Een e-mail sturen naar Aad? Zijn e-mail adres is aad@engelfriet.net
(klik op deze tekst om een voorgeadresseerde mail te openen)
Terug naar  het Engelfrieten overzicht

Naar beneden 

De commerciële rivaliteit tussen Delft en Rotterdam

Een zeer gewaardeerde bijdrage van Gerrie van der Laan

Heb je een vraag of opmerking voor Gerrie van der Laan, stuur dan Aad, de webmaster, een email:
aad@engelfriet.net

Op onze site kun je meer vinden over de in dit verhaal genoemde namen en aspekten, gebruik daarvoor onze zoekmachine:

Klik hier als je wilt zoeken via Aad's Freefind search engine, vul in het venster jouw woord in, bijvoorbeeld Rotterdam en klik op ENTER




De commerciële rivaliteit tussen Delft en Rotterdam

De kern van de "Verclaeringhe", door de Delftenaren bij de raadsheer Dominicus Boot, die door het Hof met het onderzoek was belast, ingeleverd, lag in het beroep op de prioriteit van het privilege van 8 april 1389, waarbij hertog Aelbrecht Delft een vrije vaart van de stad tot in de Maas had vergund, en op de verwerving van de ambachtsheerlijkheid Overschie in 1492. In het privilege was bepaald, dat niemand binnen de 100 roeden van de vaart zou mogen wonen dan zij, die er toen reeds woonachtig waren of die zich er ter wille van het nodige toezicht op de werken als sluis- en brugwachters moesten vestigen, en dat de grond alleen voor landbouw zou mogen worden bestemd, uitgezonderd in het dorp Overschie, "dats te verstaen tusschen die hole (de heul), dat men vaert tot Rotterdam, ende dat westeynde van der kercke tot Ouderschie", voorts dat de vaart en het land tot op 14 roeden afstand zou staan onder de jurisdictie van Delft, behoudens de rechten van de ambachtsheer en de schout van Overschie. Hieruit zou volgen, dat het handvest, waarop Rotterdamse pretenties gebaseerd waren, rechtskracht miste, voor zover het de in 1389 reeds aan Delft gewaarborgde strook van 14 roeden betrof.

Ten gevolge van de aankoop van de ambachtsheerlijkheid Overschie was aan Delft de lage en middelbare jurisdictie in haar volle omvang binnen het nieuwverworven gebied, dat zich aan beide zijden van de Rotterdamse Schie uitstrekte, ten deel gevallen, zodat Rotterdam ook daar niets meer te zeggen had. De grenzen van Overschie liepen namelijk van het dorp "oostwaerts op tot aen de landscheydinge ende vandaer voort zuydwaerts langes den Kleywech ende langes dien zelffden wech oestwaerts tot die Scherpendrechtsecade ende zuydwaerts langes die zelffde cade tot over die Rotterdamse vaert, loopende agter die Galch omme tot agter aen de sloot van de huysen, staende aen de Beuckelsdijckse wegh, ende voorts langes die selve sloot westwaerts tot over die nieuwe vaert van de Delffschehaven, bij die van Delft geschooten tot een oude wateringe, daer mede die oude ambachtsheerlijckheyd aldaer gescheyden wort van den Hoogeban, loopende voorts noortwaerts tot het huys van Spainguen ende zoo wederomme oostwaerts over de voorss. Delffsche vaert bezijden het Spaensche weghje over die wegh, daer men vaert naer Rotterdam, ende voorts wederomme noordwaerts tot verbij die Zuydhoek van de kerck tot Schyevaert toe".

Van Rotterdamse zijde werd betoogd, dat de 14 roeden van het handvest van 1389 uitsluitend betrekking hadden op de Delfshavense Schie en niet op de oude Schievaart en dat de aanspraken van Rotterdam op de strook aan weerszijden van de Rotterdamse Schie identiek waren met die van Delft op de zone langs de Delfshavense Schie: beide gebieden vormden als het ware enclaves in de territoria van de ambachtsheerlijkheden, waar die twee vaarten doorheen gegraven waren. Aangezien nu Rotterdam Delfts rechten op de 14 roeden langs de Havense Schie erkende, kon het toch ook van de tegenpartij verlangen, dat deze zijn jurisdictie binnen de tien gaarden aan weerszijden van de Rotterdamse Schie respecteerde, zoals het die trouwens vanouds daar had uitgeoefend. De bewoners van de huizen in dat gedeelte van de stadsvrijheid hadden immers reeds de voluntaire en contentieuze jurisdictie van het Rotterdamse gerecht erkend; ten overstaan van dat college hadden zij altijd hun onroerend goed opgedragen en hun boedelscheidingen laten opmaken en waren zij als eiser of gedaagde opgetreden. Ook waren zij sinds mensenheugenis landpoorters en schutters van Rotterdam geweest en zagen zich op het stuk van wapenschouwing, ruitergeld, leningen en andere financiële lasten op één lijn gesteld met Rotterdamse burgers. Zo hadden zij bijvoorbeeld in de jaren 1553 en 1557 bijgedragen in de 10de penning en in 1557 in het schoorsteengeld, welke belastingen door Rotterdamse gecommitteerden ten huize van Magdalena Wouters geïnd waren. En had Maarten Aergensen, helper van de baljuw van Rotterdam, een kleine 20 jaar geleden niet "met de quake (een met dobbelstenen gespeeld spel), daer men dobbelschool op hout", te Overschie gestaan, "ende dat uyt kragte van de jurisdictie die de stad van Rotterdam daer heeft"?

Verschillende gevallen van interventie van de Rotterdamse politie lagen bovendien nog vers in het geheugen. Zo had indertijd iemand zich ten huize van Michiel Geerloffsz., die binnen de stadsvrijheid aan de Schie woonde, aan die persoon vergrepen; de baljuw van Rotterdam had de man toen ter berechting aan de schepenbank uitgeleverd en deze hadden hem veroordeeld tot het uitsteken van beide ogen. Een andermaal had Pieter Schaert, de voormalige baljuw van Schieland, bij Bildersheul een hoenderdief gepakt, uit onbekendheid met de rechten van Rotterdam daar ter plaatse, maar toen hij erop attent gemaakt was, dat het delict tot de competentie van zijn Rotterdamse collega behoorde, had hij de man onmiddellijk aan deze overgeleverd. In 1556 was de heer Bungny, een Henegouws edelman, binnen de 10 gaarden gevat, omdat hij uit het huis van Pieter Pols, gelegen binnen de eerste heul, een meisje geschaakt had; het jaar daarop was het lijk van Wijnant Jacobsz., die bij een twist voor de herberg van Magdalena Wouters gedood was, door de baljuw van Rotterdam geschouwd; kort daarna was in dezelfde herberg Adriaen Pietersz. 't Blat in hechtenis genomen en door de Rotterdamse schepenbank veroordeeld tot de strop en aan de galg bij de Schie geëxecuteerd, en tenslotte hadden baljuw en gerecht verleden winter een drenkeling geschouwd, die van een schuit in de Rotterdamse Schie was gevallen.

De Delftenaren konden hier maar weinig tegenover stellen: de vierschaar van Overschie placht in Magdalena's herberg gespannen te worden en 40 jaar geleden had de baljuw van Delfland een zekere Pieter Brantsz., bijgenaamd de Dolle, op de eerste wipmolen buiten Overschie aan de vaart naar Rotterdam ingerekend en hem naar Delft gevoerd, waar hij door mannen van Delfland veroordeeld was om met het zwaard terechtgesteld te worden. Daarom besloten zij nu hun pretenties kracht bij te zetten door een doortastend optreden. Het lijk van een man, die zich binnen de tien gaarden opgehangen had, werd door de Delftse ambtenaren weggehaald "ende aan een micke (een gaffelvormige galg) gehangen"; het stadsbestuur vaardigde een keur uit op het onderhoud van het blusgerei van de huizen langs de Rotterdamse Schie en matigde zich op grond daarvan de schouw van de ladders en brandemmers aan, die voordien steeds door Rotterdam gehouden was. Dit gebeurde in de maand april van het jaar 1562. De Delftenaren deden, "off zij luyden overal de meesters waeren", en straften diegenen, die in het onderhoud nalatig waren, met inbeslagneming van aardewerk "naar heurlieder appetijte". Als tegenzet toog Geraerd van der Merssche, baljuw van Rotterdam, ook op inspectie uit, maar toen hij een ogenblik ging uitrusten in de herberg van Magdalena Wouters, liet de schout van Delft zijn Rotterdamse ambtgenoot door een gerechtsbode arresteren en voor de vierschaar dagen, hetgeen, naar van Rotterdamse zijde in een rekest aan het Hof opgemerkt werd, "zeer temeraer, pueryl ende ridicul in hem zelff es", en twee Delftse boden confisqueerden ten huize van een zekere Neeltje Pieters, waar Van der Merssche laatstelijk het blusmateriaal geschouwd had, "een platyel (een platte schotel)".

De ene maatregel lokte nu de andere uit: de Rotterdamse bode Pieter Pietersz. alias Grootepier dagvaardde de twee Delftse boden tegen de 22ste april te Rotterdam voor het gerecht, op grond dat zij de jurisdictie van Rotterdam hadden geschonden. Zo kon het niet voortgaan. Raadsheer Boot wist beide partijen ertoe te bewegen, om hangende het proces, de vijandelijkheden te staken; de grenspalen zouden verwijderd, het lijk van de gehangene zou teruggegeven en aan de wederzijdse dagvaardingen geen gevolg gegeven worden; voor de beslechting van het conflict werden de raadsheren Dominicus Boot en Quintijn Weytsen aangewezen. Een half jaar ging alles goed, maar in oktober begonnen de plagerijen opnieuw. Burgemeesteren en schepenen van Rotterdam hielden een schouw over het "brandgeweer". Het gerucht daarvan was nog niet in Delft doorgedrongen, of de schout van die stad trok met enige gecommitteerden naar Overschie en hield zijnerzijds inspectie, te beginnen met het grote huis Van Joris Adriaansz. bij de brug en vandaar westwaarts in de richting van de kerk. Ditmaal bleef het bij een krachtig protest van Rotterdam, maar 's vrijdags voor Pasen van het jaar 1563 ging het stadsbestuur, niettemin de litispendentie en zonder voorafgaand kerkverbod, doch na een blote citatie door de bode, over tot het houden van een schouw over de huizen, wegen en bruggen te Overschie en liet bovendien aan de dorpsbewoners bekendmaken, dat op 9 juli een tweede schouw gehouden zou worden. Van Delftse zijde werd dit optreden beantwoord met een verbod aan de inwoners van Overschie, om aan de Rotterdamse sommatie gehoor te geven, met toezegging, hen schadeloos te stellen voor de eventuele gevolgen van die ongehoorzaamheid. (noot 1.) Bovendien werden de Rotterdamse heren door het Hof ter verantwoording geroepen.

In de decemberdagen van dat jaar gebeurde er iets van ernstiger aard, nu tussen Rotterdam en Delfland. Pieter van der Goes, de toenmalige baljuw van Delfland, had in de meermalen genoemde herberg van Magdalena Wouters, die immers binnen het betwiste gebied lag, een vagebond in hechtenis genomen. Terwijl de baljuw en zijn substituut, Pieter Hofland, nog in de herberg vertoefden, kwam de zoon van de Rotterdamse gerechtsbode Groote Pier met opgestreken zeil binnen, overlaadde de beide ambtenaren met een stortvloed van "vileyne onereuse woorden" en raakte tenslotte met Hofland handgemeen, waarbij hij een kwetsuur aan het hoofd opliep. De volgende dag moest Hofland, die ook substituut van de baljuw van Schieland was, in Rotterdam zijn "omme die vierschaer te bewaeren". De vergaderingen van baljuw en mannen van Schieland werden toentertijd gehouden in het huis St. Maarten aan de noordzijde van de Hoogstraat, bij de Lamsteeg. Daar was het dan ook, dat hij gearresteerd werd door de Rotterdamse politie, die hem slechts met rust liet, nadat hij borg had gesteld, niet te zullen ontsnappen. Desondanks werd de vergadering kort daarna weer gestoord door de komst van Mr. Symon Speck, substituut van de baljuw van Rotterdam, die zich met de volgende woorden tot Hofland wendde: "Hoe compt het, dat gij altijd rebelleert jegens de keuren ende ordonnantieën van onser stede, twelck ons niet en staat te lijden, waaromme ik hier come ende eyssche u conincx gevangen"! Daarop voegde hij de daad bij het woord niettegenstaande de protesten van de baljuw van Schieland, Adriaan van der Does (voorheen baljuw van Delfland), en leidde hem voor de schepenbank, waar baljuw Gerard van der Merssche hem beschuldigde, de stedelijke jurisdictie te hebben geschonden, zonder zijn aanklacht nader te motiveren. Toen werd hij als gevangene gebracht naar het huis "het Lam", gelegen naast "St. Maarten" op de hoek van de Lamsteeg, en vandaar naar de Blauwe toren bij de ingang van de haven, waar men naar zijn eigen verklaring "niemant en leydt dan rabauwen, schelmen ende moordenaers, die dubbelt haer lijf verbeurt hebben", en dit allemaal - daar was hij van overtuigd - uit wraak wegens processen, die hij vroeger met de voormalige baljuw van Schieland, Claes Verduyn, tegen Rotterdam gevoerd had.

Bovendien werd Pieter van der Goes, Delflands baljuw, toen hij in Rotterdam kwam, om over Hoflands invrijheidstelling te onderhandelen, gedwongen cautie in te stellen, om niet ook zelf in gevangenschap te geraken. Maar hij kreeg al gauw een kans om de stad deze behandeling betaald te zetten. Pieter Pietersz. Groote Pier, de Rotterdamse bode, wiens zoon door zijn heetgebakerd optreden de aanleiding tot deze ruzie had gegeven, kwam de 10de december in Magdalena's herberg, om zich daar bij de baljuw te beklagen over het letsel, dat zijn zoon in de worsteling met de substituut had opgelopen, "meenende van de voorn. questie met vriendschap te tracteren". Maar de baljuw was minder dan ooit bereid om zoete broodjes te bakken, nam de man in hechtenis en liet hem in Delft opsluiten. Weer voelde de hoge regering zich gedrongen in te grijpen. De Rotterdammers werden 14 december in Den Haag ter verantwoording geroepen, maar ontstemden de Haagse heren door op de vastgestelde dag niet te verschijnen, wat hun een gepikeerde brief van de Prins van Oranje bezorgde, waarin zij tegen 16 december nogmaals ontboden werden. In de korte tijd, die hun nog restte, haastten zij zich ten aanzien van een belangrijk feit, de al of niet gegrondheid van Hoflands klachten over zijn slechte behandeling, opheldering te verkrijgen. Een viertal schepenen begaf zich daartoe naar de Blauwe toren, om een onderzoek in loco in te stellen, doch rapporteerde de gevangene ongeboeid te hebben aangetroffen op de 2de zolder, 30 treden boven de straat, in het vertrek, waar Rotterdamse burgers in gijzeling gehouden plachten te worden. Hij had er een bed met lakens, dekens, peluw en nachttabberd en werd er dagelijks voorzien van brood, boter, kaas, goede vis, wijn, bier e.d.

Hier breekt de draad van het verhaal af. De 18e-eeuwse kopiïst, die de processtukken zo getrouwelijk afgeschreven heeft, zegt noch wat het resultaat van de besprekingen in Den Haag is geweest, noch wanneer en in welke geest het jurisdictiegeschil bijgelegd is. Vermoedelijk is dit laatste wel helemaal niet het geval geweest ten gevolge van de toenemende onrust in het land. Trouwens na 1572 begonnen de strubbelingen opnieuw, ditmaal over het onderhoud van de Lagebrug en het door Delft betwiste recht van Rotterdam, om die brug op een hoger niveau te brengen. Wel weten wij, dat er ook wrijvingen moeten hebben plaatsgehad, tussen Delft en de ambachtsheer van Hogenban. De deductie, in 1561 door Delft aan het Hof overlegd, zegt namelijk en passant: "Wel es waer, dat die regeerders van Delft eenige questie ende geschillen gehadt hebben met den Heere van Assendelft, nu lest overleden, als ambochtsheer van de Hogheban". Met die Heer van Assendelft kan niemand anders bedoeld zijn dan heer Gerrit, die in 1558 was gestorven. Misschien zal het ook hier wel gegaan zijn om de jurisdictie in het Hogenbanse gedeelte van het staatsrechtelijk in drieën geknipte dorp Overschie.

Onder Gerrits zoon en leenvolger Nicolaas rezen er tenminste opnieuw moeilijkheden van dien aard. Op 8 oktober 1565 geboden burgemeesters van Delft namelijk aan alle inwoners van Overschie, wonende tussen het westeinde van de kerk en de Hooge Heul (het gedeelte dus, dat ressorteerde onder Hogenban, op de eerstvolgende zaterdag "geen brandtgeweer voir de deuren wt te legghen ofte eenichsins die bevelen van de heer van Assendelft te obedieren" op een boete van 10 pond. In datzelfde jaar eiste Rotterdam van Nicolaas ontbinding van het koopcontract van 1538, op grond dat de stad, "de melioratie ende verbeeteringe mitsgaders die kleynheyd van de prijse" in aanmerking genomen, grotelijks benadeeld was en publiekrechtelijke lichamen ten aanzien van de vervreemding van onroerend goed op één lijn gesteld plachten te worden met minderjarigen. Voordat de stedelijke regering de zaak bij de Leenkamer aanhangig maakte, had zij zich tot de koning gewend met het verzoek het verlij en de investituur van de heerlijkheid te mogen ontvangen en de 16de juni 1565 had Philips II de stad ermee beleend op naam van vroedschap Pieter Allardsz. van Huytgenshoeck en Nicolaas van Assendelft, ofschoon deze reeds 23 november 1559 de belening had ontvangen.

De Leenkamer stond voor een lastig geval. Partijen konden elkaar bestrijden: beide konden wijzen op een belening door het bevoegde gezag en beide beriepen zich op een koopcontract. Adriaen van der Criep, die als procureur optrad voor de belangen van Rotterdam, legde de nadruk op het fictieve karakter van de naasting door Floris van Assendelft; was deze voor zichzelf opgetreden, dan had de verkoop van 1538 geen zin gehad. Bovendien was de stad tot het jaar 1538 toe steeds in het genot geweest van de vruchten en inkomsten van Hogenban. Wel stond er dan als niet weg te cijferen feit de verkoop aan Floris' broeder Gerrit, maar deze was nietig, omdat hij zonder octrooi van de koning tot stand gekomen was en ook omdat Rotterdam in 1515 op de heerlijkheid verpond was en het plakkaat op het stuk van de verpondingen uitdrukkelijk verbood, de goederen, waarop de steden verpond waren, te vervreemden. En zelfs al zou de koop rechtskracht bezitten, dan nog zou Rotterdam daarvan wegens de "enorme lesie" ontslagen moeten worden. Na de koop van 1538 had Floris de heerlijkheid over laten schrijven op zijn broeder, want hij en niet de sterfman van de stad was daartoe de aangewezen persoon, aangezien 't verlij op zijn naam stond; maar die overzetting was krachteloos, omdat de nodige formaliteiten niet in acht genomen waren en er geen belening op was gevolgd. Niet ontkend kon echter worden, dat Gerrit in 1531, dus een jaar of zes vóór de overzetting, met Hogenban beleend was. "Ceterum quo jure" heet het in de conclusie van repliek "en konnen d'impetranten (degenen, die het verworven hadden) niet begrijpen nog grondderen, maar laaten 'tzelve God ende de molenaar scheyden". Dit verlij had trouwens generlei gevolg gehad, maar zo er enige betekenis aan toegekend mocht worden, dan was het toch ongerijmd, dat Gerrit in 1538 zijn eigen leengoed gekocht zou hebben, "twelck nogtans niet gepresumeert wort geschiet te zijn in de heer vader van de gedaagde, geweest hebbende een wijs en verstandig heer".

Tenslotte was wel na het overlijden van Jan Pieter Jansz. geen nieuwe investituur gevraagd en verleend, maar aan het vergeten daarvan mochten geen rechtsgevolgen verbonden worden, en indien op dit verzuim al iets mocht vallen af te dingen, dan had toch alleen de leenheer maar recht van spreken. Het betoog van de tegenpartij kwam hierop neer, dat het fictieve karakter van de naasting van 1512 ontkend werd. Daarom was er in 1538 ook geen nieuwe koop gesloten; alleen had heer Gerrit zich verzekerd van de "wille ende consent" van Rotterdam, "tot naerder confirmatie ende sterkinge der voorss. naestinge ende versettinge van zijn broeder verkreegen".

Noten:

1.) Gemeentearchief Delft, Notulen Burgemeesteren 10 juni 1563.




Vervolg.

Ruim zes jaar duurde het, eer het Leenhof zijn vooronderzoek had beëindigd, immers pas in januari 1572 is van stadswege "gerenuncieerd van verder productie". Maar ten gevolge van de sedertdien uitgebroken opstand, die alle kwesties van ondergeschikt belang in de schaduw stelde, bleef het proces over het heerlijkheidje in hetzelfde stadium. Bovendien was inmiddels het Hof van Holland belast met feodale zaken, die vroeger tot de competentie van het Leenhof hadden behoord, en waren zowel Nicolaas van Assendelft als diens minderjarige achterneef en erfgenaam Floris overleden, waardoor Hogenban aan Jan van Assendelft, heer van Kralingen was gekomen. Zo volledig was de zaak door de loop der gebeurtenissen zelfs op de achtergrond geraakt, dat de stad na de dood van Pieter Allardsz. van Huytgenshoeck in 1572 in gebreke was gebleven verlij van de heerlijkheid op naam van een nieuwe sterfman te verzoeken.

Maar in het voorjaar van 1596 wierp op het meest onverwachte moment Jan van Assendelft een knuppel in het vroedschappelijke hoenderhok, door biljetten aan te laten plakken met kennisgeving van de op handen zijnde openbare verkoop van de ambachtsheerlijkheid Hogenban en verschillende andere goederen. Het stadsbestuur was niet van plan deze verkoping "met stilswijgentheyd ende goede oogen aan te sien", te minder daar het ging om een actio in rem scriptam, een zakelijke rechtsvordering, die ook tegen de rechtverkrijgenden van de oorspronkelijke gedaagde ingesteld kon worden. 27 mei 1596 verkreeg het op zijn verzoek van Prins Maurits brieven van mandement, waarbij de heer van Kralingen verboden werd de verkoping te laten doorgaan, "als qualijk ende in prejuditie van de litispendentie geattenteert", en hem aangezegd tegen 17 juni daaraanvolgend in persoon voor het Hof te verschijnen of zich er door een gemachtigde te laten vertegenwoordigen.

Over het verdere verloop van deze zaak zijn wij helaas zeer onvoldoende ingelicht. Wij weten alleen, dat "de bevelen penaal van niet te procedeeren tot vercoopinge van den voorn. Hoogenban" gecontinueerd zijn, maar dat desniettegenstaande Jan van Assendelft de 13de september 1596 de heerlijkheid verkocht aan de stad Delft, die er een week later mee beleend werd. Grote verontwaardiging bij de Rotterdammers; zij spraken van "notoire attentatiën" en verzochten vernietiging van het contract. Maar het hielp allemaal niets; Rotterdam had aan het kortste eind getrokken en Delft, dat nu de twee aan elkaar grenzende heerlijkheden onder zijn rechtsmacht had verenigd, kon zich veilig achten voor Rotterdamse aanspraken. Omstreeks 1600 kwamen de ingezetenen van Overschie en Hogenban overeen, "dat voortaan de selffde schepenen in Ouderschie ende in den Hogenban recht ende justitie sullen administreeren". (noot 2.).

Hoe is het mogelijk, vragen we ons af, dat een stad als Rotterdam, die zich juist in deze tijd een plaats onder de eerste steden van Holland wist te veroveren en zich daarom minder dan ooit de kaas van het brood hoefde te laten eten, lijdelijk in de verkoop van de betwiste heerlijkheid berust heeft, zonder ook maar een enkele poging tot rechtsherstel te hebben gedaan? Eind mei had zij nog van de Prins de brieven van mandement gekregen en half september vond de verkoop aan Delft plaats. Is er in die tussentijd wellicht iets voorgevallen, dat de stedelijke regering tot toegevendheid genoopt heeft, is berusting de prijs geweest, die deze betaald heeft voor een of andere waardevolle concessie?

Wij menen inderdaad de verklaring in deze richting te moeten zoeken. Rotterdam, dat, dankzij zijn gunstige ligging, na de afsluiting van de Schelde een deel van Antwerpens handel tot zich getrokken had, werkte sedert het vertrek van Bossu en zijn troepen met koortsachtige ijver aan de zo dringend nodige uitbreiding van zijn havenruimte, door daartoe de vóór de oude verdedigingslinie aan de Maaszijde gelegen gorzen in exploitatie te brengen. Nieuwehaven. Blaak en Haringvliet werden gegraven en de fortificatiewerken geleidelijk vooruitgeschoven, eerst naar de zuidzijde van Nieuwehaven en Blaak, vervolgens naar de zuidzijde van het Haringvliet. Voor het opwerpen van deze bolwerken was meer specie nodig dan het graaf- en baggerwerk in de nieuwe havens opleverde, maar deze was dichtbij, even buiten de Oostpoort, in overvloed te krijgen. Bezuiden de Schielandse (Oostzee-)dijk lagen in de rivier aangeslibde eilandjes, waarvan de grond voor het uitspitten was.

Jhr. Johan van Assendelft, heer van het achter de dijk gelegen Kralingen, en de ingelanden waren over dit eigenmachtig optreden van de Rotterdammers echter niet te spreken, omdat de aanwassen hun toebehoorden. Maar de stad had nu eenmaal grond nodig en als die zonder dure transportkosten vlak bij huis te krijgen was, was het haar des te liever. Daarom sloot zij 12 augustus 1596 met consent van dijkgraaf en heemraden van Schieland een overeenkomst met de ambachtsheer en de ingelanden, waarbij zij tegen overname van de onderhoudsplicht van de dijk tot en met de 15de hoefslag over een lengte van 182 roeden van de grensscheiding van Kralingen af de eigendom zou verkrijgen van "alle aanwassen, jegenwoordiglijk voor de voorn. dijk leggende ende naemaels daer vooren zullen opkomen ende aenwassen". (noot 3.).

Deze transactie was voor de toekomstige ontwikkeling van de stad zeer belangrijk, omdat ze daardoor de vrije beschikking kreeg over drie eilanden: het Reuzeneiland, waarop later de Admiraliteitswerf gebouwd werd, het Bosland of Bosjeseiland, toekomstig industriecentrum, en het eiland, waarop in 1769 de Oude Plantage is aangelegd. Wij zijn daarom geneigd, om aan te nemen, dat Jan van Assendelft in ruil voor zijn medewerking bij het tot stand komen van deze overeenkomst van de stad de vrije hand inzake de heerlijkheid Hogenban heeft bedongen, al werd dit niet contractueel vastgelegd en kon het dat ook niet worden in de overeenkomst van 12 augustus, omdat heer Jan hierin slechts als ambachtsheer van Kralingen partij was. Heeft er dus slechts een mondelinge afspraak tussen de belanghebbenden bestaan, dan is het ook geen wonder, dat deze na het overlijden van de betrokkenen in het vergeetboek geraakt is en dat de vroedschap veertig jaar later besloot aan de Staten van Holland te verzoeken alsnog met de heerlijkheid beleend te worden, niettegenstaande men indertijd, na het overlijden van Huytgenshoeck, in verzuim was gebleven een nieuw verlij aan te vragen. En de Staten - zo volledig was de werkelijke toedracht vergeten - gingen er ook werkelijk op in en beleenden 29 maart 1634 de stad Rotterdam op naam van vroedschap Adriaen Besemer en, na diens dood, de 20ste juli 1656, op die van vroedschap Willem Hartigsvelt.

Het merkwaardige is, dat deze beleningen een louter formeel karakter droegen en dat de stad zich daarmee tevreden schijnt te hebben gesteld. De rechten en emolumenten, die uit het bezit van de ambachtsheerlijkheid voortvloeiden, bleef de stad Delft genieten, zonder dat blijkt, dat Rotterdam haar die betwist heeft. Noch de stedelijke, noch de Landsregering schijnt toentertijd precies geweten te hebben, hoe de vork eigenlijk in de steel zat.

Aan de hand van een register in het archief van de Hollandse Leenkamer, het "Repertorium Noort-Hollant", laat zich deze onbekendheid met de feitelijke gang van zaken demonstreren. De Delftse en Rotterdamse beleningen komen daarin onder afzonderlijke hoofden voor, namelijk resp. onder: "een deel van den ambochte van Ouderschie, geheten den Hogen Ban", en onder "een deel van den ambochte van Ouderschie en het Oost-eynde van den ambochte Slupick". Daar wij hier met een en dezelfde heerlijkheid te doen hebben, staat vast, maar op de Leenkamer heeft men dit niet begrepen en er twee afzonderlijke lenen van gemaakt. Van het ambacht Oost-Sluipwijk is de stad Rotterdam nooit ambachtsvrouw geweest. De verwarring is ontstaan, doordat het eeuwenlang, tot het einde van de 16de eeuw, mét Kralingen en Hogenban dezelfde heren gehad heeft.

Toen na de dood van Hartigsvelt het verlij werd aangevraagd op naam van Johan Timmers, werd door de Stadhouder en Leenmannen van de Hollandse lenen (noot 4.) "swarigheyd gemoveert" tot de investuur over te gaan zonder verlof van de Staten van Holland, "uyt oorsake dat de voorgaende verlijbrieven niet inhielden nog uytdrukten de natuur van 't voorn. leen ende dat het regt ende usantie der Hollandse lenen zoodanig zoude wesen, dat dezelffde geagt werden voor regte leenen, ten waere dat den leenman bewesen met tytel ofte brieven, dat hem zulk leengoed anders te leen gegeven waere, te weten tot een erffleen ofte onsterffelijk leen". Het viel de Rotterdammers niet moeilijk, aan de hand van oude stukken uit hun archief de erfelijkheid van het leen te bewijzen, zodat ook ditmaal de verheffing van Hogenban te hunnen behoeve de 24ste juli op naam van Johan Timmers plaatsvond. Zonder bezwaar van hogerhand werd in 1673 Johan van IJck als sterfman geaccepteerd. Maar na diens overlijden stokte het met de beleningen en de vroedschap besloot op 20 juli 1708 de commissie uit haar midden, belast met het opzicht over de heerlijke goederen, op te dragen de zaak in onderzoek te nemen, aangezien deze "ten aensien van de situatie en andersints duyster was". Veel schot is er echter niet in de zaak gekomen, want 5 jaar later (11 september 1713) werd de commissie nogmaals op het hart gedrukt te overleggen, "off niet alsnog behoorde te werden versogt het verlij van de heerlijkheydt van den Hogenban".

Daarmee was de kwestie voorgoed in de doofpot gestopt. Pas in het laatste kwartaal van de 18de eeuw was er een stadsecretaris, Mr. Dirk Rudolf van Wijkerheld Bisdom, die zich als beheerder van het archief voor het geval begon te interesseren. Hij schreef aan een Haagse vriend niet te weten, "hoe het preciselijk met deze heerlijkheid was toegegaan", en rustte niet voor hij zich uit de archiefstukken een bevredigende voorstelling van de gang van zaken gemaakt had. Maar de voorgeschiedenis en het conflict met Delft waren hem niet bekend en het optreden van de graaf van Nassau, dat hij niet begreep, wordt in zijn uiteenzetting dan ook verdoezeld. Van de lijdzaamheid, waarmee de stad Rotterdam zich gedurende de 17de eeuw keer op keer pro forma liet belenen, weet hij evenmin als wij een aannemelijke verklaring te geven.

Noten:

2.) Gemeentearchief Delft, Inv. no. 332 II fol. 313.

3.) Stadsarchief Rotterdam, Register Kralingen, fol. 181 verso.

4.) In 1660 werd, uitsluitend voor Holland, een Leenhof opgericht, dat echter slechts tot 1674 bleef bestaan.




Een zeer gewaardeerde bijdrage van Gerrie van der Laan

Heb je een vraag of opmerking voor Gerrie van der Laan, stuur dan Aad, de webmaster, een email: aad@engelfriet.net

Op onze site kun je nog meer verhalen vinden van haar, gebruik daarvoor onze zoekmachine:

Klik hier als je wilt zoeken via Aad's Freefind search engine, vul in het venster jouw woord in, bijvoorbeeld Gerrie van der Laan en klik op ENTER






Familiewapenklein
wat zijn we trots op ons familiewapen ...., beetje jaloers zeker ....


Terug naar de top





Last update :

23 Januari 2020