(klik op deze tekst om een voorgeadresseerde mail te openen) |
Terug naar het Engelfrieten overzicht |
---|
Naar beneden |
---|
Een zeer gewaardeerde bijdrage van Gerrie van der Laan
Heb je een vraag of opmerking voor Gerrie van der Laan, stuur dan Aad, de webmaster, een email: aad@engelfriet.net
Op onze site kun je meer vinden over de in dit verhaal genoemde namen en aspekten, gebruik daarvoor onze zoekmachine:
Klik hier als je wilt zoeken via Aad's Freefind search engine, vul in het venster jouw woord in, bijvoorbeeld Rotterdam en klik op ENTER
De Rotterdamse handel en nijverheid tijdens het bewind van Napoleon
Prefect, baron De Stassart, had in de conferentie van 26 oktober 1811, die hij met zes afgevaardigden van de Kamer van Koophandel te Rotterdam hield tijdens het bezoek van Napoleon aan onze stad toegezegd, dat hij de voor de Rijnvaart de bij uitstek gunstige ligging van Rotterdam onder de aandacht van de keizer zou brengen. Mooie woorden, maar de politiek van de heerser, die alles op alles zette, om zijn grote doeleinden te verwezenlijken, week niet licht voor plaatselijke belangen. Had hij eerder niet aan zijn broer Lodewijk de dreigende ondergang toegegeven, niet slechts van Amsterdam en Rotterdam, maar zelfs van Lyon, en stond desniettemin zijn besluit niet vast, om zijn grote manoeuvre tegen Engeland, het continentale stelsel, door te voeren tot het bittere einde?
Het bezoek van de keizer aan zijn Hollandse departementen bracht deze in werkelijkheid het tegendeel van de voor de Rotterdamse handel gehoopte voordelen; althans moeten vele kooplieden met zeer gemengde gevoelens kennis hebben genomen van het decreet, dat Napoleon op 21 oktober 1811 te Amsterdam gaf en dat de Hollandse belastingen door de Franse verving. Weliswaar werden de lasten in geld uitgedrukt lager, maar verschillende bepalingen waren voor Rotterdam zeer nadelig. De artikelen 41 tot en met 59 regelden de heffing van scheepvaartrechten op de Rijn en zijn vertakkingen in plaats van de oude tollen, die in alle departementen werden afgeschaft. Er werden te Emmerik, Nijmegen, Rossum, Gorinchem, Dordrecht, Arnhem, Wijk bij Duurstede, Schoonhoven, Gouda, Zutphen, Kampen, Meppel en Leer belastingkantoren gevestigd. Evenals in Duitsland en Frankrijk zou het verschuldigde recht bestaan uit twee heffingen: een, die voor alle bureaus gelijk was, naar het laadvermogen der voorbijvarende schepen, en een, verschillend voor alle bureaus, naar de hoeveelheid vervoerde goederen (het octrooi). Zo betaalde een schip, dat van Rotterdam de Rijn opvoer, per kwintaal (poids de cinquante kilogrammes ou cinq myriagrammes, équivalant au poids particulier d'Amsterdam de cent une livres trois onces, et à l'ancien poids de France de cent deux livres deux onces deux gros et demi):
te Gouda (voor het traject Rotterdam - Wijk bij Duurstede 0,54 francs
te Wijk bij Duurstede 0,28 francs
te Arnhem (tot Emmerik) 0,26 francs
Een te Gouda op de Lek komend schip betaalde tot Wijk bij Duurstede slechts 0,21 francs.
Deze regeling betekende dus, dat de Amsterdamse Rijnvaart de oude tollen verruilde voor een heel wat lagere last dan de Rotterdamse.
Toen de Kamer van Koophandel op 18 november 1811 bijeenkwam, bevatte haar agenda onder meer klachten van Rijnschippers over deze ongelijke behandeling. De onvermoeibare voorvechter van de Rijnvaart, de heer Wachter, steunde deze grieven en wees bovendien op de moeilijkheden, die de schippers ondervonden van de douanekantoren te Rees en te Wezel, waarover hij de heer Clerget reeds had onderhouden. Besloten werd, om over beide punten een vertoog tot de Minister van Binnenlandse Zaken te richten. Deze verwees de Kamer voor het eerste vraagstuk naar de Minister van Financiën of naar de directeur-generaal van het betrokken dienst-vak en voor het tweede naar de directeur-generaal der douane. Reeds in de vergadering van 6 januari 1812 ontving de Kamer bericht, dat deze laatste bereid was enige wijziging in de formaliteiten te brengen. Op haar verzoek tot wijziging van het octrooi ontving de Kamer pas later antwoord. Zij besteedde, in afwachting daarvan de eerste maanden van 1812, om in samenwerking met de Kamer te Keulen te trachten enige faciliteiten voor het vervoer van bepaalde artikelen (Duitse wijn en Italiaanse rijst) langs de Rijn te verkrijgen, waaraan die Kamer natuurlijk graag meewerkte. Dan op 18 mei 1812, komt het bericht uit Parijs, door bemiddeling van de prefect: het octrooi zal niet worden verminderd.
Het is ondoenlijk om in bijzonderheden alle grote en kleine, maar bijna steeds vergeefse, stappen van de Kamer in het belang van de Rijnvaart te beschrijven. Wel ontving de Kamer op 4 mei 1812 van enige Rijnschippers de schokkende tijding, dat de laatste hun overgebleven Rijnloods, Jean Kuert, door de keizerlijke marine werd opgeëist. De Kamer besloot zich daarover tot de Minister van Marine te richten, hoewel de prefect bij voorbaat nul op her rekest voorspelde. Maar zie, het ongedachte geschiedde; bij schrijven van 6 juli 1812 deelde de Minister van Marine zijn gunstige beschikking aan de Kamer mede. Van bijzonder belang voor de Rotterdamse handel was ook het entrepotvraagstuk. Deze instelling was natuurlijk onder het Napoleontische bewind onmisbaar. De handel verlangde het recht van fictief entrepot naast het publieke, dat de keizer aan onze stad had verleend. In de vergadering van 18 mei 1812 kwam een schrijven binnen van baron De Stassart, dat ten aanzien van enige artikelen uitzicht in die richting opende; uit het archief der Kamer blijkt niet, of dit is verwezenlijkt.
Van wezenlijke tegemoetkomendheid blijkt daarentegen ten aanzien van de zoutraffinaderijen, vanouds een niet onbelangrijke tak van bedrijf te Rotterdam met het oog op de behoefte van de naburige vissersplaatsen. De "statistieke memorie" uit mei 1811 hing van de toestand der Rotterdamse zoutraffinaderijen een somber beeld op; door de zeeoorlog en de hoge lasten was het zout zo duur, dat de kooplieden daardoor schade voor de volksgezondheid vreesden. "Le petit peuple" zou het weldra niet meer kunnen betalen. Inderdaad werden daarop met ingang van 1 januari 1812 de lasten op zout verminderd en in haar vergadering van 21 september 1812 ontving de Kamer van Koophandel bericht, dat in de steden Dordrecht en Rotterdam een zoutentrepot zou worden gevestigd. Daarin zouden echter slechts uit zee aangevoerde partijen zout kunnen worden opgeslagen. Het entrepot zou daardoor aanmerkelijk in betekenis ten achter staan bij dat van Amsterdam, waarin ook uit het binnenland voorraden konden worden opgenomen. De Kamer besloot bij de Minister van Koophandel aan te dringen op gelijkstelling van beide entrepots en in afwachting daarvan een brief van de directeur der douane, waarin haar werd verzocht een geschikte gelegenheid aan te wijzen, terzijde te leggen. Toen de Kamer daarop in haar vergadering van 7 december 1812 een afwijzend antwoord van de minister ontving, besloot zij zich voorlopig niet meer met deze zaak in te laten. Zij werd echter weer van dit besluit afgebracht door een grote welwillendheid van de prefect. Deze toonde terzelfdertijd enige tegemoetkomendheid inzake de graanvoorziening van de stad. Het schijnt, dat de debacle in Rusland de krachtsverhoudingen reeds enigszins had gewijzigd.
De prefect schreef toen een brief aan de heer Van Vollenhoven, om zijn volle steun in de entrepotkwestie toe te zeggen en de Kamer aan te sporen, om zich opnieuw wat betreft deze zaak tot de minister te wenden. De vicepresident ontving die brief de 7de december 1812 juist na afloop van de vergadering, maar achtte door dat stuk de positie zo grondig gewijzigd, dat hij nog diezelfde dag in strijd met het besluit der vergadering een nieuwe memorie aan de minister deed uitgaan. De prefect ontving twee afschriften, naar aanleiding waarvan ook hij zich tot de minister richtte. Bij schrijven van 20 januari 1813 gaf deze daarop toe en de Kamer besloot op 1 februari daaropvolgend, om thans pogingen in het werk te stellen tot het vinden van een geschikt lokaal. De zaak werd nog even opgehouden door afwezigheid van de heer Clerget, maar in de vergadering van 15 maart 1813 kon de vicepresident toch meedelen, dat men het oog had laten vallen op enkele pakhuizen aan de Quai Napoléon (Boompjes), die ten dele uitgang hadden op de binnenplaats van het "Hôtel" van de heer De Marivault, de commissaris-generaal van politie.
Deze lokalen behoorden onder meer in eigendom toe aan de timmerman Dunlop, vermoedelijk dezelfde, die zich negen maanden later zo verdienstelijk zou maken voor de stadsversiering bij de intocht van de soevereine vorst Willem van Oranje. De rechthebbenden waren volkomen bereid alle medewerking te verlenen, zelfs de kosten van verbouwing wilden zij voor hun rekening nemen. Toch liep het mis: De Marivault verklaarde, dat het onverenigbaar was met zijn functie, om een opslagplaats van zout te hebben aan zijn binnenplaats. Toen werd het oog geslagen op het West-Indisch Huis, maar daar had de onder-prefect zijn tenten opgeslagen als vertegenwoordiger van het Departement van Oorlog (Napoleon lichtte met geweld zijn nieuwe leger) en ook hij kon het entrepot niet velen. Intussen kwam de eerste lading zout binnen, zodat Clerget, naar de vicepresident in de vergadering van 5 juli 1813 meedeelde, met de heer Smeer overeenkwam, om deze zolang in particuliere pakhuizen op te slaan. Vóór het einde van het jaar zou die zaak echter geheel in orde moeten komen. De slag bij Leipzig heeft daarvoor gezorgd.
De nijverheid was er in het keizerrijk al niet beter aan toe dan onder Lodewijk Napoleon. De "statistieke memorie" jubelde nog dat het keizerlijk decreet van 29 december 1810, waarbij de tabaksregie was ingesteld, de Hollandse departementen had verschoond van deze maatregel. Wilden de stellers van dit vreugdebetoon wellicht in plaats van uitstel afstel zien te verkrijgen of zouden zij werkelijk hebben gehoopt op de duurzaamheid van deze uitzondering? Indien zij dit hebben gedaan, dan zou spoedig blijken, dat de vreugde van korte duur was. In het begin van oktober 1811 was de invoering van de tabaksregie in de Hollandse departementen blijkbaar reeds een zo duidelijk dreigend gevaar, dat de handel besloot dit tegemoet te gaan en de gevreesde maatregel bij voorbaat met adressen te bestrijden. In de vergadering der Kamer van 7 oktober 1811 kwamen afschriften binnen van een adres van een aantal tabakshandelaren en fabrikanten te Amsterdam aan de Kamer van Koophandel daar ter plaatse en van een groot aantal Rotterdamse belanghebbenden (noot) aan de Minister van Binnenlandse Zaken alle ertoe strekkende, om de Hollandse departementen zo mogelijk voor de invoer der regie te vrijwaren. De ramp was echter al niet meer af te wenden. Het belastingdecreet van 21 oktober 1811 maakte spoedig de vrees tot werkelijkheid: de regie deed ook in de departementen au-delà de l'Escaut haar intrede. Amsterdam en Rotterdam kregen beide, als schrale troost, een keizerlijke tabaksfabriek. Dit was voor Rotterdam een nieuwe zware slag. Weliswaar was de oude tabaksfabricage geducht in verval, het aantal werklieden was reeds gedaald tot beneden de 6 procent van dat uit de vredesjaren, maar wij moeten nooit uit het oog verliezen, dat de handelslieden uit die dagen niet zozeer keken naar wat was dan wel naar hetgeen zij hoopten dat weer zou worden, als de oorlog maar eenmaal zou zijn beëindigd. In hun ogen was deze tak van nijverheid nog de belangrijkste van Rotterdam, slechts tijdelijk belemmerd door ongunstige omstandigheden. De invoering der regie maakte echter aan elke verwachting een einde. Een brok verhoopte welvaart ging, schijnbaar voorgoed, verloren.
De notulen bevatten overigens ook gegevens, die een kijk geven op de ellendige toestand van de nijverheid. Ook voor haar waren natuurlijk de belemmeringen van het goederenverkeer zeer bezwaarlijk. In de vergadering van 1 februari 1813 nam de Kamer bijvoorbeeld kennis van klachten van Leidse fabrikanten, dat zij voor elke verzending van hun stoffen buiten het departement douanepapieren nodig hadden. De Kamer schreef hierover zonder de minste hoop aan de Minister van Koophandel en kreeg ook een afwijzend antwoord. Voorts treffen wij klachten aan over de drukkende stedelijke belastingen (het octrooi). Zeer wonderlijk doet het in die dagen van diep verval aan, dat enige jeneverstokers in Delfshaven blijkens de notulen van 1813 de vereiste vergunning, om hun fabrieken weer ten dele op gang te brengen, niet konden verkrijgen, omdat zij niet voldeden aan de daaraan gestelde eis, dat zij op 1 januari 1813 in werking waren geweest! Baron De Stassart, die op 6 september 1813 de Kamer van Koophandel voor het laatst voorzat, verleende te hunnen behoeve zijn tussenkomst bij de Minister van Handel, die de aangelegenheid maar eventjes onderwierp aan het oordeel van Napoleon, die in Saksen worstelde om het behoud van zijn rijk. Natuurlijk hoorde de Kamer niets meer over deze zaak.
Noot:
Dit adres was ondertekend door: Frederic Caarten et Fils, G.G. Jung en Co, Van Zwijndrecht en Weiland, P. en F. Tromp, Koning en Van Berkel, Durselen en Co., J.D. Bruyn en Co., J.P. Bruyn, J. Hoekemeyer en Zoon, Rehm en Co., J.H. Greb, P. de Sutter en W. Coomans, J. Steenmeyer Hzn., Guille, Thoms. Rex, J.L. van Ewijck en Zoon, Hendrik Wonders, Gebroeders Aussel, Corns. Kolff & Zoonen, de Erven Broeckhoven en Noordergraaff, Bus en De Critters, J. en A.C. van Rossum, Jacobus Roskam, Volmers en Van Born, F.B. Egeter, H. Olenbroek, J.G. Vogelaar, L. van Os, Van Rossum, Schadee en Van Vollenhoven, Jac. Smits Dzn., Koomans en Telders, J. van Nelle, J. Gueding, Mess en Moll.
Een zeer gewaardeerde bijdrage van Gerrie van der Laan
Heb je een vraag of opmerking voor Gerrie van der Laan, stuur dan Aad, de webmaster, een email: aad@engelfriet.net
Op onze site kun je nog meer verhalen vinden van haar, gebruik daarvoor onze zoekmachine:
Klik hier als je wilt zoeken via Aad's Freefind search engine, vul in het venster jouw woord in, bijvoorbeeld Gerrie van der Laan en klik op ENTER
|
wat zijn we trots op ons familiewapen ...., beetje jaloers zeker .... |
Terug naar de top |
---|