Een e-mail sturen naar Aad? Zijn e-mail adres is aad@engelfriet.net
(klik op deze tekst om een voorgeadresseerde mail te openen)
Terug naar  het Engelfrieten overzicht

Naar beneden 

Rotterdamse cultuur omstreeks 1842

Een zeer gewaardeerde bijdrage van Gerrie van der Laan

Heb je een vraag of opmerking voor Gerrie van der Laan, stuur dan Aad, de webmaster, een email:
aad@engelfriet.net

Op onze site kun je meer vinden over de in dit verhaal genoemde namen en aspekten, gebruik daarvoor onze zoekmachine:

Klik hier als je wilt zoeken via Aad's Freefind search engine, vul in het venster jouw woord in, bijvoorbeeld Rotterdam en klik op ENTER




Rotterdamse cultuur omstreeks 1842

Hertaling.

Het boekje "Physiologie van Rotterdam door twee Rotterdammers" (noot 1), verschenen in 1844, bevat een vijftal hoofdstukjes die de bevolking van Rotterdam in 't algemeen trachten te karakteriseren. En uit die karakteristiek komt het gevoel voor "standen" en de "standsverschillen" buitengewoon helder uit. Eerst wordt, in het 14de hoofdstukje, een poging gedaan tot algemene karakteristiek - fysiologie heet dat, een term waarover ook hierna nog het een en ander - van de Rotterdammer. Maar onmiddellijk heet het dan, dat dit in een zo kort bestek eigenlijk niet mogelijk is. "Rotterdam levert zoveel eigenaardige typen op, dat ik om mijn voornemen naar eis te volbrengen, geen hoofdstuk, maar een boek zou moeten schrijven". Dan worden de typen opgesomd, die eigenlijk hadden moeten worden beschreven, maar slechts worden genoemd, als daar zijn: de parvenu's, de rijksambtenaren - van wie enige lelijke dingen worden gezegd - de woekeraars, de bidders, de politieagenten, die met een paar woorden worden "afgemaakt", de wijkmeesters - bestempeld als een nieuw soort "inquisiteurs" en die ook worden geminacht -, de kantoorbedienden enz.

Vervolgens echter heet het: "De eigenlijke, echte Rotterdammers, die zich van alle andere Nederlanders eigenaardig onderscheiden, kan men in een afgaande linie tot vier soorten brengen, namelijk: fatsoenlijke jongelui, Jannen, Pieten en Huipen." Deze "fatsoenlijke jongelui" enz., zijn dan de jonge, mannelijke vertegenwoordigers van de eerste stand, die het toenmalige Rotterdam nog kende. En zij blijken niet anders dan de vertegenwoordigers van wat er in 1844 nog van de regentenstand van de 18de eeuw is overgebleven. De schrijvers - en dit is merkwaardig, omdat zij waarschijnlijk niet tot deze eerste stand behoren - ontwerpen van deze jongelieden uit de deftige families geen onaantrekkelijk, ofschoon wel een weinig saai beeld. In de eerste plaats waarschuwen zij ervoor, fatsoen en geld voor synoniem te houden. Dat is geheel mis, want men kan rijk zijn, zonder fatsoen te hebben. In de tweede plaats moet men de Rotterdamse fatsoenlijke jongelieden niet verwarren met hun voorvaderen uit de 18de eeuw, noch met Haagse "fashionables", "regtopgaande dieren, wier namen meestal met een f beginnen, zoals flagorneurs, flaireurs, flaneurs, floueurs, enz." Dan volgt de beschrijving zowel van degenen, die geld hebben als van wie het niet hebben. Het hoofdstukje eindigt in een soort geresigneerde toon. Het heet, dat het voor de jonge mens, die "arm" is maar fatsoenlijk, misschien maar beter is, zich buitenlands te begeven teneinde fortuin of carrière te maken, dan hier te blijven, waar hij toch geen kans heeft om met een meisje uit een der rijke en deftige families te trouwen.

Wat zijn nu de sociologisch meest kenmerkende eigenschappen van deze jongelieden van de "fatsoenlijken", dat wil zeggen wélgeboren en goed opgevoede stand? De schrijvers van de "Physiologie" noemen als zodanig: een zekere matigheid in levenswijze, liberalisme en bewondering van de vooruitgang, minachting voor alles wat Duits is, eenvoud en goede smaak in kleding.

"Zijn natuurlijke gang, en de ongedwongenheid zijner bewegingen, zijn voor elken - would be fashionable - ten eenenmale onnavolgbaar, en aan zijn zuivere taal, uitspraak en beschaafde manieren erkent man den echten - Gentleman."

De levensloop van deze "wittebroodskinderen" wordt geheel bepaald, geregeld en beschut door nepotisme; dat wil zeggen hun loopbaan in handel of assurantiebedrijf is van tevoren vastgesteld.

Voor de niet-rijke is de weg niet zo met rozen bezaaid. Integendeel. Zijn voorland is niet veel anders dan resignatie en iets als wrevel, men zou haast zeggen, zeer in 't slappe, Catilinarische gevoelens zijn slechts van korte duur, waar er onmiddellijk daarop gelegenheid is minachting met emmers uit te gieten over de stand, die de fatsoenlijke lieden tracht te imiteren, de Apen, de Surrogaatheren - zij waren overigens het enig exempel van surrogaat, dat honderd jaar later het dominerende maatschappelijk verschijnsel zou worden - kortom wat de "Pieten" wordt genoemd. Tussen "de fatsoenlijke jongelieden" en deze belachelijke apen ligt nog de categorie der "Jannen", die eigenlijk niets anders zijn dan de fatsoenlijke jongelieden, die teveel aan Wijntje en Trijntje offeren en die zo de blijkbaar vrij talrijke categorie der "lolmakers" vormen, grote kenners en liefhebbers van de koffiehuizen en vooral de bordelen waaraan het in het stedeke waarlijk niet ontbrak.

De "Pieten" echter! Hier wordt het satirische register tevoorschijn gehaald, de loog van de spot uitgegoten. Het hoofdstukje begint zo:

O, Muze! Waarom bedeeldet gij mij zoo stiefmoederlijk? Waarom onthieldt gij mij de edele gave der Poëzij? Waar zal ik thans gloeijende bewoordingen en schitterende tinten van daan halen, om dat verhevenste aller wezens, den Rotterdamschen Piet, naar waarde af te meten?

En wat dan volgt is, du haut de la grandeur, naar het schijnt, van de weliswaar arme en ietwat Catilinarisch gezinde, maar toch zich verwant aan de "fatsoenlijke" jongelieden voelende schrijver, de meest mogelijke minachting voor deze belachelijke wezens. Zij zijn in de eerste plaats zonder geboorte. "Van de geboorte en jeugd van de "Piet" is weinig of niets bekend; want hij komt evenals de paddestoelen opeens te voorschijn." Zij kleden zich gek en opzichtig, als fatten, dandy's, lions, en overdrijven de mode; zij dragen veel teveel versierselen; hun taal verraadt hen direct bovendien, want zij zijn geen vreemde taal machtig, maar spreken een Rotterdams, dat door merg en been gaat. Zij zijn sterk in het verhaspelen en verknoeien van vreemde woorden, en in het roddelen en kletsen in kroegen. Het hoofdstukje eindigt met de beschrijving van een Pietenbal, dat wil zeggen een kleinburgerlijk bal, waar de Pieten zich in hun volle belachelijkheid vertonen.

En hoe uitgebreid de categorie is, ziet men, wanneer men deze opsomming vindt: "Men telt onder de Pieten: architecten, aannemers, opkopers van aardappelen, logement- en koffiehuishouders, vleeshouwers, spekslagers, likeurstokers, grossiers in sterke dranken, directeuren van begrafenisfondsen, bedienden uit manufactuurwinkels en zoal meer, maar bovenal en bij uitnemendheid, snijders"! Hier is de exclusiviteit der handelsbourgeoisie - met die gestudeerde kringen, die uit haar zijn voortgekomen - voortreffelijk belicht. Tot de Pieten, de belachelijke wezens, die zich uit de "burgerstand", waartoe zij behoren, door vertoon, imitatie, na-aperij trachten te verheffen, behoort veel meer dan wat men in onze dagen als midden- of winkelstand is gaan betitelen, een anachronistische kwalificatie trouwens, die in een klasse-maatschappij als de onze geen zin meer en hoogstens geestelijke luiheid tot moeder heeft.

Wij zijn hiermee meteen op het eigenaardige en specifiek Hollandse verschijnsel gekomen, waarvan ook de "Physiologie van Rotterdam" nog zo'n goed voorbeeld geeft: in ons sinds eeuwen volkomen burgerlijk land, waar de burgerij - in Europese zin gesproken - sinds de 15de eeuw althans in Holland, het dominerende element, de heersende bovenste laag is, heeft de behoefte der standenmaatschappij, die een heersende stand kunstmatig in 't leven trachtte te roepen, het woord "burger" zelf gediskwalificeerd en de minachtende zin verleend van wat onder de heersende lagen der burgerij - de regenten en hun voortzetters - stond. Een minachtende zin, die zelfs tot op heden voortleeft, in kwalificaties als "burgerlijk" - in vrouwenmond verkort tot "bu" - als synoniem van ordinair, laag-bij-de-gronds, plat, niet comme il faut. Reeds in de 18de eeuw was deze corruptie voltooid.

Men vindt deze corruptie bijzonder duidelijk weer in een artikel als van de Arnhemsche Courant in 1832, waar het in dat toen nog conservatieve blad naar aanleiding van de nationale klederdracht, die werd aanbevolen heette: "Dat na-apen van de groten door de burgerij is evenzeer antisociaal. Vroeger had zulks niet plaats. Ieder bleef in zijn stand. Dat was zeer fatsoenlijk. Het is noch fatsoenlijk om zich beneden zijn stand te verlagen, noch zijn stand te verheffen. De Voorzienigheid wil stellig onderscheidene standen en rangen, en waar de leer der vrijheid, gelijkheid en broederschap zonder wettigheid of fatsoen wordt toegepast, moet het bij slot een Belgische libertaits-kraam worden. De standen en rangen moeten zich door een onderscheidende kleding kenbaar maken, en de groten zijn zo weinig te berispen, als zij boven de grote hoop willen uitsteken als de burgers te laken zijn, wanneer zij zich boven hun stand gaan verheffen. En waardoor is nu die zucht bij de burgers opgewekt, om zich in kleding gelijk te stellen met de groten? Bij de mannen door de goedkope buitenlandse, Franse en Duitse lakens. Bij de burgervrouwen en dochters is die zucht tot mededinging met de dames opgewekt door goedkope katoentjes."

De derde stand tenslotte, die de "Physiologie" dan beschrijft - indien men de fatsoenlijke lieden en de Jannen per slot van rekening bijeen neemt - is weer door een onmetelijke afstand gescheiden van deze onderste laag der burgerij. Zij omvat, wat men tegenwoordig de arbeidersklasse, het proletariaat volgens de Marxistische terminologie, noemt. Zij omvat thans de overgrote meerderheid van de bevolking in sommige grote steden, althans in Rotterdam. En nu is het eigenaardige ook hier, dat de "Physiologie" deze laagste stand niet anders beziet dan met een mengsel van geringschatting, spot en medelijden, maar waarin de eerste twee verreweg de boventoon voeren. Reeds in de kwalificatie ligt minachting. Het woord "huib" of "huipen" zegt ons niets meer. Maar in de "Physiologie" is het een diskwalificerende term zonder meer.

"De Huip, ook wel Janjurri of Baljurk genaamd is in Rotterdam een wezen dat de overgang daarstelt van de mens tot het redeloze dier."

In het woordenboek zal men het woord vergeefs zoeken. Het zal echter wel hetzelfde zijn als "huiben", uil, dat bij overdracht als een dom mens voorkomt bij Bredero, waar het gelijkstaat met botmuil. En toch - het moge ons in deze tijd (1942) van arbeidersadoratie, althans in woorden, enigszins vreemd voorkomen - onder deze kwalificatie botmuil of uil wordt nagenoeg geheel de arbeidersklasse samengevat: metselaarsknecht zowel als opperman, sleper en kaailoper, vaste en losse sjouwer, pakhuisknecht en zakkendrager, pakdrager en dergelijke, die allen in één pot worden geworpen, al onderscheiden zij zich in domheid en luiheid, doch niet in ruwheid, zuipzucht, brutaliteit enz.

De gezellinnen van deze lieden - die gewoonlijk eerst dienstmeisjes zijn - worden al niet anders bekeken. En het gehele hoofdstukje - benevens de beschrijving, die nog voorkomt in het tweede gedeelte van een uitgangetje der Huipen met kroost naar de Oude Plantage op een zondagmiddag in de zomer - toont aan, hoe de schrijvers der "Physiologie" de arbeidersklasse zo ongeveer bekijken als een groot Engels schrijver (noot 2) de houding van de "society" in de 18de eeuw karakteriseert tegenover alles, wat niet tot de society behoorde:

"Het was niet zozeer, dat de Engelse society in de 18de eeuw snobistisch was, als wel dit, dat voor haar degenen, die er geen deel van uitmaakten, geen menselijke wezens waren. Het was eenvoudig zó: een man, die geen gentleman was, werd opgeknoopt, omdat hij een schaap had gestolen, of afgeranseld tot het bloed stroomde; een kind werd in een hok te vuil voor ratten opgesloten, omdat het een brood had gestolen, en een vrouw, die geen dame was, werd in het openbaar zo ruw mogelijk bejegend, omdat zij haar meesteres impertinent had geantwoord."

Zo was het in Engeland nog in de jaren 1760 en daarna. Zó erg was het niet meer bij ons, noch in 1760, noch in 1844. Maar de houding van wat hier zichzelf tot de "society" rekende te behoren - al kenden wij zelfs het woord niet - tegenover de lagere klasse was principieel nog niet anders geworden.

Noten:

1) Physiologie van Rotterdam door twee Rotterdammers, 's-Gravenhage, P. Mingelen, 1844.

2) Hugh Walpole in de Herries-cyclus.




Een zeer gewaardeerde bijdrage van Gerrie van der Laan

Heb je een vraag of opmerking voor Gerrie van der Laan, stuur dan Aad, de webmaster, een email: aad@engelfriet.net

Op onze site kun je nog meer verhalen vinden van haar, gebruik daarvoor onze zoekmachine:

Klik hier als je wilt zoeken via Aad's Freefind search engine, vul in het venster jouw woord in, bijvoorbeeld Gerrie van der Laan en klik op ENTER






Familiewapenklein
wat zijn we trots op ons familiewapen ...., beetje jaloers zeker ....


Terug naar de top





Last update :

27 Augustus 2019