen en roepen en vragen en zoeken om onderdak.

Mijn auto wordt door passerende militairen opgevorderd om mee te dienen tot het vervoer van de ouden van dagen en zieken. Ik behoef maar te stoppen of aan alle kanten stormen ze aan: mag ik meerijden, mag ik meerijden? Er gaan een stuk of acht mensen tegelijk in, dan rijden we. Waarheen? Doet er niet toe, als het maar weg is van deze brandende stad, als het maar weg is onder de mantel van rook en smook vandaan, ver, ver weg. Breng me naar Gouda, breng me naar Utrecht, breng me weg, zo ver als je maar kunt. Maar aan al die verzoeken kan niet voldaan worden: er zijn te talloos velen, die op hulp staan te wachten langs de kant van de weg. Ouden van dagen, die maar voetje voor voetje vorderen, zieken en herstellenden, gebrekkigen en gewonden. We laden de wagen bij de Bijzondere School in Capelle leeg; daar kunnen ze velen onderdak geven. En terug gaat het weer om anderen te halen. Onderweg vind ik een kennis-chauffeur, en hij neemt mijn plaats in. Die avond worden er ongeveer vierhonderd mensen in mijn wagen vervoerd. Al maar andere mensen, die ontkomen zijn aan de verschrikking. Al maar mensen met in hun ogen de angst, de machteloze, wilde angst - en in hun hart het beeld van wat ze zagen, wat ze hoorden, wat ze meemaakten. Of ook versufte mensen, tot wie het niet meer doordringt, die blindelings verder sjokken met hun klein bezit van wat ze nog hebben gered. Slaan we er acht op, dan blijven er tienmaal meer staan, en schuifelen verder, gebukt, gebogen, moe; een stad vlucht in panische schrik.

En door de uittocht heen de aftocht van ons verslagen leger: rijen soldaten, soms met, soms zonder hun wapenen. Legertreinen, wagen na wagen, vrachtauto na vrachtauto. Soldaten afzonderlijk en in verband, een lange, moedeloze sleep van mannen, dwars door die andere stoeten heen. En langs de wegen staan de mensen van de Polder en hebben emmers water en emmers melk en brood en stoelen en al wat ze maar geven konden neergezet en helpen, helpen verder en kunnen toch de last niet afnemen. De last van kinderen, die om hun ouders roepen en van een vrouw, die van huis tot huis gaat en heel haar gezin mist. De last van oude mensjes, die door een dochter met haar kleintje in een kinderwagen geladen, de stad uitreden. De last van zieken, voor wie dit veel en veel te zwaar is, en de last van moeders, wier uur gekomen is. Er wordt gedaan wat men kan, maar wat kan men doen op zulk een dag?

Onophoudelijk golft de stoet langs ons heen: het lijkt of er geen mens meer achterblijft in de stad. En juist dit zal haar ondergang worden. Want in de straten loeit het vuur en de blussers zijn met te weinigen. Er zijn er, die als heiligen vechten tegen de vlammen. Ik kom politiemannen tegen, die teruggaan naar hun post; ze hebben tranen in hun ogen om de brandende stad, maar ze zullen doen wat ze kunnen en redden wat maar te redden valt. Maar de duizenden, die mee hadden kunnen en moeten helpen - vluchten weg. Zijn er ooit blokleiders aangesteld of is men zover niet gekomen? Er blijven er trouw op hun plaats, er sterven er onder neerstortende muren, maar zovelen zijn er niet waar ze behoorden te zijn. Misschien waren ze elders in de stad toen de aanval begon en konden niet thuis komen. Misschien zijn er gestorven onder het puin. Misschien zijn er gevlucht om hun gezin in veiligheid te brengen. Maar die overbleven, kunnen tegen deze razende vuurzeeën niet op. Rotterdam brandt.




Een zeer gewaardeerde bijdrage van Gerrie van der Laan

Heb je een vraag of opmerking voor Gerrie van der Laan, stuur dan Aad, de webmaster, een email: aad@engelfriet.net

Op onze site kun je nog meer verhalen vinden van haar, gebruik daarvoor onze zoekmachine:

Klik hier als je wilt zoeken via Aad's Freefind search engine, vul in het venster jouw woord in, bijvoorbeeld Gerrie van der Laan en klik op ENTER






Familiewapenklein
wat zijn we trots op ons familiewapen ...., beetje jaloers zeker ....


Terug naar de top





Last update :

18 November 2021