Een e-mail sturen naar Aad? Zijn e-mail adres is aad@engelfriet.net
(klik op deze tekst om een voorgeadresseerde mail te openen)
Terug naar  het Engelfrieten overzicht

Naar beneden 

Het Middeleeuws stadsbeeld van Rotterdam

Een zeer gewaardeerde bijdrage van Gerrie van der Laan

Heb je een vraag of opmerking voor Gerrie van der Laan, stuur dan Aad, de webmaster, een email:
aad@engelfriet.net

Op onze site kun je meer vinden over de in dit verhaal genoemde namen en aspekten, gebruik daarvoor onze zoekmachine:

Klik hier als je wilt zoeken via Aad's Freefind search engine, vul in het venster jouw woord in, bijvoorbeeld Rotterdam en klik op ENTER




Het Middeleeuws stadsbeeld van Rotterdam

Door het ontbreken van overblijfselen en authentieke tekeningen, weten wij van de burgerbouw in de kinderjaren van Rotterdam heel weinig en dit geldt zowel de verkaveling van de grond als de aard en de afmetingen van het daarop gebouwde. Wel weten we uit de grafelijke rekening van 1317 dat toen waren uitgegeven 16 erven, hofsteden, met een jaarlijkse opbrengst van 39 Sc. 2d., terwijl voor Delft, alleen aan het marktveld, geboekt staan 31 percelen met een pacht van 13 Lib. 12 Sc. 5 d. Waar in deze plaats dus gemiddeld f 2,63 per erf wordt betaald, is dit cijfer voor Rotterdam slechts f 0,73, en in 1334 beloopt dit gemiddelde, naar het totaal bedrag van 4 Lib. 11 S. 2 d. voor 47 percelen dat de Verclaringhe uit dat jaar geeft, slechts f 0,58 (noot 1). De grafelijke rekening van 1343 spreekt over nieuwe hofstedehuren tot een gezamenlijk bedrag van 3 Lib. 19 Sc. 8 d., tegen 4 Lib. 11 Sc. wegens bestaande huren; wat dus duidt op een belangrijke nieuwe uitgifte van bouwterrein. Vermoedelijk in de oostelijke waterstad, in het Oost-Nieuwland, waarvan de huur, welke in 1333 voor 10 jaar was aangegaan, nu geëindigd en blijkbaar niet verlengd was. "Dat nuwelant leyt onverhuyrt", memoreert de thesaurier tenminste in 1344.

Ik wees er reeds op dat, blijkens de meermalen aangehaalde Verclaringhe van 1334, de erven door de graaf uitgegeven een breedte hadden van slechts 2 of 3 en bij uitzondering 4 roeden (noot 2). De eerdergenoemde hofstede van Pijl, het oudste grafelijke logement, was 29 voeten breed, het huis dat Michiel Willemsz. in 1390 aan de Kipstraat bezat, mat 2 roeden of 24 voet, dat in de Lombardstraat, in 1376 eigendom van Dirc Martijnsz., 3 roeden of 36 voet. Maar dit zegt nog weinig omtrent de breedte der oudste bebouwing, want deze was vrij algemeen wat wij nu zouden noemen een open breedte, zodat het huis smaller was dan het erf. Het huis, ook dat van de beter gesitueerde, had geen grote breedte. Brielle, waar de toestanden vermoedelijk niet zo heel veel anders waren dan hier, stelde als minimum breedte voor een huis waarin gestookt werd 10 voet (3,10 meter), wat wel gesteund zal hebben op een zeker gebruik. Te oordelen naar hetgeen in plaatsen waar de topografische gesteldheid zich nog niet zo volslagen wijzigde stond, mag men veronderstellen dat 3 á 4 meter wel ongeveer de gangbare breedte was voor de werkman en de kleine burger.

De afmetingen van de erven aan de hoofdwegen, aanvankelijk dan alleen bestemd voor een vrijstaand gebouw van iets groter breedte, zullen spoedig geleid hebben tot de bouw van ondiepe daglonerswoningen op het achtererf, toen dit in de groeiende stad een andere betekenis ging krijgen dan die van tuin, bleekveld of boomgaard. De blinde achtergevels werden daarbij gesteld langs de erfafscheiding of ten hoogste zover daarvan verwijderd als de sloot, die de scheiding vormde, noodzakelijk maakte; wanneer er geen sloot was, dan toch zover als vereist werd om te voorkomen dat de drup van het dakschild op de grond van de buurman liep. Zo ontstonden er sloppen en gangen met ondiepe, blinde huisjes welke alleen toegankelijk waren van het pad ter zijde van het voorgebouw, haaks op de straat, dat óf doodliep tegen andere erven óf in verbinding werd gebracht met soortgelijke gangen in naburige straten. Soms, als het pad op de erfscheiding was gelegd, ontstond er ook aan weerszijden bebouwing. Vóór 1464, toen de Ordinancie van der reede werd uitgevaardigd, had men met betrekking tot de aanleg van straten en stegen evenals omtrent alles wat gerekend kan worden tot de materie van de bouwpolitie, tenzij het brandgevaar erbij betrokken was, een zeer grote vrijheid.

Zoals reeds eerder genoemd, bepaalt het meer aangehaalde oudste keurboek omtrent straataanleg niet anders dan dat binnen de poirte geen hofsteden - erven - uitgegeven mochten worden, dat wil zeggen verkaveld en vervreemd, zonder goedvinden van het gerecht en dat zonder gelijke toestemming niemand het peil der straat mocht wijzigen "hoghen noch te lagen", terwijl omtrent de wijze van bebouwing slechts wordt voorgeschreven dat niemand mocht gaan buiten de rooiing van zijn twee naaste buren en dat de luifels niet verder mochten uitsteken dan vijf voet uit de deurstijl. Een toevoegsel in dit oude keurboek geeft ons dan verder enig inzicht in de verhoudingen ten opzichte van de kosten van aanleg en onderhoud van wat nu openbare werken heten. Die van eerste aanleg schijnen rechtstreeks door de stad betaald te zijn, althans in de stadsrekening van 1426/27 komen posten voor die betrekking hebben op de aanleg van enige wegen en bruggen, op verbreding en bestrating van de Westvest tussen de Delftse Poort en Lovesteyn, alsook op bestrating van de Oostvest tussen Oostpoort en Paddenburch. In latere tijd is deze bestrating wel aan de eigenaren gelast. Ik meen dit tenminste te moeten opmaken uit onder andere het supplement oude keurboek van 18 maart 1471: item is gekuert bij den Schout Jan Willemsz ende bij den gerechte dat men een straet maken sal van de heiligh gheest cameren off tot aen de Raemsloot toe tussen dit ende paeschen op een boet van III Sc. Maar als de stad om redenen van algemeen nut een nieuwe weg had aangelegd, dan was het de belendende eigenaren of hun huurders verboden daarop uit te wegen, tenzij deze, voor zover hun land strekte, de weg buiten kosten van de stad onderhielden. Hier gold dus bij analogie de oude waterschapregel: die medewateren wil, moet medegelden.

De zorg voor het onderhoud van de bruggen en wegen, gekoppeld aan die voor het brandwezen, was in 1373 naar wij weten, door een decentralisatie welke vooral de factor van het onmiddellijk belang der burgers in elk vierendeel benutte, voor die tijd zeer doeltreffend geregeld. De twee vertrouwensmannen van de burgers van het vierendeel, de breggemeesters, sloegen de kosten van het onderhoud om over de bewoners, onder verplichting om rekening te geven aan de raadslieden, de burgemeesters van de stad, die dus het geheel overzagen. Deze regeling bleef bestaan tot 21 april 1507, toen het gehele onderhoud werd samengebracht bij de stad, die de zorg daarvoor opdroeg aan twee bezoldigde ambtenaren - later één - die de kosten penninx penninx gelyck verhaalden bij de poorters. Deze centralisatie, die het wijkbelang ondergeschikt maakte aan het meer algemene, leidde tot de mogelijkheid van transacties als bedoeld in de Vroedschapsresolutie van 6 mei 1551, betreffende straataanleg in de Quakernaat, waarbij de stad de steen en de arbeid, de eigenaars de grond en de hoging zouden bekostigen.

Al waren dan vele voorschriften, die in het oudste keurboek en zijn aanvullingen voorkomen, in oorsprong ongetwijfeld bepalingen van burenrecht, toch heeft men ook in sommige een streven om het verkeer te dienen en het algemeen aspect te bevorderen te zien, in het bijzonder dáár waar het verkeer van buiten zich samentrok. Dat was in het stadsdeel tussen Oost-Wagenbrug en West-Wagenbrug, waar de drukte haar hoogtepunt bereikte. Heel aardig blijkt dit uit het gebod dat vrouwen, die scholden, tot straf de steen moesten dragen van de ene tot de andere van die bruggen - immers naar het oude strafbegrip moest straf in ruime kring afschrikwekkend werken. Het streven om in dit centrum orde te scheppen, blijkt ondubbelzinnig uit het verbod om met karren of wagens in de straten te draven; maar stellig zijn daardoor ook de bepalingen ingegeven als die welke op de Hoogstraat, tussen de twee Wagenstraten, het slachten van koebeesten verbiedt "opdat die vuylnesse opten strate niet en coomt", of om op dat deel der Hoogstraat wagens te laten overnachten "langher dan mense ladet ende ontladet". Van gelijke strekking is het verbod van varkenshokken op de vóórerven, eerst blijkbaar alleen in het drukke stadsdeel, namelijk dat tussen de beide Nieuwlandbruggen, later algemeen. Dat zeugen, uit hoofde van haar sekse, geheel van de straat werden geweerd, ook reeds toen andere varkens daar nog, zij het in beperkt aantal, werden toegelaten, duidt zeker ook op dezelfde zucht om orde in de stadsstraat te brengen en het landelijk karakter daaraan te ontnemen, opdat die beter zou beantwoorden aan haar nieuwe bestemming.

Toch is het pas de "Ordinancie van der reede" van 3 mei 1464, de eerste bouwverordening, waaruit heel duidelijk blijkt, dat een meer gesloten stadsbebouwing er deels is, deels straks komen zal, welke de regeling vraagt van allerlei kwesties van burenrecht, kwesties van veel verdere draagwijdte dan het mogelijk geschil tussen belenders. Van belang is daarbij de hoogte van de huizen tijdens de oudste bebouwing, waaromtrent wij wel wat kunnen afleiden uit de brandkeuren. Volgens het oude perkamenten keurboek moesten elke twee gewone huizen, voor zover daarin vuur gehouden werd, een leer hebben van 15 voet, anders een van slechts 6 voet, met een haak; doch elk huis, hoog of laag, moest een leer hebben die boven het dak reikte, terwijl het voor de enkele hogere gebouwen voldoende werd geacht indien elk vierendeel 4 ladders onderhield van 24 sporten. Een toevoeging uit het 2de kwartaal van de 15de eeuw, vermoedelijk gevolg van de zware brand van 1431, bepaalde dat voor huizen, 16 voet hoog tot de drup van het dak, de leren sporten daarboven moesten reiken.

Dit alles duidt nog op lage bebouwing als regel. De huizen in het oudere deel der keur bedoeld, voor zover daarin vuur werd gehouden, zullen zeker niet meer dan 12, misschien maar 10 voet gemeten hebben, indien zij tenminste boven de wanden van de begane grond nog een zolderborstwering hadden. Waar deze ontbrak was de hoogte tot de drup van het dak niet meer dan 7 á 9 voet; maar omstreeks 1431 schijnt als een veel voorkomende hoogte der zijwanden 16 voet of ongeveer 4,96 meter te gelden, wat dan doet denken aan een bouw met hoog voorhuis, opkamer en zolderborstwering of met begane grond en hoge borstwering op de zolder. Deze lage bouw aan straten, die wij om haar geringe breedte van 12 á 13 voet, zoals bijvoorbeeld Molensteeg en Schrijnwerkerssteeg, nu ontoelaatbaar achten, schiep niettemin daar toen een bijna ideale toestand met betrekking tot de toetreding van licht en lucht. Hogere huizen bleven nog lang uitzondering. Zelfs de bouwverordening van 3 mei 1464, die voorkeur toont voor de stenen bouw, spreekt van muren "die hooch waere een rue (ongeveer 3,72 meter) of hoger", en nog in een groot deel der 16de eeuw blijft de lage bouw overwegend, om pas in de laatste decennia meer algemeen plaats te maken voor huizen met één, veelal zelfs twee verdiepingen - de zolder met de vliering, achter de allengs hoger opgaande, getrapte topgevel, niet meegerekend. De indeling en de inwendige aankleding was in de kindsheid van de stad wel heel eenvoudig: een overgroot deel van de bevolking behielp zich immers lange tijd met de enkele ruimte, gevormd door vier wanden en een dak.

Het aanbrengen van een zoldering onder dit dak betekende een aanmerkelijke verbetering van het woningtype, niet alleen een verruiming van het vloeroppervlak met 100% maar ook een vooruitgang van hygiënische aard, omdat de rookuitlaat, het gat in het dak, nu wel vervangen moest worden door een schoorsteen. En ook constructief. Want waar de wanden thans een zoldervloer te dragen hadden, vroegen deze een hechter samenstelling, die echter verkregen moest worden zonder te grote belasting van de slappe bodem. Men hield de draagmuren bijgevolg zo dun mogelijk, doch versterkte die zo nodig door het inlaten van houten stijlen. Ook de trap naar de zolder heeft, dunkt mij, haar aandeel gehad in de evolutie van het woningtype. Toen het losse steekleertje vervangen werd door een zoldertrap, zal men die, om de zolderborstwering zo laag mogelijk te kunnen houden, in de breedte van het perceel geplaatst hebben; wat, tenzij die plaatsing in het ondiepe huisje tegen de achtergevel geschiedde, vanzelf geleid moet hebben tot een scheiding der benedenruimte in een vóór- en een achterhuis. Het eerste dan voornamelijk dienend tot uitoefening van het bedrijf, het laatste in de regel tot woonkeuken en slaapruimte, al werd het vóórhuis soms mede voor dit doel gebruikt. De inrichting gaf overigens in de jonge jaren van Rotterdam de bouwer nog weinig hoofdbrekens; noch vuilverwijdering, noch verlichting vroegen zijn aandacht.

De watervoorziening was hier, evenmin als in enige Hollandse stad, een vraagstuk. Voor zover het water niet als regen van boven gedistribueerd werd, schepte men het uit de dichtstbijzijnde gracht die water gaf dat, naar de toenmalige opvattingen drinkbaar was - een brevet dat de stadsvest blijkbaar hád en ook lange tijd behield. Zo wordt nog in 1611 tegenover de Langelijnstraat in de stadsmuur een poort gemaakt "om de gebueren van de straet schoon water te moghen haelen uitte vest twelck haer seer dienstich was" zoals Van Waerschut vertelt. Maar zelfs tot ver in de 19de eeuw werd dit water gedronken, al was het toen zoals een tijdgenoot-historieschrijver van hem opmerkt "somtijds voor eten en drinken volstrekt onbruikbaar". Buitendijks, in de waterstad, was de zaak natuurlijk veel eenvoudiger en paste de toestand zich meer aan bij onze hedendaagse begrippen omtrent hygiëne. De haven, gemeen met de rivier en door het tij regelmatig gereinigd, nam vuil water op en gaf schoon in ruil. De keur bepaalde daarom al vroeg dat deze haven zó diep gehouden moest worden dat men zelfs bij het laagste tij water kon scheppen zonder in het slijk te komen.

Noten

1) Pond aangenomen als zes gulden, schelling als 30 cent, denier als tweeënhalve cent.

2) De roede had 12 voet van ongeveer 31 cm.




Een zeer gewaardeerde bijdrage van Gerrie van der Laan

Heb je een vraag of opmerking voor Gerrie van der Laan, stuur dan Aad, de webmaster, een email: aad@engelfriet.net

Op onze site kun je nog meer verhalen vinden van haar, gebruik daarvoor onze zoekmachine:

Klik hier als je wilt zoeken via Aad's Freefind search engine, vul in het venster jouw woord in, bijvoorbeeld Gerrie van der Laan en klik op ENTER






Familiewapenklein
wat zijn we trots op ons familiewapen ...., beetje jaloers zeker ....


Terug naar de top





Last update :

8 Juli 2019