(klik op deze tekst om een voorgeadresseerde mail te openen) |
Terug naar het Engelfrieten overzicht |
---|
Naar beneden |
---|
Een zeer gewaardeerde bijdrage van Gerrie van der Laan
Heb je een vraag of opmerking voor Gerrie van der Laan, stuur dan Aad, de webmaster, een email: aad@engelfriet.net
Op onze site kun je meer vinden over de in dit verhaal genoemde namen en aspekten, gebruik daarvoor onze zoekmachine:
Klik hier als je wilt zoeken via Aad's Freefind search engine, vul in het venster jouw woord in, bijvoorbeeld Hofpoortje en klik op ENTER
De loodwitmakerij buiten het Hofpoortje van Rotterdam in de Gouden Eeuw
In de tweede helft van de 17de eeuw, misschien zelfs eerder, werden er bedrijven gevestigd langs de Rotte en de Schie. De woonhuizen van de fabrikanten stonden veelal binnen de stadsmuren van Rotterdam.
De loodwitindustrie was een veredelingsbedrijf.
Hoewel de oudste methode van loodwitbereiding "de Hollandsche" genoemd wordt, ligt de oorsprong van deze industrie nog geheel in het duister. In 1659 had zij te Rotterdam reeds vaste voet gekregen: in een notariële akte van dat jaar wordt de loodwitmolen van Adriaen de Veth terloops genoemd.
Loodwit is een basisch loodcarbonaat dat met name gebruikt werd/wordt als witte verfstof.
De bereidingswijze van het loodwit ging als volgt: Het loodwit werd aangevoerd in grote stukken, die gesmolten en tot lange repen gegoten werden op een ijzeren plaat, die hellend lag en door ijzers in evenwijdige stroken verdeeld was. Na dit smelten en gieten werden de afgekoelde repen opgerold en in potten geplaatst. In deze potten waren knopjes aangebracht op zulk een wijze dat een reep niet lager dan een bepaalde hoogte zinken kon. In de potten bevond zich, tot op enige hoogte onder de knopjes, bierazijn. De potten werden afgedekt en in de mest geplaatst, doorgaans vijf rijen boven elkaar. Door de zo ontstane broei vormden zich azijndampen, die het lood aantastten en langzaam tot een witte schelpachtige massa vervormden. Na ongeveer vijf weken was meestal een voldoende hoeveelheid loodwit ontstaan. Daarna werd het met water vermengd, gemalen en gedroogd.
In 1663 sloten zeven Rotterdamse loodwitbereiders een contract met hun Utrechtse collega's tot beteugeling van de onderlinge concurrentie. Zeven personen uit beide steden, die "loodwit of seruys" maakten of lieten maken, verbonden zich daarbij, ieder niet meer in te stellen als 2200 potten, waermede sich yder sal hebben te vernoegen" en het loodwit gemalen en verpakt tegen een uniforme prijs te verkopen.
Het stuk draagt de handtekeningen van de volgende personen: Jacob van Hersele, Ariaentje Rokes, Adriaen de Vet, Cornelis van der Stolck, Willemetge van der Duin, Pieter P...., Joannes van Santen en Cornelis van Oorde.
Adriaen de Vet was van huis uit loodgieter. Zijn loodwitmakerij lag aan de westzijde van de Schiekade en heette Conincxhoochte.
Cornelis van der Stolck oefende zijn bedrijf uit aan de Glashaven.
Cornelis van Oorde(n) bezat o.a. een azijnplaats "het Swaenshals" aan de Rotte.
Loodwitmakerijen en azijnmakerijen werden toentertijd vaak gecombineerd.
Wilhelmina van der Duyn, weduwe van François van Hoocht, bezat een loodwitmakerij annex azijnplaats aan de oostzijde van de Schie. Het terrein had zij in 1655 gekocht van Adriaen de Veth, die in 1647 het ten zuiden daarvan gelegen erf verkocht had aan Adriaentje Rochusdr (van Steenhuysen), weduwe van Crijn Andriesz (de Visser). Het bedrijf van weduwe Van der Hoocht ging na haar overlijden over in handen van haar dochter Styntge van der Hoocht, die gehuwd was met Willem Swanevelt, brouwer.
In 1693 verkocht deze de loodwitmakerij met toebehoren voor 4700 gulden aan Cornelis van Hoek.
De waarde van het inventaris van het loodwit- en azijnbedrijf werd bij die gelegenheid getaxeerd op 2000 gulden.
Zij bestond uit: "de mole met twee paar steenen om nat te malen, de fijnmole met een legger, twee loopers en de buyl, de gietketel, lepel, plaatjes en stelling daartoe, een kopere ketel staande naast de gietketel, een groote kopere ketel staande in 't kuyphuys, de kassen met alle de kroesen daartoe sijnde, de schalen met alle het gewicht, de tobbens, berry en rieken, alle de mesthoopen met de plancken en potten daar bij sijnde, de schuyt ende de mestwagen, een swart kolde ruyn-paard sijnde van den tand, twelck tegenwoordig in de loodwitmolen is of soo hetselve voor de overlevering mocht komen te sterven een ander diergelijk paard in plaatse van dien, 45 voeders, 41 olybooten (en) 35 pijpen".
Een legger is de onderste der beide molenstenen
Styntje (Christina) van der Hoocht had een zuster Catharina, weduwe van de garentwijnder Pieter Lagendael, die in 1685 een pakhuis en erf aan de Rotte aankocht en daarin een loodwitbedrijf vestigde. In 1698 verhuurde zij het aan haar zoon Pieter en aan haar schoonzoon Abraham van Abeel voor 180 gulden per jaar.
Een berry is een draagbaar
Kolde is een donkerharig paard of rund met een witte plek op het voorhoofd
Van den tand betekent aftands
Aan de oostzijde van de Schie kocht Mr. Isaack de Riemer in 1683 een terrein, waarop hij een loodwitmakerij vestigde.
Het leven van Willemtgen van der Duyn, loodwitfabrikante, verliep aldus:
In 1642 benoemen Franchois van Hoocht, opperbrouwer in het Witte Paert en zijn vrouw Willemtgen van der Duyn, wonende op de Schiedamsche Dijck, elkaar over en weer tot universeel erfgenaam.
Reeds op 28 januari 1643 was Willemtgen weduwe en verkoopt ze aan Neeltje Pieters, weduwe van Joris Cornelisz Starreman, een huis en erf aan de westzijde van de Schiedamschendijck (met voorschriften over waterlozing) voor 4200 gulden.
In 1646 machtigt Willemtgen van der Duyn haar zwager Wouter Emmericx om haar gerechte deel in een stuk land te Petersom bij Maestricht bij loting/kaveling te bevestigen en af te palen en alle noodzakelijke stappen te ondernemen.
Grietge Claesdr Hoff, laatst weduwe van Dirck Heyndricx Valck, verkoopt op 12 november 1649 het door haar van haar bestevader Jacob Jochimsz van Bregge, huystimmerman, geërfde huis aan de westzijde van de Schiedamschedijck aan Willemetge van der Duyn, weduwe van Franchois van Hoocht.
Een bestevader is een grootvader
In 1653 stelt Willemijntgen van der Duyn, weduwe van Franchois van Hoocht, zich voor 900 gulden borg voor haar zwager Jan Valck.
Hugo de Roij, Arnoudt Wagensvelt en Cornelis Maes, arbiters, doen op 22 november 1657 een uitspraak in een geschil tussen Adriaen Veth en Willemina van der Duyn, waarbij onder meer bepaald wordt dat laatstgenoemde aan Adriaen Veth 500 ponden loodwit zal leveren.
Willemtje van der Duyn, weduwe, is op 9 december 1663 begraven in Rotterdam.
Onder de concurrenten van Willemtje bevond zich Adriaentje Rochusdr. Zij was van voorname komaf. Adriana was samen met haar zusters Cathalina, Elisabeth en Maria dochter en erfgename van Roochus Wouricxsz van Steenhuysen.
De bovengenoemde vier zusters hadden als erfgenamen recht op de helft van een begraefplaets, zijnde een kelder en gemetseld graf met een blauwe hardstenen zerk in de St. Augustijnenkerck, recht voor de predickstoel te Dordrecht; afkomstig van hun grootvader Wourick van Steenhuysen, in leven burgemeester van 's Heerenwegen, aldaar, daarin begraven in 1530.
Adriana Rochusdr en Crijn Andriesz de Visser, alias Crijn Andriesz Veth, copergieter, benoemen in 1637 wederzijds de langst levende van hen beiden tot universeel erfgenaam.
In 1651 wordt Arijaentge Rocus vermeld als zijnde weduwe van Crijn Andriesz. Zij bekent 600 gulden schuldig te zijn aan Geleijn Pietersz Onoff. Volgens een kwitantie van Pieter Onoff, zoon en enig erfgenaam van Geleyn Pietersz Onoff, is de schuld op 10 februari 1666 voldaan.
Adriana Rocus verklaart op 5 januari 1654 samen met vele anderen dat zij Judick Tellvoir, weduwe, jaren heeft gekend. Judick heeft een eerlijk leven geleid, behoorde tot de gereformeerde religie, is nooit dronken geweest en heeft nooit gebedeld, aldus de getuigen.
Op 5 april 1668 verklaren Leendert van Strijpen, cooperslager, zijn vrouw Annetgen van Paenderen en Lijsbeth Thomas, jongedochter, op verzoek van Catarina Jans, weduwe van Cornelis Huygen, wonende op de Nieuwehaven, dat ongeveer vijf vierendeel jaar geleden Catarina Heindericx, vrouw van Pieter de Breggeman, aan Leendert en Annetgen in aanwezigheid van Lijsbeth, die toen baecker bij Annetgen was, enig cooperwerck heeft verkocht en dat Catarina Heindericx verklaarde dat het cooper afkomstig was van Ariaentge Rocus, cooperslaegster of geelgietster in de Westewagenstraet. Er blijkt een gestolen copere pot bij te zijn, waarbij bij de verkoop ervan Catarina Heindericx betrokken is. Laatstgenoemde en haar man zijn niet eerlijk, zij zijn luyden van ongeruste humeuren en zij schelden, aldus de verklaring van vele getuigen.
Vier dagen later verklaart Joost Heindricxs, jonggesel van 20 jaar, op verzoek van Catarina Jans dat toen hij ongeveer vijf vierendeel jaar geleden praatte met de zoon van Pieter de Breggeman en Catarina Heindricx, wonende aan de Nieuwehaven, hij Catarina gevraagd heeft hem een schelling te lenen.
Er is hem toen aangeraden goederen te stelen uit de winkel van Ariaentgen Rocus, weduwe van Crijn Andriesz Veth. Catharina Heindricx zou de goederen voor hem verkopen. Joost heeft dit twaalf of dertien maal gedaan. De waarde zou misschien wel 30 of 40 gulden zijn geweest, maar Joost heeft maar 8 gulden ontvangen.
Joost verklaart verder dat hij nooit iemand te kort heeft willen doen, dat hij het alleen bij Ariaentgen heeft gedaan en dat hij het zonder de kwade raad van Catarina Heindricx nooit gedaan zou hebben en dat het hem leed doet.
Aan de oostzijde van de Schie bevond zich in dezelfde tijd ook de loodwitmolen met azijnplaats van Martinus van der Zegen, die tot de concurrentie van beide eerdergenoemde vrouwen gerekend kon worden.
Martinus van der Zegen was behalve loodwit- en azijnmaker ook koopman en handelaar in o.a. mee, pruijsche rogge en witte tarwe.
Mee of meekrap is een soort van overblijvend kruid (rubia tinctorum) van de familie der sterbladigen, vroeger vooral in Zeeland in het groot verbouwd om de in de wortelstokken vervatte rode kleurstof
Tot zover de geschiedenis van de loodwitmakerij buiten het Hofpoortje van Rotterdam in de Gouden Eeuw.
Azijnmakerij 'De Eendracht' aan de Schie te Rotterdam, omstreeks 1800. Het azijnbier werd in grote kuipen in de open lucht tot gisting gebracht (links). Rechts een rosmolen waarmee een pomp in beweging gebracht werd, waarmee de troebele bierazijn na afloop van de gisting naar de binnenshuis opgestelde krulle- of binnenkuipen gepompt werd voor verdere verwerking en zuivering. (bron)
Een zeer gewaardeerde bijdrage van Gerrie van der Laan
Heb je een vraag of opmerking voor Gerrie van der Laan, stuur dan Aad, de webmaster, een email: aad@engelfriet.net
Op onze site kun je nog meer verhalen vinden van haar, gebruik daarvoor onze zoekmachine:
Klik hier als je wilt zoeken via Aad's Freefind search engine, vul in het venster jouw woord in, bijvoorbeeld Gerrie van der Laan en klik op ENTER
|
wat zijn we trots op ons familiewapen ...., beetje jaloers zeker .... |
Terug naar de top |
---|