Een e-mail sturen naar Aad? Zijn e-mail adres is aad@engelfriet.net
(klik op deze tekst om een voorgeadresseerde mail te openen)
Terug naar  het Engelfrieten overzicht

Naar beneden 

Stadsrecht voor Rotterdam volgens de kroniek van R.J. Koopmeiners

Een zeer gewaardeerde bijdrage van Gerrie van der Laan

Heb je een vraag of opmerking voor Gerrie van der Laan, stuur dan Aad, de webmaster, een email:
aad@engelfriet.net

Op onze site kun je meer vinden over de in dit verhaal genoemde namen en aspekten, gebruik daarvoor onze zoekmachine:

Klik hier als je wilt zoeken via Aad's Freefind search engine, vul in het venster jouw woord in, bijvoorbeeld 1340 en klik op ENTER




Stadsrecht voor Rotterdam volgens de kroniek van R.J. Koopmeiners

In bescheiden en kronieken komen verschillende jaartallen er voor in aanmerking het jaar te zijn waarin Rotterdam stadsrecht heeft verkregen, namelijk vóór 1270, 1270, 1298, 1328 en 1340. Men heeft keus genoeg. Maar daarin schuilt juist de moeilijkheid.
Is het vóór 1270 geweest? Dit wordt vermeld in het handvest van 11 augustus 1270, dat opgenomen is in de Cronycke van Lois. Maar dit handschrift wordt voor vals verklaard.

Komt het jaartal 1270 er dan voor in aanmerking?
In tal van oude kronieken wordt medegedeeld, dat Rotterdam omstreeks 1270 is ommuurd en stadsvrijheid heeft bekomen. Men is echter van oordeel, dat die berichten in strijd met de werkelijkheid zijn en dus moeten worden uitgeschakeld.

Kan Rotterdam dan in 1298 tot stad zijn verheven?
In het privilegie van 17 maart 1298 werd aan de Rotterdammers hetzelfde poortrecht toegekend als vóór dat jaar aan de poorters van Uuterwyck was verstrekt. Men meent echter, dat dat privilegie reeds na enige maanden is ingetrokken.

Voorts is er een handvest van 25 juli 1328. Daarin wordt aan Rotterdam het recht toegekend zich een bestuur van 7 gezworenen te kiezen, dat het recht heeft keuren vast te stellen, enz. "behoudelike onzen stede hare hantvesten", die reeds eerder verstrekt waren. Daar in dat handvest ook gesproken wordt van "onsen ambachte", is men nu van oordeel dat Rotterdam toen nog geen stad kon zijn geweest.

En tenslotte het handvest van 7 juni 1340, waarin Rotterdam ineens tot een volledige middeleeuwse stad, met gelijke rechten en plichten als de oude Hollandse steden, werd gepromoveerd. Men is thans algemeen van oordeel dat dit het enige handvest is, waaraan men zich vast moet houden en dat Rotterdam dus eerst in 1340 tot stad verheven is.

Nu moet men rekening houden met het feit, dat men nog altijd in de vaste overtuiging verkeert, dat Bokelsambacht en het ambacht Rubroek een gemeenschappelijke grens in de Binnenrotte hebben gehad, zodat het onbestaanbaar wordt geacht, dat aan de Rotterdam een stad is kunnen verrijzen, vóórdat die ambachten rechtstreeks onder de grafelijke waren gebracht. Het is dan ook geen wonder dat prof. R. Fruin in de 70-er jaren (van de 19e eeuw) vaststelde:

De gemeente is eerst in het begin van de 14e eeuw onder de heerlijkheid van Dirk Bokel opgekomen. In 1328 onmiddellijk onder de grafelijkheid gebracht en in 1340 met stadsrechten begiftigd. Al wat men van vroegere stadsrechten hoort vertellen, is verdicht en onbestaanbaar met hetgeen wij uit onwraakbare oorkonden met zekerheid weten.

Het oordeel van prof. Fruin wordt ook nog door historici van onze dagen (midden 20ste eeuw) onderschreven. In een eerder opstel van mij is echter aangetoond, dat de onwraakbare oorkonden, waarop professor Fruin zich beroept, namelijk het document van omstreeks 1280 en de open brief van 27 juli 1327, onjuist zijn geïnterpreteerd; dat genoemde ambachten geen gemeenschappelijke grens in de Binnenrotte kunnen hebben gehad en dat er op en aan de Rotterdam, namelijk in het gebied van de Rotte delta en de Middeldam, behoorlijk plaats was voor de ontwikkeling van een middeleeuwse stad. Het kan misschien zijn nut hebben om die oude gegevens betreffende de stadsrechten van Rotterdam nog eens onder ogen te zien en te toetsen aan hetgeen erover gezegd is om haar waardeloosheid aan te tonen. Daarvoor komt allereerst het handvest van 11 augustus 1270 in aanmerking.

Het handvest van 11 augustus 1270 is opgenomen in de Cronycke ofte korte waere beschryvinge der stad Rotterdam. Lois zegt het te hebben overgenomen uit het Groot- en Klein privilegieboek van Rotterdam.
Het houdt in, dat graaf Floris V de burgers van Rotterdam in bescherming neemt, dat hij de oude stadsrechten bevestigt en vaststelt op welke voorwaarden men poorter van Rotterdam kan worden.

Reeds in 1754 werd door Fr. van Mieris de opmerking gemaakt, dat het indruist tegen de schrijfwijze van de 13e eeuw en dat Rotterdam nergens als zo'n oude stad bekend staat. Hij meende dat het ook strijdig was met de brief van 27 juli 1327 en trok dan ook de echtheid ervan in twijfel.
In de 70-er jaren is er een onderzoek ingesteld in het Rotterdams archief en in het Rijksarchief en ook in particuliere verzamelingen om het handvest te ontdekken. Dit heeft echter geen resultaat opgeleverd. Het handvest werd toen positief als een vervalsing aangemerkt.
Dit werd niet weinig in de hand gewerkt doordat het resultaat, hetwelk verkregen was door de interpretatie van het document van ongeveer 1280, namelijk dat het ontstaan van een stad op en aan de Rotterdam, niet mogelijk werd geacht. Het werd dan ook uit de wordingsgeschiedenis van onze stad verwijderd.
Dit heeft nog wel bij hen die zich voor de geschiedenis van Rotterdam interesseren enige tegenstribbeling ondervonden, doch daarmee werd niets bereikt.

Nu moet onmiddellijk worden toegegeven, dat het handvest van 1270 niet beantwoordt aan de schrijfwijze en spelling van de 13e eeuw. Maar daaruit mag niet worden afgeleid dat het verdicht is. Het kan, en dat is zelfs zeer waarschijnlijk, oorspronkelijk in het Latijn zijn opgesteld, dat later slordig is vertaald. Het komt mij voor, dat, als Lois zulk een stuk had willen verdichten, hij voorbeelden genoeg heeft gehad, waarvan hij zich heeft kunnen bedienen. Dat de tekst zo gebrekkig is, pleit eerder voor een slecht vertaald stuk dan voor een vervalsing.

Bij de beoordeling of men met een echt of met een vals stuk te doen heeft, speelt ook de kwaliteit van de persoon een rol van belang. Gezien de posities, die Jacob Lois te Rotterdam innam, was hij een zeer geachte en geziene persoonlijkheid. Hij moet een zeer bekwaam architect geweest zijn, hetgeen duidelijk blijkt uit zijn schepping: het Gemenelandshuis van Schieland, het latere museum Boymans. Voorts was hij regent van het weeshuis aan de Goudsewagenstraat, officier der burgerij en hij heeft ook het ambt van schepen bekleed. Als geschiedkundige stond hij hoog aangeschreven. Zijn Cronycke werd en wordt ook thans nog als een van de beste werken van zijn tijd aangemerkt. En hoezeer zijn "Oude ware beschryvinge van Schieland" werd gewaardeerd, moge blijken uit het feit, dat dit werk na zijn overlijden in 1676, voor het toen buitengewoon hoge bedrag van f 150,- aan de heer van Spangers verkocht werd.
Lois had dus wat zijn positie betreft een naam te verliezen. En wanneer men hem het opmaken van een vals stuk ten laste had kunnen leggen, dan zou zijn maatschappelijke positie daardoor zijn afgebroken.

In zijn Cronycke noemt Lois de privilegieboeken waaraan hij het handschrift had ontleend. Het kon toen dus zeer gemakkelijk worden gecontroleerd. Dat zou hij toch nooit hebben gedaan als die privilegieboeken niet zouden hebben bestaan? Is het niet mogelijk, dat dr. Nicolaas Zas (overleden in 1663) die door het stadsbestuur was "aengesogt om een ordentelycke ende volmaeckte beschrijvinge van dese stadt te maecken", dezelfde boeken heeft gebruikt als Lois? In zijn beschrijvingen haalt hij meermalen "der stede register van de privilegiën" aan, hetwelk spoorloos verdwenen is.

Dat handvest heeft kùnnen bestaan, blijkt uit het privilegie van 17 maart 1298. Het origineel ervan is verloren gegaan. Het is een vidimus van "Dirc, pape van Rotterdam" en het komt voor in de Handvest- of Chartre Cronycke" van Jhr. M. v. d. Houve. Daarin deelt graaf Jan van Holland mee:

Wij doen u gemeenlijck weeten, dat wy den goeden luyden van Rotterdam, die daer nu woonen of hiernae woonen sullen, hebben gegeven ende geven, voor ons ende voor onse nacomelingen alsulcken vrede (vrijheid) ende poortregt als wy gegeven hebben den Poorters uuter Uuterwyck binnen die paelen die men te Rotterdamme steket....

Ook dit stuk werd voor een falsificatie aangezien, maar moest later als echt worden erkend. Maar, omdat het niet paste in het kader van wat was vastgesteld naar aanleiding van de interpretatie van het document van ongeveer 1280, werd, zonder dat daarvoor ook maar een enkel bewijs kon worden geleverd, beweerd, dat het na enkele maanden weer zou zijn ingetrokken.
Men heeft hier te doen met een voor de wordingsgeschiedenis van Rotterdam uiterst belangrijk stuk. Brengt men het in de tegenwoordige schrijfwijze over, dan krijgt men:

Wij berichten u, dat wij aan de Rotterdammers, die daar nu wonen of hierna zullen komen te wonen, hebben gegeven en geven voor ons en voor al onze nakomelingen, hetzelfde rechtsgebied en stadsrecht, als wij aan de poorters van Uiterwijk, dat binnen de begrenzing van Rotterdam ligt, hebben gegeven.

Hieruit blijkt dus duidelijk dat Uuterwyck binnen de vrijheid van Rotterdam heeft gelegen en aan die plaats vóór 1298 poortrecht werd toegekend.
Dit kan als volgt worden verklaard:
Toen na het gereedkomen van de Rotterdam langs de Maas de Crooswijkers zich daar metterwoon vestigden, zal dit geweest zijn op- en aan de Middeldam. Naar middeleeuws gebruik werd de nieuwe nederzetting nu Uuterwyck genoemd, omdat de bewoners uit (Croos)wijk kwamen.
Toen prof. R. Fruin nog in de mening verkeerde, dat het privilegie van 17 maart 1298 een falsificatie was, maakte hij duidelijk waarom het werd verdicht:

Het is namelijk bij vele oudheidkundigen een geliefde mening, dat, eer Rotterdam opkwam, een niet onaanzienlijke plaats hogerop aan de Rotte bij Crooswijk heeft gestaan en dat het verhuizen van haar bevolking naar de dam aan de Maas de opkomst der latere stad heeft veroorzaakt. Het Uiterwijk van het privilegie zou dus hetzelfde zijn als het Crooswijk der overlevering en het toewijzen aan de nieuwe plaats van dezelfde rechten, die reeds door de oudere werden genoten, zou dus geheel in overeenstemming wezen met hetgeen men algemeen voor waar hield.

Toen korte tijd later bleek, dat het privilegie inderdaad echt was, heeft prof. Fruin de consequentie van zijn oordeel echter niet aanvaard; er werd noch door hemzelf, noch door derden, met geen woord meer over gerept. Maar dat neemt niet weg, dat zijn uitspraak toch zijn waarde is blijven behouden.
In welke richting de Uuterwyckers zich ontwikkelden, blijkt uit een privilegie van 24 juni 1298. Graaf Jan van Holland liet toen aan al zijn tollenaars in Holland, Zeeland en Friesland weten, dat zij de Rotterdammers met hun goederen tolvrij moesten laten passeren.

Uit beide privilegiën, uit dat van 17 maart en dat van 24 juni 1298 blijkt duidelijk, dat de graaf aan de topografische aanduiding "Rotterdam" de voorkeur gaf. Het schijnt dat vanaf die tijd Rotterdam (in 's graven ambacht) plaatsnaam is geworden.

In de oude geschiedboeken van vooraanstaande historici, zoals Jhr. M. v. d. Houve, W. Goudhoeve en M.Z. Boschornius, wordt vermeld, dat Rotterdam in 1270 een ommuurde stad was en met stadsrechten begiftigd is.
Tot diep in de 19e eeuw werd aan de waarheid van die berichten niet getwijfeld. Maar tijdens de 70-er jaren (van de 19e eeuw), toen men de wordingsgeschiedenis van Rotterdam een verjongingskuur deed ondergaan, werd vastgesteld, dat die berichten in strijd met de werkelijkheid waren en dus moesten worden uitgeschakeld.

Men zat daarbij echter voor een niet geringe moeilijkheid: Willem van der Sluys, in de 15e eeuw priester te Rotterdam, heeft in zijn beschrijving van de Jonker Fransenoorlog uitdrukkelijk vermeld, dat Rotterdam in 1270 ommuurd was "zoals nog enkele in de muur en torens gemetselde stenen uitwijzen".
Met deze pertinente mededeling werd afgerekend door aan te nemen, dat Van der Sluys zich bij het lezen van het jaartal moet hebben vergist: er zal 1370 op de stenen hebben gestaan.

Willem van der Sluys is in 1453 te Rotterdam geboren. Hij was een volle neef van dr. Simon van der Sluys. In 1482 werd hij priester in de St. Sebastiaanskapel, die op de hoek van de Herenstraat en Lombardstraat heeft gestaan. In het jaar 1500 werd hij pastoor van de St. Laurenskerk, welk ambt hij in 1509, toen hij zijn beschrijving van de Jonker Fransenoorlog voltooide, nog vervulde. Uit het voorgaande mag worden vastgesteld, dat hij zijn stad tot in de nerven kende. En deze man, die zich zeer voor de geschiedenis van Rotterdam interesseerde, zou zich in het aflezen van een jaartal, dat hij duizenden keren onder ogen moet hebben gehad, hebben "vergist"!
Rotterdam zou eerst na 1358 omvest zijn. Men meent dit te kunnen bewijzen door een brief van 8 mei 1358. Daarin wordt onder meer gezegd dat het aan de Rotterdammers geoorloofd is

eene veste te maken om hoer stede also groet als hem duncket oirbaerlik te wesen, also verre gaende als hoer vryhede ende PoertRecht strecket. Ende om hoer vesten te Rondom ende tot horen Profyt te bet te maken, wi hem hoer vryhede meeren ende geuen PoertRecht te hebben dat Rodesant dat ander poerten gheleghen is.

Maar deze vergunning sluit een vroegere omvesting om de oude stadskern niet uit. De stadskern, die zich in 1270 tot de Rotte delta beperkte, was sindsdien in het oosten uitgebreid met het zuidelijke gedeelte van Rubroek. In het zuiden met het Oost- en Westnieuwland. En nu werd in het westen weer het Rode Zand toegevoegd. De hele omgeving van de oude stadskern lag dus onbeschermd, terwijl de tijd waarin men toen leefde zeer onrustig was. In juli 1351 was een vreselijke strijd op de Maas gestreden tussen graaf Willem V en zijn moeder Margaretha "keyserinne van Romen". De strijd tussen de Hoeksen en de Kabeljauwsen had een aanvang genomen. In 1357 werd graaf Willem V krankzinnig. Diens broer, hertog Aelbrecht, ging hem vervangen als ruwaard. Rotterdam was in het Kabeljauws verbond opgenomen, terwijl het, wat men nu een strategisch punt noemt, een stevig bolwerk moest vormen. Nee, het was niet slechts een gunst die de graaf de Rotterdammers aanbood, maar oec ome te vestighen ende te virsekeren ons liefs broeders lande voirscr. zoals men in dezelfde brief kan lezen.

Men moet bij het interpreteren van die brief ook rekening houden met het feit, dat een stenen omvesting in die jaren niet meer aan de eisen voldeed. De toepassing van buskruit had het nodig gemaakt, dat de ommuring door aarden wallen, gesteund door muur- en paalwerk, moest worden vervangen.
De omvesting, die naar aanleiding van de brief van 8 mei 1358 is gemaakt, liep vanaf de Oostpoort langs de Nieuwehaven, de Noordblaak, de Coolvest, de Galerij, de Boslaan, de Jan van Loonslaan en de Lange Warande tot aan de Oostpoort. Deze vest heeft daar tot in het begin der 16e eeuw gestaan.

En nu enkele aanwijzingen die aantonen, dat er, vóór die omvesting tot stand was gekomen, een oudere vest bestaan heeft en wel om de oude stadskern.
Wanneer er in de stadsrekening van 1426-'27 gesproken wordt van de oude vest, dan moet die dus van 1358 dateren.
Dit wordt inderdaad in een paar posten gedaan:

Item gegeven ende betaalt van den dyc te maken ende up te scyten die men gaet an die oude vest neffens de sinte Jacobs strate....

Dit was dus de plaats waar oudtijds de westelijke Rotte uitloop stroomde. De vest van 1358 komt daarvoor niet in aanmerking.
Bij het ontgraven van het doelenterrein in 1932, trof men daar op een diepte van ongeveer 2 meter een van zware steunberen voorzien muurwerk aan. Men heeft dit zuidwaarts op een lengte van 50 meter kunnen volgen. Aan de voet had het een dikte van ongeveer 2 meter, terwijl het dunste gedeelte nog 1.20 meter bedroeg. Men heeft hier ongetwijfeld met een gedeelte van de vestmuur van 1270 te doen.
Neemt men nu de kaart van Rotterdam van Balth. Florisz. van Berckenrode (1626) voor zich, dan ziet men op het terrein van de doelen in de nabijheid van het Doelwater een bouwwerk staan, dat sprekend gelijkt op de oude blokhuizen in de vestmuur. Kan dat bouwwerk niet behoord hebben bij de ontgraven vestmuur?
Mijns inziens is dit zeer waarschijnlijk.

Voorts komt nog in de stadsrekening van 1426-'27 een post voor van de volgende inhoud:

Item Baertout Dirxz mit syn gesellen gegeven ende betaelt van den wech te scyten ende te maken after die Pankoeck strate, dat men vandaer rechtuut gaen mochte an die oude vest.

Daar achter de Pannekoekstraat, bevond zich in oude tijden de oostelijke Rotte uitloop, de oostgrens van de oude stadskern. Met de omvesting van 1358 heeft deze aanduiding niets te maken.
En tenslotte een brief van 12 december 1358.
Daarin wordt gewag gemaakt van een huis met erf, gelegen aan het Oosteinde (van de dam) strekkende van de halve (Hoog-)straat uitwaarts tot aan de vest.
Langs de Hoogstraat heeft dus ook een vest gestaan.

Wanneer men zich van de voorgaande gegevens rekenschap geeft, dan staat het mijns inziens wel vast, dat Rotterdam, vóór de vest, die naar aanleiding van de brief van 8 mei 1358 tot stand is gekomen, een vest binnen de begrenzing daarvan moet hebben gehad. En deze kan geen andere zijn dan die van 1270.

Onder de bewijzen, dat Rotterdam lang vóór 1340 stadsrecht heeft bekomen, neemt het handvest van 1328 een belangrijke plaats in.
Bij dit handvest mocht de schout van Rotterdam, in overleg met de baljuw van Schieland, 7 gezworenen aanwijzen, die verordeningen konden vaststellen betreffende straten, stegen en bruggen, maten en gewichten, op het gebruik van vuur en licht. Voorts zijn er bepalingen in opgenomen inzake de rechtspleging, zelfs met betrekking tot het zeerecht. Uit het handvest blijkt verder, dat er een waag was die de grafelijkheid aan zichzelf hield en dat er een haven werd gegraven.

Ende dit voirs. recht hebbe wi hun ghegh. behoudelike onsen stede hare hantuesten di si hebbe van ons, ende van onsen ouders Gue van Hollt.

De vader van Willem III, was graaf Jan II, die van 1299 tot 1304 het bewind over Holland had gevoerd. Nu wordt in dit handvest enkele malen gesproken van "onsen ambachte" en dit is de aanleidende oorzaak geweest, dat men meent dat Rotterdam toen dus nog geen stad kon zijn geweest. Het "behoudelike onsen stede hare hantuesten" schijnt daarbij over het hoofd te zijn gezien.
En dan, wat betekent het woord "ambacht" in de zin waarin het in het handvest wordt gebezigd? Niets anders dan rechtsgebied of jurisdictie. Dat blijkt wel zeer duidelijk uit het handvest van 1340, waarin de graaf de begrenzing van de stad Rotterdam aangeeft. De grens liep onder meer "westwaarts" (van Kralingen) alsoe verre als onze armbocht gaet", terwijl het handvest gericht wordt tot de poorters van Rotterdam.

Als men nu nagaat dat Rotterdam in 1298 zijn parochiekerk had; dat in 1315 de graaf een herberg had; dat er in 1326 de Lombarden hun geldschietersbedrijf uitoefenden; dat er een school en een secretarie in brieven van 1328 worden genoemd; dat in 1329 het gasthuis van Rotterdam in een testament wordt bedacht; dat er in 1328 keuren werden gemaakt op straten, stegen en bruggen, op maten en gewichten, op het gebruik van vuur en licht, enz., dan doet het vreemd, zeer vreemd aan dat niemand minder dan dr. C. te Lintum meent, dat Rotterdam nog slechts "een armelijk dorpje was, gebouwd van hout en riet".
Nee, Rotterdam was toen geen armelijk dijkdorpje en is dit ook nooit geweest, omdat het, na het gereed komen van de dam langs de Maas, reeds een ontwikkelingsperiode van 2 eeuwen achter de rug had aan de oude Rotterdam te Crooswijk.

De haven, die in 1328 te Rotterdam gegraven werd, deelde het Nieuwland vóór Rotterdam in tweeën, waardoor het Oost- en Westnieuwland zijn ontstaan. Zij zijn met 2 armen langs de dam uitgebreid. De nieuwe Rotte, waarmee de eigenlijke Rotte vermoedelijk in het eerste kwartaal der 14e eeuw tot aan de dam was verlengd, bevond zich recht tegenover de haven.

Uit de Verclaringe alle des grauen Renten over 1334 blijkt, dat de grafelijkheid toen reeds de steigers verhuurd had.
In diezelfde Verclaringe worden onder meer inkomsten vermeld van 's graven bierbrouwerij, van het verhuren van de "ellenmate", van 's graven molen en van niet minder dan 47 hofsteden, die de grafelijkheid te Rotterdam in bezit had.

En nu het handvest van 7 juni 1340, de grote vrijbrief, waarbij de Rotterdammers, voor wat rechten, voorrechten en plichten betreft, tot op een hoog niveau van het stadsrecht waren opgeklommen. Deze vrijbrief zette de kroon op het streven en werken van de Rottestad.
Het aantal schepenen was hetzelfde gebleven als dat van 1328, namelijk zeven. Maar er werden nu twee raadsmannen aan toegevoegd die met het financiële beheer belast werden, doch die later tot burgemeester zouden uitgroeien.

Opmerkelijk is het toekennen van twee jaarmarkten, die vrij mochten worden bezocht, óók door vreemdelingen en ballingen.
En om de maat van weldaden te doen overlopen, kregen de Rotterdammers twee dagen daarna, op 9 juni, het recht om (voor eigen rekening) een open vaart te graven met een weg daarnevens, van Rotterdam tot in de Schie. Rotterdam kreeg daardoor een waterweg die in open verbinding stond met de steden in het hart van Holland.

Wanneer heeft Rotterdam nu stadsrecht bekomen? Wanneer dit eerst in 1340 zou zijn geweest, hoe is het dan te verklaren, dat uit een brief van 1339 blijkt, dat Rotterdam toen reeds met een nieuwstad was uitgebreid? Het ontstaan van een nieuwstad, als de oude nog niet bestond, moet onbestaanbaar worden geacht.
Het jaartal aan te wijzen waarop Rotterdam zijn oudste stadsrecht heeft verkregen, zal wel altijd onbeantwoord blijven. Maar dat dit eerst in 1340 zou hebben plaats gehad, wordt met tal van onwraakbare bewijzen weerlegd.




Een zeer gewaardeerde bijdrage van Gerrie van der Laan

Heb je een vraag of opmerking voor Gerrie van der Laan, stuur dan Aad, de webmaster, een email: aad@engelfriet.net

Op onze site kun je nog meer verhalen vinden van haar, gebruik daarvoor onze zoekmachine:

Klik hier als je wilt zoeken via Aad's Freefind search engine, vul in het venster jouw woord in, bijvoorbeeld Gerrie van der Laan en klik op ENTER






Familiewapenklein
wat zijn we trots op ons familiewapen ...., beetje jaloers zeker ....


Terug naar de top





Last update :

29 November 2016