Een e-mail sturen naar Aad? Zijn e-mail adres is aad@engelfriet.net
(klik op deze tekst om een voorgeadresseerde mail te openen)
Terug naar  het Engelfrieten overzicht

Naar beneden 

Het kleermakersgilde in Rotterdam

Een zeer gewaardeerde bijdrage van Gerrie van der Laan

Heb je een vraag of opmerking voor Gerrie van der Laan, stuur dan Aad, de webmaster, een email:
aad@engelfriet.net

Op onze site kun je meer vinden over de in dit verhaal genoemde namen en aspekten, gebruik daarvoor onze zoekmachine:

Klik hier als je wilt zoeken via Aad's Freefind search engine, vul in het venster jouw woord in, bijvoorbeeld Gilden en klik op ENTER




Het kleermakersgilde in Rotterdam

Het Rotterdamse kleermakersgilde dateert van 1448. In mei van dat jaar werd door het stadsbestuur aan de "sniders en naayers" toegestaan om een gilde op te richten met Sint Franciscus als beschermheilige, dat evenals alle andere gilden jaarlijks een ommegang door de stad zou mogen doen. Ieder, die van buiten kwam, moest om gildebroeder te zijn eerst poorter worden en de baljuw en het gilde elk een pond in klinkende munt betalen. Niemand mocht zijn kinderen het kleermakersvak leren, tenzij hij vooraf het gilde twee pond was had gegeven, om daarvan kaarsen te branden op het altaar van Sint Franciscus. Alleen gildebroeders en gildezusters mochten oude kleren verstellen. Dit waren de voornaamste bepalingen van de keur, die in 1448 door het stadsbestuur werd vastgesteld.

In 1448 werd door achttien burgerzonen in de Grote Kerk een altaar opgericht voor Sint Franciscus, waarop achttien burgerdochters eveneens een altaar vereerden aan de vriendin van de heilige, namelijk Sinte Clara, de patrones van de naaisters. Uit alles blijkt wel, dat de naaisters, ofschoon wellicht in sommige opzichten zelfstandig - er schijnt zelfs een afzonderlijk gildeboek van de lappennaaisters en japonwerksters geweest te zijn - al heel spoedig tot het kleermakersgilde gerekend werden. In de kleermakersgildeboeken komen dan ook herhaaldelijk posten voor als het volgende: "Jannetie Huibers koopt het naaistersgilde om uit naaien te gaan en heeft betaald f 3,-".

De 4de juni 1632 werden de voorschriften op het kleermakersgilde herzien en stelde men een nieuwe keur vast, waarvan nog een op perkament geschreven exemplaar in het Stadsarchief berust. Het eerste artikel bepaalde weer, dat niemand het kleermakersbedrijf mocht uitoefenen, tenzij hij poorter en lid van het gilde was. Om het laatste te worden, moest men een proef afleggen, die bestond uit het tekenen van vier stukken werk. Ook waren er enige kosten mee gemoeid, want de kandidaat moest de proefmeester f 12,-, de hoofdman f 5,- en de knecht f 1,- betalen. Niemand mocht nieuwe kleren verkopen, voordat men volle gildebroeder of gildezuster was, terwijl geen meester aan de huizen mocht gaan werken, tenzij hij boven de veertig jaar was. Tot dit gilde behoorden ook alle uitsnijders van wollen waren, kousenmakers en zij, die oude kleren verkochten. Eveneens werden alle wollenaaisters, die buitenshuis gingen werken, tot het gilde gerekend, doch zij betaalden maar de helft van de gildecontributie, terwijl tenslotte ook de makers van huiken (kapmantels) en gestikte lijfjes deel van het gilde uitmaakten.

Een gildebroeder of gildezuster mocht niet meer dan twee jongens of meisjes en niet meer dan acht knechten tegelijkertijd in dienst hebben. Was een lid van het gilde gestorven, dan moesten de gildebroeders mede ter begrafenis gaan en de baar dragen. Voor het verplegen en ondersteunen van zieke gildebroeders en zusters werd een afzonderlijke contributie betaald. Het gilde werd bestuurd door vier hoofdmannen, van wie jaarlijks twee aftraden. Weigering om het bestuurslidmaatschap op zich te nemen, werd met boete gestraft. Was een getrouwde gildebroeder gestorven, dan mocht zijn weduwe de zaak nog een jaar en zes weken aanhouden.

Bij de algemene herziening der keuren in 1719 werd ook het kleermakersgilde niet vergeten en de 22ste december van dat jaar de nieuwe ordonnantie, bestaande uit 39 artikelen, van de pui van het Raadhuis afgekondigd. Zij werd in 1731 door Pieter van Waesberge, ordinaris-drukker van de stad Rotterdam, in 1751 door Gerrit en Pieter van Waesberge en in 1777 door Hendrik van Waesbergen, eveneens ordinaris-drukker, onveranderd herdrukt. In de eerste drie artikelen werd wederom omschreven, wie deel uitmaakten van het gilde, onder andere ook degenen, die "Japonserokken en seeme-kleeren" maakten of deden maken om te verkopen. Niemand werd tot het gilde toegelaten, dan die burger of burgeres was. "Hetgeen ook plaetse zal hebben", zo luidt art. 5, "wanneer een vrouws-persoon, de proeve van naeyster gedaen hebbende, en komende te trouwen, genegen is kleermakerstafel te setten en te houden". Zij zelf of haar man zou tevoren echter de kleermakersproef moeten afleggen. Tot het gildebestuur konden de vrouwen niet worden toegelaten, daar de hoofdlieden werden gekozen uit de meesterkleermakers. De tweede maandag in oktober werd een dubbeltal voor de nieuwe hoofdlieden opgemaakt en aan burgemeesteren aangeboden.

Dit waren de voornaamste bepalingen, waaraan kleermakers en naaisters zich te houden hadden. Een afzonderlijke ordonnantie bestond voor het ziekenfonds, meestal "kleermakersbusch" geheten. Het doel van dergelijke fondsen en bussen was om ondersteuning te verlenen aan zieke gildebroeders en de stedelijke besturen werkten daartoe gaarne mee, om zodoende de diaconieën zoveel mogelijk te ontlasten. De kleermakersbus was 13 maart 1756 door het stadsbestuur opgericht onder de zinspreuk "Uit Voorzorg". Wellicht dat tot deze oprichting ook de klachten hadden meegewerkt, die enige jaren tevoren over de verkwisting van de hoofdmannen van het kleermakersgilde bij de burgemeesteren waren ingekomen. Er werd roekeloos met de inkomsten omgesprongen, zo heette het in een algemeen schrijven, geen penning bleef voor het gilde of voor het ziekenfonds beschikbaar; wanneer er geld tekortkwam, ontzag men zich niet om obligaties van het kapitaal, dat voor zieken bestemd was, te verkopen; in 1741 was er zelfs f 900,- of meer aan eet- of drinkgelagen uitgegeven. Vooral de hoofdmannen De Leur, Van Kernis, Hollander en Van Smalen hadden zich aan deze verkwisting schuldig gemaakt. Had men veertig jaar lang - zo gaat het geschrift voort - maar een f 100,- overlegd in hoe flinke staat zou het gilde thans zijn! Maar helaas! De hoofdmannen hadden zich alleen om eigen genot bekommerd en zij waren er zelfs openlijk voor uitgekomen. "Laat ons eeten en drinken; morgen sterven wij", zo was hun leus geweest.

Natuurlijk lieten de aangeklaagde hoofdmannen dit niet op zich zitten en verdedigden zij zich met hand en tand, maar een later rekest, ondertekend door meer dan zeventig gildebroeders, had de beschuldiging herhaald en het lag voor de hand, dat het stedelijk bestuur van deze gelegenheid gebruik maakte om invloed op het beheer van het ziekenfonds uit te oefenen en daartoe in 1756 de ordonnantie op de kleermakersbus vaststelde, die in 1805 aan een herziening werd onderworpen. Na de opheffing van het gilde kwam het toezicht op het fonds aan directeuren, die in 1817 de vereniging ontbonden en er een nieuwe voor in de plaats stelden. Toen zij in 1823 evenwel machtiging aan het stedelijk bestuur vroegen om de geldswaardige papieren te verkopen, werd hun dit geweigerd.

Het gilde kon blijkbaar reeds vroeg over ruime middelen beschikken. Behalve het altaar had het in de Grote Kerk ook een raam, voor welks onderhoud in de gilderekening herhaaldelijk een post voorkomt. Ook leest men op 6 oktober 1583 al in het renteboek, dat Jacob Huygensz. aan de hoofdmannen van het Sint Franciscusgilde een rentebrief schuldig is op zijn huis op 't Westeinde. Reeds in 1661 schreven burgemeesteren en schepenen aan de hoofdlieden voor, om de gelden goed te beheren, "in een boek te houden pertinent register van alle haren ontfang ende uytgeeff" en het geld, dat voor de zieken bestemd was, niet met de andere fondsen te vermengen. Om het optekenen van de uitgaven heeft men zich aanvankelijk echter niet bekommerd; pas op 5 november 1676 wordt de eerste uitgaafpost in het boek ingeschreven.

Deze uitgaafposten bestonden in hoofdzaak uit verteringen op de maandelijkse bijeenkomsten, op het haringmaal, het zomermaal, op het middagmaal met al de vrouwen erbij enz., en uit de grootte der posten blijkt weer ten duidelijkste, dat de kleermakers hun naam, van goede eters en drinkers te zijn, ook vroeger al met recht gedragen hebben. Het jaarlijkse feestmaal duurde niet minder dan drie dagen. De eerste dag werd getrakteerd op boter en kaas en een glaasje wijn, de tweede dag dronk men brandewijn met suiker en de derde dag schijnt in hoofdzaak aan het bierdrinken besteed geweest te zijn. De maandvergaderingen werden meestal gehouden in St. Lucas, soms ook in Maaslucht - pas in 1704 schijnt men een eigen gildekamer gekregen te hebben. Het haringmaal nam men in de Oppert in De Drie Haringen, het zomermaal in De Bogt of in Het Oranjeboompje, terwijl het grote feestgelag plaatsvond in Den Doel.

De tafel was rijk versierd met zilver en tin, met roemers en bokalen, en met fijne servetten belegd, waarvoor meermalen uitgaafposten in de rekeningen worden aangetroffen. In 1694 wordt het eerste stuk zilver aangeschaft; een zilveren schenkbord, meer dan drieëntwintig ons wegende en waarvoor 18 oktober betaald wordt: aan zilver ruim f 75,-, aan het fatsoeneren ruim f 3,- en aan het snijden van de wapens niet minder dan f 38,-. In 1697 wordt aan Merkus de Bruyn f 75,- uitgegeven voor vier zilveren zoutvaten en een paar jaar later zijn er reeds vijf tinnen schotels en twaalf tinnen borden bijgekomen, terwijl dan tevens gesproken wordt over een uithangbord, "een uitsteeckbort", aan het huis van de gildeknecht.

Deze heeft enige jaren later, in 1710, zelf ook reeds een onderscheidingsteken, namelijk een zilveren schild om op zijn borst te dragen, terwijl dan naast het andere zilver nog één grote en twee kleine zilveren bekers en twee dito kandelaren voorkomen. Al deze sieraden worden tot 1729 bij de overdracht der boeken geregeld opgenoemd. Na die tijd hoort men er echter slechts bij toeval van. Zo in 1796 nog, als voor het vermaken van het schild aan de zilversmid f 16,- wordt uitbetaald. Later schijnt alles verloren gegaan te zijn. In het Museum van Oudheden wordt althans van het kleermakersgilde geen enkel sieraad bewaard. Ook de gildekist, die reeds in 1676 genoemd wordt en die in 1803 nog gerepareerd en geschilderd werd, is zoekgeraakt.

Van het archief van het gilde is gelukkig wel het een en ander bewaard. In het Stadsarchief berusten drie grote gildeboeken en twee boeken van het ziekenfonds, alle in leer gebonden en sommige met vergulde namen en wapens op het plat en met koperen sloten. Op het oudste, dat van 1669, staan op het voorplat de namen van de hoofdmannen, waarvan de laatsten meestal "overluyden" genoemd worden. Het zijn: Johannis van der Wisch, Lambart de Joncker, Harman Bruin, Johannis Schuilaert, Adriaen Adriese Podt en Andries van der Steen. Maar het álleroudste gildeboek, met de gedrukte ordonnantie erin, is verloren gegaan en eveneens het gildeboek van de naaisters en japonwerkers, dat in 1704 nog genoemd wordt. Verder was er een resolutieboek en een gildeboek van de "proeveniers" (adspirant-leden) en lakenkopers; ook deze zijn beide verdwenen. 7 december 1797 wordt nog een nieuw notulenboek gekocht, dat eveneens niet meer te vinden is.

De fondsen van het gilde bleven evenwel lange tijd van betekenis, niettegenstaande van 1694 tot 1795 toe vrij geregeld f 100,- aan de diaconie der gereformeerde gemeente werd uitbetaald en overigens ook de uitgaven voor de feesten niet veel verminderd waren. Nog in 1805 werd aan onkosten voor het souper op het eeuwfeest f 16,- en 16 stuivers uitgegeven, terwijl in dat jaar de bedeling der zieken niet minder dan f 716,- bedroeg. De laatst afgehoorde jaarrekening van 1811 sluit zelfs in ontvangst en uitgaaf nog met een som van ruim f 583,-.

Maar ook voor het kleermakersgilde was de ondergang nabij. Reeds in 1804, tijdens de tijdelijke opheffing, was het gilde onder het bestuur van provisionele commissarissen gesteld, die de rekening aflegden en in de Rotterdamse Courant van 2 en 8 november 1804 alle belangstellenden opriepen om daarvan inzage te nemen. Na de definitieve opheffing van het gilde bleef vrijwel alleen het beheer der gelden over. In 1828 droeg M.C. Walmeester, weduwe Pex, de stukken van het gewezen kleermakersgilde, die haar vader onder bewaring had gehad, aan de burgemeester van Rotterdam af. Het ziekenboek is nog tot 1853 bijgehouden; maar het volgend jaar, 14 januari 1854, gaf de executeur-testamentair van de boedel van wijlen B. van Duyl, de administratieve stukken, benevens het saldo van f 1,36, eveneens in handen van de burgemeester over.




Een zeer gewaardeerde bijdrage van Gerrie van der Laan

Heb je een vraag of opmerking voor Gerrie van der Laan, stuur dan Aad, de webmaster, een email: aad@engelfriet.net

Op onze site kun je nog meer verhalen vinden van haar, gebruik daarvoor onze zoekmachine:

Klik hier als je wilt zoeken via Aad's Freefind search engine, vul in het venster jouw woord in, bijvoorbeeld Gerrie van der Laan en klik op ENTER






Familiewapenklein
wat zijn we trots op ons familiewapen ...., beetje jaloers zeker ....


Terug naar de top





Last update :

23 November 2019