Een e-mail sturen naar Aad? Zijn e-mail adres is aad@engelfriet.net
(klik op deze tekst om een voorgeadresseerde mail te openen)
Terug naar  het Engelfrieten overzicht

Naar beneden 

Rotterdam als middeleeuwse handelsstad volgens de kroniek van R.J. Koopmeiners

Een zeer gewaardeerde bijdrage van Gerrie van der Laan

Heb je een vraag of opmerking voor Gerrie van der Laan, stuur dan Aad, de webmaster, een email:
aad@engelfriet.net

Op onze site kun je meer vinden over de in dit verhaal genoemde namen en aspekten, gebruik daarvoor onze zoekmachine:

Klik hier als je wilt zoeken via Aad's Freefind search engine, vul in het venster jouw woord in, bijvoorbeeld Weena en klik op ENTER




Rotterdam als middeleeuwse handelsstad volgens de kroniek van R.J. Koopmeiners

De accommodatie voor de handel

Het spreekt vanzelf, dat toen de nieuwe dam langs de Maas gereed gekomen was, het bedrijfsleven eerst op en aan de dam tot ontplooiing werd gebracht en dat het gebied van de Rottedelta eerst in de loop van de jaren daaraan kon worden aangepast. Het schijnt dat men daar in het eerste kwartaal van de 14e eeuw mee is begonnen.

De Rotte, die in de nabijheid van het slot Wedena zich in drie uitlopen splitste, werd toen tot aan de Middeldam "verlengd". In enkele oude brieven werd dit gedeelte de Nieuwe Rotte genoemd. Aangezien deze met de eigenlijke Rotte werd vereenzelvigd, werd zij veelal kortweg als Rotte aangeduid.

In 1328 werd vlak tegenover de Nieuwe Rotte een haven gegraven, waardoor "die waert voir Rotterdam" in tweeën werd gedeeld en het Oost- en Westnieuwland zijn ontstaan. De haven werd oost- en westwaarts langs de dam verlengd, zodat de hele dam aan de haven grensde.
Aan die beide verlengstukken werden steigers gemaakt. Uit de "Verclaringe van alle des graven Renten" blijkt, dat de grafelijkheid "die stegheren van Rottdam" in 1334 had verpacht. In een brief van 13 november 1335 wordt melding gemaakt van de sluis "die Keyzerinne." Deze aanduiding heeft uiteraard betrekking op Margaretha, de 2e dochter van graaf Willem III, die met keizer Lodewijk de Beyer getrouwd was (1324) en zich "keyserinne van Romen" noemde.

Uit een brief van 11 juni 1332 blijkt, dat Rotterdam toen reeds door een veer met Katendrecht verbonden was.

In 1340 verkreeg Rotterdam het recht te mogen graven "ene opene vaert ende enen wech dair bi, streckende van Rottdame tote in die Scie." Het is nodig zich hier even bij te bepalen. Want als vanzelf rijst de vraag, welke beweegredenen de grafelijkheid kan hebben gehad tot het graven van die vaart. Er bestond immers een directe verbinding vanuit de Maas met Delft, Leiden, enz. over de haven van Schiedam? Er moeten dus wel klemmende redenen zijn geweest om een nieuwe verbinding tot stand te brengen. En die redenen bestonden er inderdaad. Het binnenkomen van de haven van Schiedam werd zeer ernstig belemmerd, doordat zich in de Maas vóór die stad uitgestrekte slibvelden hadden gevormd. Reeds omstreeks 1296 werd in het zogenaamde "Bescheid" gewag gemaakt van het Frankenland, waar doorheen de Schie zich een weg moest banen. Het behoeft nauwelijks gezegd, dat het haast ondoenlijk moet zijn geweest die "geul" op de vereiste diepte te houden, zodat het binnenkomen en uitlopen van vaartuigen op hoog tij was aangewezen. Het ligt dan ook voor de hand, dat de grafelijkheid zich daarbij niet heeft kunnen neerleggen. Voor haar was een goede, onbelemmerde verbinding tussen Maas en Schie en daarmee tot in het hart van Holland, van buitengewoon groot belang. In 1336 werd een bevel uitgevaardigd waarbij de Schiedammers werd aangezegd een haven door Frankenland te graven. In 1339 schijnt die haven te zijn voltooid. Want in een brief van 5 mei 1339 schonk de graaf aan de Schiedammers een aantal voorrechten, doch eiste als tegenprestatie, dat de sluis zó breed zou moeten worden gehouden, dat hij er met zijn leger kon doorvaren.

Wellicht schijnt er hier en daar nog wat te hebben gemankeerd, want ruim een jaar later werd het aan Rotterdam vergund een waterweg te delven tussen Rotterdam en de Schie. Daartegen schijnen enige grootgrondbezitters in verzet te zijn gekomen, waarna de graaf last gaf het werk voort te zetten, omdat "ons ende onse Raet dunct, dat die vaert nuttelick es den ghemeenen lande....."
Dit voor Rotterdam zó buitengewoon belangrijke werk werd omstreeks 1347 voltooid. Rotterdam had toen een rechtstreekse verbinding met het hart van Holland verkregen.
In de vaart was de westelijke Rotte uitloop opgenomen. Deze werd recht gegraven en liep toen in rechte lijn van de Delftse Poort tot aan de Spoye (Spui) en bereikte daar door een schutsluis de haven en de Maas. Daar het peil van de Rotte met dat van de Schie verschilde, werd de vaart van de Rotte gescheiden. Het graven van de Rott-Schie werd door de stad bekostigd.

In 1348 werd de oostelijke Rotte uitloop onder handen genomen. Vanaf de Herenstraat werd hij recht doorgetrokken tot in de binnendijksloot achter het nieuwe raadhuis. Dit gebeurde voor rekening van de grafelijkheid. Dit blijkt uit een brief van 1386, waarin gesproken wordt van een huis met erf "after die lombertstrate oû die wateringhe van tsgrauen weghen uutghegheuen is." Waarschijnlijk is toen ook, recht tegenover de Botersloot, de Karnemelkshaven gegraven, waardoor het Vis- of Colchoseiland is ontstaan.
Voor wat zijn verbindingswegen betreft, zowel te water als te land, verkeerde Rotterdam in een uitzonderlijk gunstige positie, die door niet één Hollandse stad werd geëvenaard.

In welke richting heeft Rotterdam zich van meet af aan bewogen? Is het ooit een vissersdorpje geweest, zoals nog altijd wordt voorgehouden? Dit moet uitgesloten worden geacht. Natuurlijk werd er gevist in de binnen- en buitenwateren en flink ook! Maar dit werd in alle plaatsen die aan visrijke wateren gelegen waren gedaan. Doch dáárom was Rotterdam toch geen vissersplaatsje?
In de laatste decennia wordt weer gesuggereerd, dat de Rotterdammers tot in de 16e eeuw hun hoofdbestaan zouden hebben gehad in landbouw en veeteelt. Hoe men zoiets kan neerschrijven is onbegrijpelijk. Maar daarop kom ik straks terug.

Na het gereedkomen van de Rotterdam langs de Maas werd het bedrijfsleven, dat zich gedurende een paar eeuwen aan de oude Rotterdam te Crooswijk had ontwikkeld, daarheen overgeplaatst. Dit is aan geen twijfel onderhevig. De Crooswijkers, die hun broodwinning aan de oude dam hebben gehad, hebben hun arbeid aan de nieuwe dam natuurlijk voortgezet.

Het oudst bewaard gebleven gegeven, dat op de handel van de Rotterdammers betrekking heeft, is een privilegie van 24 juni 1298. Het is gericht tot alle "'s graven tolnaeren" in Holland, Zeeland en Friesland. Hun wordt daarin bevolen, dat zij de Rotterdammers met hun goederen tolvrij en zonder hen lastig te vallen, moesten laten passeren.
Dat de privilegiën van 1298, dat van het stadsrecht en dat van de tolvrijdom, na een paar maanden weer zouden zijn ingetrokken, is een verzinsel. Men weet er geen raad mee, omdat men het reeds dikwijls aangehaalde document van ongeveer 1280 onjuist heeft geïnterpreteerd.
Ook is het een verzinsel dat de goederen van heer Gijsbrecht Bokel verbeurd zouden zijn verklaard. Zeker, hij had zich in 1285 borg gesteld voor de zoen tussen graaf Floris V en Gijsbrecht van Amstel. Maar er moet rekening gehouden worden met het feit, dat Wolfert van Borselen, die graaf Jan zou hebben aangezet om die goederen verbeurd te verklaren, zèlf tot de samenzweerders behoorde, die graaf Floris V onschadelijk moesten maken.
En bovendien had Bokelsambacht niets te maken met het Rotterdam, dat zich op- en aan de Middeldam bezig was te ontwikkelen. En het privilegie van 24 juni 1298 geeft de richting aan, waarheen de Rotterdammers koers zetten, namelijk in de richting van de handel.

Dit wordt duidelijk bewezen door het feit, dat er zich reeds in 1326 Lombarden te Rotterdam hadden gevestigd, die daar hun geldschietersbedrijf uitoefenden. Deze Lombarden vestigden zich slechts in handelsplaatsen, waar hun bedrijf vruchten zou kunnen afwerpen. En dat die mogelijkheid hier bestond, komt duidelijk tot uiting in het handvest van 25 juli 1328. De overheid werd daarin gemachtigd keuren te maken op straten, stegen en bruggen, op het gebruik van vuur en licht, op maten en gewichten; dat er een haven werd gegraven en een waag aanwezig was. Te Rotterdam kon dagelijks recht worden gesproken en er werd zelfs rekening gehouden met betrekking tot het zeerecht. Er was een gasthuis aanwezig, waar vreemdelingen konden worden ondergebracht en eventueel verpleegd.

Het Privilege van 25 Juli 1328:


In het handvest van 7 juni 1340 worden de schepen gemachtigd de lombardbrieven van voorwaarden te voorzien en die te bezegelen. In datzelfde handvest wordt het de Rotterdammers vergund "twe jaer maercten te legghen alse hem nuttelike ende oirbaerlyc is elke van acht daghen."

Het Privilege van 7 Juni 1340:

privilege7juni1340

Dat er reeds een weekmarkt werd gehouden, behoeft geen betoog, die was in iedere gemeente noodzakelijk. In een privilegie van 1270 werd het de Schiedammers vergund een jaarmarkt en een weekmarkt te houden. Zulks zal omstreeks die jaren ook wel met Rotterdam het geval zijn geweest. Het noemen van twee jaarmarkten in het handvest van 1340 zal wel betekenen, dat de bestaande markt met één mocht worden vermeerderd.

Zoals men in het voorgaande heeft kunnen zien, was Rotterdam in het midden van de 14e eeuw wat zijn handelsaccommodatie - d.w.z. wat zijn land- en waterwegen en zijn havens betreft - uitstekend ingericht. Dit blijkt wel uit het feit, dat die toestand ongeveer 250 jaren lang onveranderd alle handelsverkeer heeft kunnen verwerken.

Handel en nijverheid

De bestudering van het bedrijfsleven van het middeleeuwse Rotterdam stuit op tal van bezwaren. In de oude documenten wordt er geen aandacht aan besteed. Behalve wanneer onderdelen ervan worden verpacht of vergeven, dan wordt er gewag van gemaakt. En, de belangrijkste bronnen, waaruit zou moeten worden geput, zijn de stadsrekeningen. Maar van de 14e eeuw is er geen enkele en van de 15e eeuw zijn er slechts twee, die van 1426-'27 en van 1429-'30 en dan nog slechts in afschrift, bewaard gebleven. Ondanks deze en dergelijke moeilijkheden is het toch mogelijk zich een, zij het dan ook slechts vaag beeld van het oude Rotterdamse bedrijfsleven te vormen en er de betekenis van te begrijpen.

De voornaamste bedrijfstak, die in het middeleeuwse Rotterdam werd uitgeoefend, was de bierbrouwerij en de bierhandel.
In 's graven rentmeestersrekening over het jaar 1317 wordt reeds melding gemaakt van de verpachting van de bier- en botertollen te Rotterdam. En uit de rekening over 1343-1344 blijkt, dat het toen verboden was het "hoppene bier" uit te voeren. De uitvoer van het gewone bier, van "grute- of gruytebier" was uiteraard vrij. Vermoedelijk is men in het 4e kwartaal van de 14e eeuw begonnen de bier- en wijnhandel gezamenlijk te verpachten. In de 15e eeuw werd dit in ieder geval gedaan. Deze verpachtingen leverden toen zóveel op, dat ze soms de helft van alle andere inkomsten overtroffen. Op de samenstelling van het bier werd streng gelet. Een brouwsel bevatte 26 stukken (vaten) waarvoor een hoed tarwe of rogge moest worden ingebracht.
Tot aan het jaar 1352 behoorde de bierbrouwerij hier ter stede aan de grafelijkheid. In dat jaar is zij aan Rotterdam gekomen.

Het staat nagenoeg vast, dat de Rotterdamse bierbrouwers Brouwershaven als stapelplaats hebben gebruikt. Graaf Floris V was er reeds in 1285 toe overgegaan een haven voor de Hollandse brouwers in Zeeland te stichten, die uiteraard Brouwershaven werd genoemd. De vaarweg van Rotterdam liep door de Bornisse, alwaar de tol van Geervliet was gevestigd, die de Rotterdammers met hun goederen mochten passeren. In de stadsrekening van 1429-'30 komt een post voor, waarin onder andere wordt meegedeeld, dat, die tolnaer tot Geervliet onsser poerteren bieren up gehouden hadde, ende datzelve bier gheen oirlof gheven en woude up onsse tollen-teyken.

Gezien het buitengewoon groot belang dat daarmee gemoeid was, behoeft het ons niet te verwonderen, dat de Rotterdamse overheid die aanhouding zeer hoog heeft aangeslagen. Drie van de voornaamste burgers, namelijk twee burgemeesters en een toekomstige burgemeester, begaven zich naar de trezorier te Leiden, van wie zij eisten, dat die tolgaarder ter verantwoording zou worden geroepen. Deze eis werd terstond ingewilligd.

Van welke betekenis de bier- en wijnhandel voor Rotterdam was, blijkt duidelijk uit het feit, dat de accijns daarvan over 1483-'84 ruim 8088 lib. opleverde, waarbij dan nog 200 lib. kwamen voor het verhuren van het brouwambacht.
Het is daarom onbegrijpelijk, dat, als het over het bedrijfsleven van Rotterdam gaat, aan het visserijbedrijf de voornaamste plaats wordt toegewezen. In dezelfde tijd als hierboven aangegeven bracht het visserijbedrijf aan pondgeld, verpachting der viswateren en het verhuren van de visstallen op de markten ongeveer 322 lib. op, dus bijna 8000 lib. minder dan het bier- en wijnbedrijf.
In 1468 werden de Rotterdamse bierbrouwers in het St. Stephanesgilde verenigd. Er bevonden zich toen 25 brouwerijen te Rotterdam.

Ofschoon het visserijbedrijf niet zoveel inbracht als de bier- en wijnhandel, was de instandhouding ervan van zeer groot belang vanwege de talrijke nevenbedrijven, die er rechtstreeks of zijdelings aan verbonden waren, zoals werven, nettenbreiërijen, touwslagerijen, zeilmakerijen, teerstoven, taanderijen en wat al niet meer.

Rotterdam als middeleeuwse handelsstad volgens de kroniek van R.J. Koopmeiners

Het bevissen van de zee was vrij. Het bevissen van de natuurlijke binnenwateren en ook van de Maas werd vanwege de grafelijkheid verpacht. Het visrecht in gedolven wateren en van voor de sluizen behoorde aan hen op wier kosten dit was gebeurd.
Reeds in 1317 wordt in de grafelijke rentmeestersrekening melding gemaakt van de verpachting van het vissen voor de sluizen te Rotterdam.

In de 14e en 15e eeuw waren er twee vismarkten te Rotterdam. De hoofdvismarkt bevond zich op de dam, tussen de latere Nauwe- en Wijde Marktsteeg, in welk vak zich toen nog geen huizen bevonden. Die markt wordt reeds in een brief van 16 april 1366 vermeld. Op de kaart van Lud. Guicciardini is dat vak nog onbebouwd. Op de kaart van Balth. Florisz. van Berckenrode wordt de Wijde Marktsteeg nog als Oude Vismarkt aangeduid. Aan de oost- en westzijde van die markt stonden elk 7 "stallen."
Daar werd verkocht "salm, elft, stoer, bruinvisch, cabbalau, scelvis, bullick (wijting) ende panharinc." Voor de afgeslagen vis moest voor elk pond Hollands 2 groot aan de "pondenaer" worden betaald.

De afslag van vis werd door de grafelijkheid verpacht of aan zijn gunstelingen gegeven. In 1398 werd het 's graven baljuw van Delfland en Schieland, heer Philips van Spangen, die er mee werd begiftigd en in 1407 was het 's graven stalmeester (maarschalk) Wischaert aan wie die gunst ten goede kwam. Het spreekt vanzelf, dat die "afslagers" zich weinig of niets om de afslag bekommerden; het incasseren van het "pontgelt" lag hun nader aan het hart. Het afslaan der vis werd tegen een kleine vergoeding aan een of andere poorter overgelaten.
Na het overlijden van graaf Willem IV in 1417, schijnt de visafslag aan de stad te zijn gekomen. Want op 12 mei 1418 werd hij, benevens de visserij in "der stede vaert" en in de stadsvesten toebedeeld aan de 40 boogschutters, die op instigatie van Jacoba van Beyeren door de stad waren benoemd. Tegelijkertijd werden deze begiftigd met de "wijntap" gedurende 32 dagen per jaar.

Ten zuiden van de vismarkt op de dam, "beneden upte vismarct," langs de Steiger, werd vis verkocht, die de poorters voor eigen gebruik nodig hadden, zoals "alle but, schullen, hieck (schar), seehaen, blieck, voren, corper, snoeck, ael, palinck, prickin (lamprei) houtick, spirinck ende pin (een klein soort spiering)."
"Ende een yegelyken poorter sal mogen coepen zootgens van riviervis,"
zonder dat daarvoor pondgeld behoefde te worden betaald. Het was de koper evenwel verboden de vis weer te verhandelen of te verkoop aan te bieden. Gebeurde dit toch "dan sou daer die pondenaer tsyn of hebben."

Het verkopen of te koop aanbieden van bedorven vis werd zéér streng bestraft. Ook was het kopen van vis door een combinatie van meer dan 3 personen verboden.
Voor elke mand vis, die ter markt werd afgeslagen en verkocht, was de koper een half groot (een groot had de waarde van drie en een kwart cent) verschuldigd "also dicke als syt deden."
De pachters van de "stallen upte vyschmarct" waren verplicht om de plaats, die zij gepacht hadden, schoon te maken.

Van de haringvisserij in de 14e en 15e eeuw is maar weinig bekend. Enkele berichten wijzen er op, dat de Rotterdamse haringvissers er samen met die van Schiedam en van Vlaardingen op uit gingen. Dat zal wel vanwege de onveiligheid gebeurd zijn.
Uit de stadsrekeningen van 1426-'27 en 1429-'30 blijkt, dat de tonharing belast was. De accijns werd verpacht. In de Dordrechtse tolrekeningen over 1383-1385 staat onder meer aangegeven, dat daar toen 20 tonnen en 10 last "herinx" van Rotterdam verstapeld zijn. Tonharing schijnt niet op de vismarkt te Rotterdam te zijn verhandeld. In geen enkel bewaard gebleven stuk wordt er melding van gemaakt.

En nu enkele uiteenlopende gegevens betreffende de draperie en aanverwante ambachten.
Reeds in 1316 moet men zich te Rotterdam met dit ambacht bezig hebben gehouden. En uit de "Verclaringe" blijkt, dat in 1334 te Rotterdam het kleermakersambacht en de linnenweverij werden uitgeoefend en dat toen "die ellenmate" verpacht werd.
Een document van 10 mei 1356 maakt melding van de zegelarij, d.w.z. van het verpachten van het zegelen van lakens, zodat men mag aannemen, dat dat ambacht reeds tot een behoorlijke ontwikkeling was gekomen.
Volgens een keur uit de 2e helft der 14e of uit het begin der 15e eeuw, was het verboden tijdens een lijkdienst de lakenramen in de kerk te laten staan.
Blijkens een extract uit de stadsrekening over 1425-'26 waren toen alle inkomsten van de lakenindustrie die vóór die jaren aan de grafelijkheid hoorden, aan de stad gekomen. In dat extract worden vermeld:
In de 14e eeuw bevond de stapelplaats van de Engelse wol en wolvellen zich te Calais, waar de kooplieden ze konden kopen met bijbetaling van de daarop betrekking hebbende kosten. Wel kon men de wol direct uit Engeland betrekken, doch het licent, hetwelk daarvoor moest worden betaald, bedroeg ook een niet onbelangrijk bedrag. Een aantal Rotterdamse kooplieden, waarbij zich ook kooplieden uit de draperiesteden Delft en Leiden bevonden, staken omtrent het midden van de 14e eeuw de koppen bij elkaar en besloten wol en wolvellen op een minder kostbare manier te importeren. Er werd een aantal schippers in de arm genomen met wie werd afgesproken om wol en wolvellen bestemd voor Calais te Yarmouth in te laden en deze rechtstreeks naar Rotterdam te brengen. Dit schijnt een hele poos goed te zijn gegaan.

Maar in 1366 werd er een stokje voor gestoken. De fraude werd in Engeland ontdekt en daar aan de overheid gerapporteerd. Er werd toen een nauwkeurig onderzoek naar ingesteld. Uit de ondervragingen bleek, dat de schippers de wol inderdaad naar Calais hadden gebracht, zoals ze hadden moeten beloven. Maar er bleek tevens uit, dat met dit Calais een te Rotterdam gevestigde herberg van die naam werd bedoeld.
Verder bleek uit dit onderzoek, dat er te Rotterdam in die jaren nog meer herbergen met verdachte namen bestonden, namelijk "Frankrijk," "Engeland," "de Hel," en het "Hemelrijk."
Wanneer Rotterdamse schippers in den vreemde om één of andere reden het doel van hun reis voor derden geheim wilden houden en mededeelden dat zij bijvoorbeeld naar Calais, Frankrijk of Engeland vertrokken, of hiernaar gevraagd schertsend antwoordden naar de hel of naar de hemel, dan wisten ingewijden, dat koers gezet werd naar Rotterdam.
Er moeten omstreeks die jaren nog heel wat meer van dat soort herbergen te Rotterdam hebben gestaan. Dr. T.S. Jansma noemt vóór 1418 een 20-tal huizen wier namen zeer waarschijnlijk op herbergen betrekking hebben.
Evenals dit met vele andere goederen het geval was, moest ook het laken aan bepaalde eisen voldoen. Het werd in kwaliteitsklassen verdeeld, terwijl de maat van het stuk geregeld werd gecontroleerd. Deze controle werd aan "vinders" of "prenters" opgedragen.

In een keur van 1427 werd onder andere de leer- en werktijd van de leerlingen in de lakenindustrie vastgesteld. Volgens de Ordonnancie van de Draperie te Rotterdam, daterend uit 1451, mocht te Rotterdam geen laken worden verkocht dat afkomstig was van gemeenten, waar het Rotterdamse laken werd geweerd. Het verhandelen van laken in eigen huis was vrij. Alle andere handel in laken mocht alleen op de vrije jaarmarkten geschieden.

Het is jammer dat er over het aandeel, dat Rotterdam in de 14e en 15e eeuw in de zeevaart heeft gehad, zo weinig bekend is. Want, wanneer een reis goed verliep, dan werd er verder niets over gezegd. Dit hoorde zo. En wanneer ze niet goed verliep, dan werd dit natuurlijk gerapporteerd, maar wat is er van die rapporten bewaard gebleven? Maar bitter weinig. Slechts enkele gevallen zijn bekend.

Zo voeren omstreeks 1380, 6 Hollandse koggen, geladen met graan en weede (weede is een verfplant die voor de blauwververij werd gebruikt), waarbij Rotterdamse schippers, langs de Franse kust, welke schepen en hun lading door Engelsen werden buitgemaakt.
In 1393 werden 2 Rotterdamse poorters van hun schepen en lading beroofd door schippers uit Wismar en Rostock, waardoor zij respectievelijk 200 en 150 pond schade opliepen.
In 1408 werd een Rotterdamse schipper door Schotten overvallen. Zijn schip, geladen met 18 zakken wol, ter waarde van 1500 Engelse nobels, ging daarbij verloren.
In het daaropvolgend jaar, in 1409, werd een Rotterdamse poorter bij de kust van Bretagne door Spanjaarden van schip met lading beroofd.
Wat daartegen gedaan werd? Wel, de benadeelden wendden zich dan tot de grafelijkheid en deze machtigde de slachtoffers hun schade te verhalen op de zeerovers zelf of op hun landgenoten. Als dan de buit groter was dan de geleden verliezen, dan moest het overschot aan de grafelijkheid worden uitgekeerd!
Voegt men bij de bovenstaande gegevens nog de import van bier uit Wismar, Bremen en Hamburg, graan en wijn uit Frankrijk, hout uit de steden aan de Oostzee, enz., dan kan men daaruit toch wel vaststellen, dat de Rotterdammers ruimschoots hun aandeel hebben gehad in de handel met vreemde zeehavens.

Uit andere gegevens blijkt, dat vreemde kooplieden en schippers ook veelvuldig Rotterdam aandeden. Alleen reeds het feit, dat zich hier een gasthuis bevond wijst daarop. Vreemdelingen worden in de oude stukken als "gasten" aangeduid. Het huis, waarin deze konden worden ondergebracht en eventueel verpleegd, werd dan ook "gasthuis" genoemd, welke aanduiding later op het ziekenhuis werd overgedragen. Te Rotterdam stond het gasthuis er reeds in 1329. Hoe lang het er toen reeds stond is onbekend.
In het handvest van 1328 is een bepaling opgenomen, die het mogelijk maakte, dat geschillen tussen gasten en Rotterdammers hier konden worden berecht.
Ook werd hier gelegenheid gegeven tot hazardspel in een "dobbelscole." In 1351 werd die "scole" vergeven aan Jan van der Bosch, 's graven "missagier" (heraut) met de toelichting dat hij er de inkomsten van mocht hebben "in alle manieren als Pieter Zoete plach te hebben ende sine voiruoiders voirtyts gehad hebben." Men mag dus aannemen dat die gelegenheid er reeds omstreeks 1325 heeft bestaan. Want die "dobbelscole" werd voor het leven gegeven.
In het oudste keurboek van Rotterdam komen onder andere bepalingen voor waaraan de bordelen zich hadden te onderwerpen.
Men ziet, alles bijeengenomen geeft dit een zuiver beeld van een middeleeuws havenverkeer.

Reeds voor het midden van de 14e eeuw moet er al heel wat verkeer op de Maas geweest zijn. Dit kan worden afgeleid uit een brief van het jaar 1341. Daarin beveelt de graaf aan de inwoners van Dordrecht, Rotterdam en Schiedam , dat zij de staken (de staken, waaraan de visnetten vastgemaakt werden) uit de stroom moesten verwijderen. Niet alleen omdat hij vreesde dat de visstand uitgeput raakte, maar ook en daar ging het eigenlijk om:

oic den coepman die onsen stroem ende onse tollen lyden moeten, diewyl in vreese hoirs lyfs syn by dage ende by nachte die wy onsen stroem seuldich syn te openen ende te vrien.

Ook in de Rotterdamse haven moet een levendig verkeer zijn geweest. In een oude keur wordt bepaald, dat de vaartuigen aan beide zijden van de haven slechts "een scip dicke" mochten meren. Dat daaraan niet altijd de hand kon worden gehouden, blijkt uit een aanvullende keur, waarin werd bepaald, dat er voor moest worden gezorgd, dat er altijd een behoorlijke vaarweg open moest blijven.

Dat de Rotterdamse kooplieden geregeld vreemde markten bezochten, blijkt reeds uit het privilegie van 1298, waarbij de Rotterdammers met hun goederen vrijstelling van tol wordt verleend door alle 's graven tollen in Holland, Zeeland en Friesland, zowel te water als te lande.
In 1361 werd het de Rotterdammers vergund hun "coerne ende borninghe" (koren en brandstoffen) tot wederopzeggens naar Zaltbommel te brengen en daar te verkopen.

Wanneer de kooplieden zich naar plaatsen buiten het graafschap begaven en er gevaar dreigde dat zij daar zouden worden aangehouden, waarbij hun goederen verbeurd konden worden verklaard, omdat de Rotterdamse overheid wegens omstandigheden niet aan bepaalde financiële verplichtingen jegens de burgers van die plaats kon voldoen, dan werden zij gewaarschuwd. Zo blijkt uit de stadsrekening van 1426-'27, dat er vanwege de Rotterdamse overheid een onderzoek werd ingesteld te Antwerpen, om na te gaan of de kooplieden "mit horen live ende goede aldaer niet veylich wesen en mochten."
En uit de rekening van 1429-'30 blijkt, dat de stadsbode zich naar Amersfoort had begeven, om de kooplieden, die de Deventer jaarmarkt hadden bezocht, te waarschuwen niet over Utrecht te reizen "mits dat ons geseyt was, dat sy onssen poerteren souden willen besetten voer onsse lyfpensien." (Lyfpensien zijn lijfrenten die Rotterdam verplicht was aan bepaalde Utrechtenaren uit te betalen).

Ieder marktgemeente was er op uit zoveel mogelijk vreemde kooplieden aan te trekken. In 1409 werd bijvoorbeeld door de overheid van het Belgische Mechelen aan die van Rotterdam verzocht, de Rotterdamse kooplieden te willen animeren om de Mechelse jaarmarkten te bezoeken.

Rotterdam als middeleeuwse handelsstad volgens de kroniek van R.J. Koopmeiners

In vroeger tijden schijnt de huid- en leerhandel voor Rotterdam van zéér grote betekenis te zijn geweest. En toch wordt daarover in de oude stukken met geen woord melding gemaakt. Van Waerschut (1623) deelt mede, dat er te Rotterdam 4 vrije jaarmarkten werden gehouden, waarop "van allerhande leer, te weten getoude en ongetoude huyden, droog en nat, ruyg en anders, geen uitgesondert, met "alle 't geen datter aankleeft...." "geloyt en ongeloeit," werd verhandeld.
Vermoedelijk hebben de aanvoer en die handel het eerst plaats gehad op de kade van de Kipsloot, de binnendijksloot tussen de Botersloot en de Goudsewagenstraat. Die kade werd oudtijds Kypstraat genoemd. In een brief van 1373 wordt er reeds melding van gemaakt. Het Middelnederlandse woord kyp of kip werd gebezigd voor een pak huiden. Het is dus zeer waarschijnlijk dat daar de eerste huidenmarkt werd gehouden. Omstreeks het midden van de 16e eeuw werd de huidenmarkt overgebracht naar het einde van de Botersloot, die in 1547 overwelfd was, dus vlak bij de Kipstraat. Die plek kreeg toen de naam Huybrug (Huidenbrug).

Zoals reeds eerder is medegedeeld, verkreeg Rotterdam in 1340 de bevoegdheid tot het houden van 2 jaarmarkten. Het is mij niet bekend dat er ooit 2 algemene jaarmarkten te Rotterdam zijn gehouden. Misschien is het mogelijk dat er één bestemd is geweest voor de handel in huiden en leer. Dat die handel hier buitengewoon heeft gefloreerd, wordt duidelijk geïllustreerd door het feit, dat hij tot 4 vrije jaarmarkten is uitgegroeid.

Voor het houden van een algemene jaarmarkt was te Rotterdam geen geschikte plaats aanwezig. Heel het gebied van de oude stadskern was door vaarten en sloten doorsneden en in lange repen verdeeld. Nu kan men opmerken dat zulk een ruimte toch aanwezig moet zijn geweest rond de St. Laurenskerk. Maar dit is toch niet het geval. De Nieuwe Rotte, de latere Binnenrotte, stroomde op enkele meters afstand aan de oostzijde der kerk, terwijl de binnendijksloot langs de zuidzijde liep. Toen de toren van de kerk nog niet gebouwd was, liep de oude Rotte (Langetorenstraat-Verlaatstraat) door tot in de binnendijksloot van de dam. En toen de toren gebouwd werd, werd het water van de Oude Rotte afgeleid naar de Nieuwe Rotte. Het overschietende terrein ten noorden van de kerk diende tot kerkhof. Daarom was de jaarmarkt over het hele stratengebied van de oude stadskern verdeeld. De aangevoerde koopwaar werd in verschillende groepen verdeeld en voor elke groep was een bepaalde straat of een bepaald straatgedeelte aangewezen. Daar werden dan de kramen opgeslagen en de waren uitgestald. Van welk een omvang of betekenis de St. Laurensmarkt is geweest, is niet bekend. In de oude stukken wordt er met geen woord over gerept.

De jaarmarkt was vrij, voor ieder toegankelijk. Zelfs voor ballingen. Het komen naar, het verblijven op en het gaan van de markt moesten ongehinderd kunnen geschieden. Ten teken daarvan werd een paar dagen vóór het begin der jaarmarkt "het cruse" aan de stadspoorten bevestigd. Na afloop ervan werd het weer weggenomen. Het kruis was een teken van de godsvrede gedurende de marktdagen. En wee degene die die vrede verstoorde! Daarop stonden buitengewoon strenge straffen.
De aanvang van de jaarmarkt werd door de stadstoren (de oude gasthuistoren) ingeluid. Het laatst is dit door de St. Laurenskerk in 1908 gebeurd, bij het inluiden van de kermis, waartoe de jaarmarkt was verworden.
De gewone behoeftebevrediging moest op de weekmarkt geschieden. Alles wat voor het dagelijkse leven nodig was, werd daar verhandeld. Maar evenals dit met de jaarmarkt het geval was, was ook de weekmarkt over verschillende punten verspreid. Nog eeuwenlang werd de burgerij daar door brug- en straatnamen aan herinnerd.

Ter beveiliging van het Rotterdamse bedrijfsleven verkreeg de stad op 20 augustus 1412 een privilegie, waarin onder andere werd bepaald, dat het aan niemand werd toegestaan om binnen 300 gaarden, (ruim 1 km.) vanaf de stadsvesten, telkens op een boete van 50 pond, te bakken, te brouwen, te tappen of enigerhande nering uit te oefenen. Aan het buitengewoon hoge bedrag der boete kan men bemerken met welk een ernst het stedelijke bedrijfsleven werd beschermd.

In het middeleeuwse Rotterdam bestonden de stadsinkomsten bijna uitsluitend uit wat men nu aanduidt als indirecte belastingen die toen accijnzen werden genoemd. Daarvoor kwam een groot aantal ambachten in aanmerking. De overheid incasseerde die accijnzen echter niet, doch verpachtte ze aan daarvoor in aanmerking komende personen. De pachtsom werd door hen aan de overheid afgedragen en de pachters moesten dan maar zien op welke wijze zij van de ambachten het geld konden losmaken.
Het belastingjaar liep van 1 mei tot 30 april. De verpachte accijnzen werden jaarlijks in de stadsrekeningen verantwoord. Men verkrijgt daardoor, zij het slechts gedeeltelijk, overzicht van de ambachten die in de stad werden uitgeoefend. Gedeeltelijk, omdat lang niet alle ambachten onder de cijnsplicht vielen. Maar er staan ook tal van aanwijzingen in, waardoor men een groot deel van de onbelaste ambachten kan opsporen. Want in veel gevallen worden personen aangeduid door bijvoorbeeld Jan de hordemaker, Piet de caeskoper, Klaas de blockemaker, enz. Op die manier kan men nog heel wat ambachten die in de stad werden uitgeoefend opsporen.
Te Rotterdam waren volgens de stadsrekeningen over 1426-'27 en 1429-'30 niet minder dan 27 ambachten cijnsplichtig, terwijl er tegen de 50 waren die van persoonsaanduidingen kunnen worden afgeleid. Daaronder waren die van goudsmid, handschoenmaker, pasteibakker e.d., ambachten die men in dat oude Rotterdam niet verwachten zou. Bovendien moet er nog een aantal ambachten zijn uitgeoefend, waarvan in de rekeningen geen gewag wordt gemaakt, maar die onmogelijk konden worden gemist.

De stad bezat in die jaren twee steenovens op het Westnieuwland. Uit verschillende posten blijkt, dat de voornaamste straten met klinkers waren bestraat.

Uit opgelegde boetes blijkt, dat het huisvuil op bepaalde plaatsen moest worden gedeponeerd. Herhaaldelijk werden vrouwen geverbaliseerd omdat zij zich daar niet aan hielden. Zoals in de middeleeuwen - en nog eeuwen daarna - gebruikelijk was, hadden tal van poorters een of twee varkens op hun erf "in 't schot" staan ten behoeve van de "vleyschcupe." Ingevolge een keur mochten de varkenshokken niet aan de openbare straat staan. Er mochten ook niet meer dan twee zeugen tegelijk door de straten worden geleid.
Dit alles en nog veel meer wijst erop dat het middeleeuwse Rotterdam een goed bestuurde stad was.
Volgens het oude stadsrecht moesten de poorters binnen de stad hun woonstee hebben. Zij, die zich daar niet aan hielden, werden als poorter geschrapt.

De heren dr. C. te Lintum, Mr. R. Bijlsma, L.J.C.J. van Ravesteyn en prof. dr. Z.W. Sneller, menen aan de hand van de boven weergegeven bepaling uit het handvest van 1340 en van de keuren op het timmeren van varkenshokken en geleiden van zeugen te mogen aannemen, dat Rotterdam tot het midden van de 16e eeuw in een land- en waterstad verdeeld was. Het gebied ten noorden van de Hoogstraat zou een landelijk karakter hebben gedragen, waarvan de bevolking van landbouw en veeteelt leefde. Dit moet onbestaanbaar worden geacht.
Binnen de vesten was daarvoor absoluut geen plaats. En daar buiten was het onmogelijk een landbouwbedrijf in 12 weken van het jaar op gang te houden. Denk maar eens aan het voeren en melken van het vee en aan nog zoveel meer! En waarom zou men poorter willen zijn als zijn broodwinning gebaseerd was op landbouw of veeteelt?
En wat de keuren op het timmeren van varkenshokken betreft en dat geldt ook voor de beperking van het geleiden van zeugen, die wijzen er zeer beslist op dat hier geen sprake was van een landelijk karakter, maar van stadsordening naar middeleeuwse trant.
Trouwens op heel de wordingsgeschiedenis van Rotterdam, van meet af aan, is de stempel gedrukt van handel en nijverheid. De documenten van 24 juni 1298, 25 juli 1328, 7 juni 1340, 13 mei 1355 en 10 augustus 1412 bewijzen dit afdoende.

Ik zal dit opstel besluiten met hetgeen de 15e eeuwse priester Willem van der Sluys over Rotterdam meedeelt voordat de Hoeksen onder Jonker Frans van Brederode in november 1488 de stad hadden bezet. En daarna in het kort er de gevolgen van meedelen.

Rotterdam is bijzonder goed voorzien van alle levensbenodigdheden, die van alle omliggende plaatsen worden aangevoerd. Er wordt een overvloed van allerlei vruchten, zee- en riviervis ter markt gebracht, zodat geen enkele stad daarmee is te vergelijken. Uit Spanje, Italië, Frankrijk en Duitsland worden veel kostelijke wijnen en specerijen aangevoerd. In de stad wordt "groodt goet" verhandeld. De inwoners houden zich bezig met het reden en maken van schepen, die naar het oosten (Oostzee) en naar het westen varen en op de vaart naar de omliggende landen worden toegerust. Er zijn veel buizen die ten haring varen en niet alleen deze stad, maar alle omliggende landen van haring voorzien, waarvan deze geladen met wijn, koren, hennep en allerlei specerijen terugkeren, waarvan de bewoners dezer stad groot profijt hebben en rijk worden. Ook de lakenweverij verkeert hier in bloeiende toestand.

In de nacht van 20 op 21 november 1488 werd Rotterdam door krijgslieden van Jonker Frans ingenomen en bezet. Naar aanleiding daarvan merkt Van der Sluys op, dat er tal van schepen in de haven waren ingevroren, die hier koren, wijn en andere koopwaar hadden gelost en dat zich daaronder verscheidene Keulse, Brabantse, Engelse, Franse en Oosterse (Oostzee) schepen bevonden, die alle leeg moesten vertrekken.
Zo oordeelt een hoogstaand Rotterdammer, die de bloei van het bedrijfsleven van het middeleeuwse Rotterdam heeft beleefd. Wat een verschil van oordeel met de historie der laatste decennia, die dit bedrijfsleven niet alleen onderschatten, doch het middeleeuwse Rotterdam tot een boerenplaatsje trachten om te werken!

Voor Rotterdam is dit Hoekse avontuur vernietigend geweest. Doordat de bevolking maandenlang van roof, plunderingen en brandschattingen had geleefd en onderwijl een groot gedeelte der meergegoede burgerij de stad was ontvlucht, bleef er, toen Jonker Frans met zijn aanhang op 26 juni 1489 de stad had verlaten, een schrale en uitgemergelde bevolking achter. Vijf jaar nadien, in 1494, werd vanwege de grafelijkheid een onderzoek ingesteld naar de draagkracht en eventuele heffingen van de Hollandse steden en ambachten. In de daarop betrekking hebbende "Enqueste ende informaaie upt stuck van der reductie ende reformacie van de schiltaelen......," werd onder meer ten aanzien van Rotterdam meegedeeld:

Van de 24 haringbuizen waren er slechts 11 overgebleven. De 25 bierbrouwerijen waren tot 16 geslonken, waarvan er slechts 6 waren, die nog enigszins rendeerden. Van de 50 weefgetouwen, dienende voor de draperie, bleven er 6 over. Niet minder dan 250 poorters hadden wegens de hoge lasten en anderszins de stad verlaten en zich in andere plaatsen gevestigd......
Onder deze droeve omstandigheden, die uiteraard slechts een gering onderdeel vormden van de toestand der gehele bevolking, eindigden voor de Rotterdammers de middeleeuwen. De opbouw van handel en nijverheid, waaraan eeuwenlang met alle inspanning was gewerkt, was door de "Rotterdamse heldendaden" in ruim een half jaar grondig vernietigd.
De Rotterdammers hebben zich echter niet bij de pakken neergezet. In 1553, dus ruim 60 jaar na de beëindiging van het Hoekse avontuur, was het aantal haardsteden weer tot 1137 aangegroeid. In de 2e helft van die eeuw werden plannen beraamd en uitgewerkt die een zeer grote uitbreiding van de havenwijk tengevolge hebben gehad. Er werden havens gegraven en van brede kaden voorzien. Daaraan werden woon- en pakhuizen gebouwd, zo, dat de zeeschepen voor de deur der koopmanshuizen konden worden geladen en gelost. Het lijkt wel alsof de leiders van de "werkstad" de komst van de gouden eeuw hebben aangevoeld.
Zo kon de middeleeuwse havenstad, waarvan in 1328 de grondslag werd gelegd en die in het 4e kwartaal der 16e eeuw zéér belangrijk naar de Maaszijde werd uitgebreid, uitgroeien tot de Koningin van de Maas, tot de belangrijkste en de best geoutilleerde havenstad van het Europese continent.




Een zeer gewaardeerde bijdrage van Gerrie van der Laan

Heb je een vraag of opmerking voor Gerrie van der Laan, stuur dan Aad, de webmaster, een email: aad@engelfriet.net

Op onze site kun je nog meer verhalen vinden van haar, gebruik daarvoor onze zoekmachine:

Klik hier als je wilt zoeken via Aad's Freefind search engine, vul in het venster jouw woord in, bijvoorbeeld Gerrie van der Laan en klik op ENTER






Familiewapenklein
wat zijn we trots op ons familiewapen ...., beetje jaloers zeker ....


Terug naar de top





Last update :

16 September 2016