(klik op deze tekst om een voorgeadresseerde mail te openen) |
Terug naar het Engelfrieten overzicht |
---|
Naar beneden |
---|
Een zeer gewaardeerde bijdrage van Gerrie van der Laan
Heb je een vraag of opmerking voor Gerrie van der Laan, stuur dan Aad, de webmaster, een email: aad@engelfriet.net
Op onze site kun je meer vinden over de in dit verhaal genoemde namen en aspekten, gebruik daarvoor onze zoekmachine:
Klik hier als je wilt zoeken via Aad's Freefind search engine, vul in het venster jouw woord in, bijvoorbeeld Rotterdam en klik op ENTER
Omstandigheden in en om het huis in het Middeleeuws Rotterdam
Het is zeker dat met de voorschriften tegen bedrog bij de verkoop van levensmiddelen de oudste bepaling gold die de keur (oudste keurboek 1408-1414) op het stuk van hygiëne geeft. Deze verbiedt, onder bedreiging van een boete hoger dan voor vele andere overtredingen, het werpen van slachtafval of vuil in enige watergang binnen- of buitendijks, in de Rotte, in de haven of enigerlei wetering. Dit verbod strekte men later ook uit tot de nieuwe vesten in het Nieuwland, die kort na 1414 aan de rivier gegraven waren. Dat deze stoffen elders evenzeer schadelijk voor de algemene gezondheid konden zijn, voelde men niet zo aan, want al bepaalde de keur dat als regel slachtafval buiten de vesten gebracht moest worden, toch liet deze ook toe zulke zaken te gebruiken voor het vullen van kuilen of sloten op onbebouwde erven binnen de stad. Maar op de stadserven mocht men ook geen vuilnis werpen - vermoedelijk omdat dit het de overheid noodzakelijk zou maken deze openbare vuilverzamelingen periodiek op te ruimen.
Van iets als een reinigingsdienst, zoals bijvoorbeeld in Leiden, waar een man met een kruiwagen en een schuitje vuil ophaalde, blijkt in het oude Rotterdam niets. Integendeel. Uit een toevoegsel in het oudste keurboek mag men opmaken, dat straatreiniging een plicht der buren was: ende nyemant en sal vulnis voerby des anders huys vegen maer elc sal syn vulnis selfs gote uutdoen ende elx van syn strate doen. Een latere bepaling, van mei 1457, verbiedt dan feces uit stallen in open goten af te voeren: 't mocht wel met een goot onder de straat "up dat die straet daer schoen of blijft". Om verspreiding van ziekten te keren, deed men weinig. Vroege bepalingen die duiden op enig flauw inzicht in de wijze waarop een vreselijke ziekte, als wat toen de pestilentie heette, verbreid werd, vinden wij in een supplement op het oudste keurboek, van 5 april 1467. In een huis waar iemand aan deze ziekte was gestorven, mocht binnen zes weken geen nering of ambacht worden uitgeoefend, terwijl in die tijd ook geen verdeling van de daar aanwezige goederen mocht plaatshebben.
Dat ook de wijze van begraven, in de kerk of op de eng begrensde hof daaromheen, een gevaar voor besmetting kon opleveren, schijnt ook toen, evenmin als vroeger, nog een gangbaar begrip te zijn geweest; want de bepaling in het oudste keurboek dat "wie grave opdoet in die kercke off in die koer die gheestrict off gepaveyet sijn, die sel hi weder binnen achte daghen wel estricken of paveyen off doen maecken... ende desghelijx die sarke te doen legghen", deze bepaling zal meer zijn ingegeven door zucht naar orde in het bedehuis. Evenals het verbod om daar zeilen te naaien onderwijl er dienst werd gedaan.
Het privaat - stille zei men toen - vormde nog geen integrerend deel van de woning, lag in het gunstigste geval daarbuiten, maar ontbrak meestal geheel. Men vond daarentegen evenals elders ook hier privaten ten algemene nutte, der stede stillen: zij lagen in Oost- en West-Nieuwland, bezijden de lange brug over de haven, die daaraan ook haar naam van Stillebrug ontleende. Met deze eigenaardigheid had zelfs de strafwetgever rekening te houden en zo liet deze bij de keur toe, dat zij die moesten "inlegghen" - huisarrest hadden - naar buiten gingen "om hairs gevoechs te doen, sonder arghelist... ende die afterwairt utmach die en sal voir niet utgaen, sonder arghelist." Wel naïef! Dat de keur dreigde met boete tegen hem die het kerkhof bezigde voor het doel, waarvoor de stad meer eigenaardig de bovengenoemde openbare gelegenheden had ingesteld, is heel natuurlijk, maar het wijst er tevens op dat in dit opzicht nog niet in voldoende mate met de eisen van het leven rekening was gehouden.
Badkamers, door onze grootouders nog nauwelijks gekend, ontbraken natuurlijk ten enenmale. Tenminste in het huis. Want in iedere Middeleeuwse stad vond men wel badstoven, openbare badhuizen van bescheiden afmetingen, waar zij die thuis niet over vuur beschikten, evenals de vele zwervers, zich tevens konden warmen; maar het zal niet tot de bon-ton gerekend zijn van deze huizen gebruik te maken. De overheid weerde ze tenminste uit het centrum en nadat de nachtwacht was uitgegaan om de ronde te doen, mocht er vuur noch licht branden, terwijl de keur, niet zonder reden, gebood er "meenwiven (noot 1) noch bordeel" te houden. Deze stoven schijnen hun oorspronkelijk onschuldig karakter al spoedig te hebben afgelegd, of zijn geheel verdwenen, althans bij de verdere reglementering. Na 1420, is alleen sprake van bordelen, aan welke dan, evenals tevoren aan de stoven, bepaalde stads-, later zelfs zekere straatgedeelten worden toegewezen.
Waren de bewoners van de oudste huizen in deze stad ook eigenaars? Het komt mij voor dat dit veelal en vrij zeker zelfs overwegend het geval is geweest, maar toch niet in die mate dat in de toenmalige samenleving de huurder een te verwaarlozen persoonlijkheid was. Verre van dat. Het oudste keurboek spreekt niet alleen van poorters die in een huurhuis wonen, maar regelt ook in hoofdtrekken de rechten en verplichtingen van huurder en verhuurder. Merkwaardig is in dit samenspel de bepaling, dat de huurder tot het bedrag van zijn huur aansprakelijk was voor de renten welke ten laste van de eigenaar op het huis gevestigd waren, waartegenover de wetgever wel zo vriendelijk was de huurder het ongestoord genot van deuren, vensters en binnenbetimmering te verzekeren door deze onderdelen niet vatbaar te verklaren voor afzonderlijke verpanding. Blijkbaar was het dus wel voorgekomen, dat een schuldeiser van de eigenaar de huurder alleen de kale romp overliet!
Wie zijn huis of erf wilde verkopen, moest dit, indien het binnen de stadsvrijheid lag, ten overstaan van de overheid doen, daarvan "ghifte gheven voir den rechter ende voir scepenen", die daarvan dan zeker recht hieven. De betaling der koopsom geschiedde, bij de heersende schaarste aan contante middelen, in de regel zo niet geheel dan toch ten dele, door vestiging of overname van een of meer renten op het verkochte. Was het huis of erf zó overbelast "so seer becommert met renten off mit andren voerwaerden" dat, zoals de regel was, de jongste renteheffer het huis niet wilde overnemen met afbetaling van de schuldeisers die vóórgingen, dan kwam de beurt aan de ouderen en zo opklimmend; de crediteur die niet tot overneming bereid was, zag zijn vordering teniet gaan. Uit deze en dergelijke, vaak minutieuze regelingen van dingen die nog niet eens een groot algemeen belang betroffen, wordt ook wel duidelijk dat omstreeks 1400 in Rotterdam reeds een goed geordende stedelijke samenleving werd aangetroffen.
Het geld dat de stad nodig had, hetzij - en wel voornamelijk - om te voldoen aan de eisen van de graaf, hetzij om openbare en dan wel voornamelijk verdedigingswerken uit te voeren, verschafte zij zich meestal door dit op te nemen tegen lijfrente of als losrente. Dat dit opnemen, voor zoveel het bij de burgerij geschiedde, altijd berustte op een geheel vrijwillige overeenkomst met de geldgevers is twijfelachtig. Althans in de rekening over 1426/27, waar de ontvangen bedragen verantwoord worden, is sprake van een eerste en tweede zetting, dus van een soort gedwongen lening, waaraan stellig de meerdere of mindere gegoedheid ten grondslag lag. Daarom is deze vermelding van renteheffers, gerangschikt naar de vierendelen, ook uit een topografisch oogpunt en voor onze kennis van de aard der bebouwing van belang. De betaling van de renten werd mogelijk gemaakt door de opbrengst van de accijnzen, destijds een zeer gangbare vorm van belastingheffing, die echter niet rechtstreeks door de stad geschiedde doch door pachters, aan wie zij tegen een vast bedrag het recht op heffing jaarlijks verpachtte.
Noot 1:
1) Meenwieven waren lichtekooien.
Een zeer gewaardeerde bijdrage van Gerrie van der Laan
Heb je een vraag of opmerking voor Gerrie van der Laan, stuur dan Aad, de webmaster, een email: aad@engelfriet.net
Op onze site kun je nog meer verhalen vinden van haar, gebruik daarvoor onze zoekmachine:
Klik hier als je wilt zoeken via Aad's Freefind search engine, vul in het venster jouw woord in, bijvoorbeeld Gerrie van der Laan en klik op ENTER
|
wat zijn we trots op ons familiewapen ...., beetje jaloers zeker .... |
Terug naar de top |
---|