(klik op deze tekst om een voorgeadresseerde mail te openen) |
Terug naar het Engelfrieten overzicht |
---|
Naar beneden |
---|
Een zeer gewaardeerde bijdrage van Gerrie van der Laan
Heb je een vraag of opmerking voor Gerrie van der Laan, stuur dan Aad, de webmaster, een email: aad@engelfriet.net
Op onze site kun je meer vinden over de in dit verhaal genoemde namen en aspekten, gebruik daarvoor onze zoekmachine:
Klik hier als je wilt zoeken via Aad's Freefind search engine, vul in het venster jouw woord in, bijvoorbeeld Rotterdam en klik op ENTER
Rotterdam en het Rijnvaartvraagstuk
Het Rijnvaartvraagstuk was vanaf het begin van de regeringsperiode van koning Willem I zo belangrijk, omdat het de gehele verhouding tussen Nederland en Pruisen op economisch gebied heeft beheerst. Reeds bij de onderhandelingen, die op 30 mei 1814 tot de Vrede van Parijs hebben geleid, vormde het een gewichtig onderwerp van bespreking. Bij dit verdrag werd in artikel 5 bepaald, dat de Rijnvaart, gerekend vanaf de plaats, waar de rivier bevaarbaar werd, "jusqu'à la mer" en in omgekeerde richting vrij zou zijn. Op het Congres te Wenen had men onder meer de taak dit beginsel uit te werken. Intussen had de vorst in de binnenlandse politiek reeds blijk van belangstelling voor de Rijnvaart gegeven met dien verstande, dat hij ook daarvoor terug had gegrepen naar de toestand in de achttiende eeuw. Bij het soeverein besluit van 23 december 1813, staatsblad 17, was het "regt van navigatie" uit de Franse tijd afgeschaft en werden de vroegere dominiale, provinciale en andere watertollen, zoals die bij afschaffing op 31 december 1810 hadden bestaan, weer ingevoerd.
De Kamer van Koophandel en Fabrieken Rotterdam kwam voor de eerste maal na het herstel van de onafhankelijkheid met het onderwerp in aanraking bij het kortstondig verblijf te Rotterdam van Zijne Koninklijke Hoogheid op 29 juli 1814, toen hij weliswaar door gebrek aan tijd de Kamer niet in audiëntie kon ontvangen, maar president Van Vollenhoven toch in de gelegenheid werd gesteld om de belangen van de handel in verschillende opzichten aan de voortdurende zorgen van de soeverein aan te bevelen, waarop Zijne Koninklijke Hoogheid hem mededeelde, dat de voor onze handel zo belangrijke zaak van de Rijntollen een voorname plaats zou innemen in de instructie voor de heer Van Spaen, die onze belangen op het Congres te Wenen zou waarnemen. In september 1814 heeft de Kamer van Koophandel Rotterdam daarop op verzoek van de Raad van Koophandel en Koloniën alle inlichtingen, die zij over de Rijnvaart en in het bijzonder over de gevraagde betalingen kon geven, verstrekt. Op het Congres te Wenen ondertekenden Frankrijk, Groot-Brittannië, Beieren, Hessen-Darmstadt, Baden, Nassau, Nederland, Pruisen en Oostenrijk een overeenkomst, welke een deel uitmaakte van de zogenaamde slotacte van Wenen van 9 juni 1815. Deze conventie stelde een Centrale Commissie voor de Rijnvaart in, die onder meer tot taak kreeg een reglement voor die vaart op te stellen. Het eerste artikel der conventie verklaarde in het voetspoor van de Vrede van Parijs de vaart op de rivier geheel vrij "jusqu'à la mer".
Nog voordat de Centrale Rijnvaartcommissie bijeenkwam ontving president Van Vollenhoven van de heer J. Boucourd, lid van de Raad van Koophandel en Koloniën, die zich toen reeds te Mainz bevond als Zijner Majesteits Commissaris tot de regeling van de vaart en de tollen op de Rijn, een verzoek om inlichtingen, waarop hem een afschrift werd gezonden van de door de Rotterdamse Kamer in 1814 aan de Raad van Koophandel en Koloniën ingeleverde memorie. Daarop ontving de president een vertrouwelijk schrijven d.d. 24 oktober 1815 van dezelfde heer J. Boucourd, waarop deze mededeelde, dat het hem aangenaam zou zijn, indien de presidenten der Kamers van Koophandel te Rotterdam, Amsterdam en Dordrecht voort zouden gaan met het verstrekken van alle verdere inlichtingen. Ongeveer tegelijkertijd vroeg de directeur-generaal van Koophandel en Koloniën met de meeste spoed enige voorlichting over de Rijnvaart, zowel omtrent de bestaande beurtvaarten en de nadelen, welke onderscheidene bepalingen aan de Rijnvaart toebrachten, als over de voordelen, die uit de vrije vaart op de Rijn, bij de Vrede van Parijs bedongen, voortvloeiden, waarbij de Kamer tevens de vrijheid werd gegeven om voorstellen te doen. Zij besloot in de vergadering van 16 november 1815 op voorstel van de heren Jung en Wachter, om onder meer de wens te kennen te geven, dat de tollen op een gelijkvormige voet geheven zouden worden, zonder dat aan territoriale vlaggen bijzondere voordelen ten nadele van de algemene vaart zouden worden toegekend. Verder zou zij gaarne het aantal tolkantoren zo klein mogelijk zien, terwijl zij de wens uitte, dat de instructies voor de ambtenaren straffen tegen knevelarijen zouden bevatten, zodat de schippers aan de kantoren niet aan voor de handel nadelig oponthoud blootgesteld zouden zijn.
Nadat de Kamer nog enige malen om advies was gevraagd omtrent verschillende kwesties, zoals de berekening der rechten, meting der vaartuigen en de bezwaren, die de Rijnschippers ondervonden van de verplichting om veelvuldig hun paspoorten te doen aftekenen, had op 15 augustus 1816 de eerste bijeenkomst van de Centrale Commissie plaats, wier werk pas vijftien jaar later tot een resultaat zou leiden. Eén der grootste struikelblokken was de interpretatie van de woorden "jusqu'à la mer" uit de Wener slotakte. Pruisen las deze woorden als "jusque dans la mer", maar Nederland verzette zich hardnekkig tegen die opvatting en jarenlange onderhandelingen waren nodig, om uit te maken, waar de conventionele Rijn eindigde en het Nederlands zeegebied begon. Met het oog op het al dan niet geoorloofd zijn van het vrij heffen van scheepvaartrechten op de mondingen van de rivier was deze interpretatieve kwestie van groot praktisch belang, zo groot zelfs, dat Pruisen het sluiten van een handelsverdrag met ons land afhankelijk stelde van voorafgaande overeenstemming in de Rijnkwestie.
In de vergadering van 16 november 1826 heeft de Kamer van Koophandel Rotterdam een missive van het Departement van de Nationale Nijverheid, voor notificatie aangenomen, waarbij haar een exemplaar werd toegezonden van het Koninklijk Besluit van 10 september 1826, staatsblad 61, bevattende bepalingen met betrekking tot de scheepvaart op de Rijn. Zij nam daarmee kennis van het blijk, dat Willem I had willen geven van zijn "bereidvaardigheid, om zodra zulks kan geschieden zonder aan de eer, het wel begrepen belang en de aanspraak van het Nederlands gouvernement tekort te doen, aan het (hem) gebleken verlangen van sommige mogendheden en oeverstaten tegemoet te komen". Koning Willem I erkende daarin de Lek als een voortzetting van de conventionele Rijn. De tollen, die langs die weg geheven werden, zouden op 1 april 1827 vervallen en in verband met artikel 3 van de Rijnvaartartikelen van de Wener slotakte vervangen worden door een nader te bepalen scheepvaartrecht, terwijl tevens met ingang van dat tijdstip de Rijnschippers, die van die vaart gebruikmaakten, geen patentrecht meer zouden hoeven te betalen, maar in de plaats daarvan een recognitierecht, zoals dat op de conventionele Rijn geheven werd, verschuldigd zouden zijn. Op 1 maart 1827 verscheen daarop in staatsblad 9 nog een Koninklijk Besluit, waarbij reglementen werden vastgesteld voor de scheepvaart op de Nederlandse Rijn en waarbij onder meer te Krimpen een kantoor van in- en uitgaande rechten werd gevestigd. Tussen dat kantoor en de "volle zee" lag dus voortaan het "Nederlandse zeegebied", tussen dat kantoor en Lobith de Nederlandse conventionele Rijn.
Daarna konden eindelijk de onderhandelingen over de te sluiten Rijnvaartakte verdere voortgang hebben, al werd het nog 26 november 1829 vóórdat de Kamer van Koophandel van Rotterdam van haar zusterinstelling in Amsterdam het 471ste protocol ontving der Centrale Commissie, dat de beraadslagingen over het ontwerp voor de conventie inhield. In dezelfde vergadering kwam ook een ontwerp ter tafel van de Commissie van Oppertoezicht over de Rijnvaart te Rotterdam, waarbij afschrift werd ingestuurd van correspondentie met de Keulse Kamer van Koophandel. De zaak was, dat de door de Centrale Commissie goedgekeurde concept-Rijnvaartakte de oude beurten op monopolistische grondslag afschafte en slechts als zwak overblijfsel daarvan de Rijnsteden het recht gaf met belanghebbenden overeenkomsten te sluiten tot het vormen van beurtverenigingen, waartoe zowel reders en schippers als vervoerders zouden kunnen toetreden. Voor de aangeslotenen zouden dan dezelfde verplichtingen bestaan als oudtijds voor iedereen ten aanzien van de af te schaffen beurtdiensten, maar ieder was geheel vrij in het sluiten van contracten voor vervoer langs de Rijn. De Kamer te Keulen had nu maar reeds een concept-reglement voor zulk een soort beurtveer tussen haar stad en Rotterdam ontworpen. De Commissie van Oppertoezicht zond deze stukken aan de Kamer, teneinde daarvan het gebruik te maken, dat zij wenste.
De Kamer stelde de gehele aangelegenheid in handen van de heren Wachter, E. Suermondt en J.F. Hoffmann Jr., die niet alleen tegen afschaffing der oude beurtdiensten, maar ook tegenover andere ontworpen bepalingen veel bezwaren hadden, die ons thans weinig belang meer kunnen inboezemen. Belangwekkend is slechts, dat uit het rapport van deze commissie blijkt, dat zich een Rijn-zee-verkeer aan het ontwikkelen was tussen Londen en Keulen. De Kamer mocht de doorvoer hebben leren aanvaarden als een noodzakelijk kwaad, een zó passieve vorm daarvan was de Rotterdamse kooplieden toch nog teveel; deze moest hoe eerder hoe beter worden verhinderd "aangezien bij de aanhangige deliberatiën over het meergenoemd reglement (d.w.z. de Rijnvaartakte) de zaken dan ook naar 't aanzien der Kamer in derzelfder geheel zouden behoren te blijven." In de vergadering van 28 januari 1830 besloot de Kamer de bedenkingen der commissarissen ter kennis van de gouverneur van Zuid-Holland te brengen. Daarna hebben, op 3 april 1830, de heren Wachter, oud-commissaris van de beurt op Keulen, en J.F. Hoffmann Jr., president van de Commissie van Oppertoezicht op de Rijnvaart, in 's-Gravenhage nog deelgenomen aan een conferentie, waar zij, in overeenstemming met de afgevaardigden van Amsterdam, nadrukkelijk op het behoud der bestaande beurtvaart aandrongen. Het heeft niet gebaat: in de vergadering van 3 maart 1831 vernam de Kamer vertrouwelijk, dat de Rijnvaartakte door ons land zou worden getekend met opoffering der oude beurtdiensten.
Op 31 maart 1831 heeft inderdaad de ondertekening plaatsgevonden van de Rijnvaartakte, waarbij Nederland naast de Lek tot Krimpen ook de Waal tot Gorinchem als een voortzetting van de Rijn erkende. Dit verdrag voorzag in de heffing van een recht op de lading en een recognitierecht op de schepen. De Nederlandse doorvoerrechten werden bovendien voor de Rijnvaart vervangen door een "vast recht". In 1839 is een handelsverdrag met het Duitse Tolverbond gesloten.
Een zeer gewaardeerde bijdrage van Gerrie van der Laan
Heb je een vraag of opmerking voor Gerrie van der Laan, stuur dan Aad, de webmaster, een email: aad@engelfriet.net
Op onze site kun je nog meer verhalen vinden van haar, gebruik daarvoor onze zoekmachine:
Klik hier als je wilt zoeken via Aad's Freefind search engine, vul in het venster jouw woord in, bijvoorbeeld Gerrie van der Laan en klik op ENTER
|
wat zijn we trots op ons familiewapen ...., beetje jaloers zeker .... |
Terug naar de top |
---|