(klik op deze tekst om een voorgeadresseerde mail te openen) |
Terug naar het Engelfrieten overzicht |
---|
Naar beneden |
---|
Een zeer gewaardeerde bijdrage van Gerrie van der Laan
Heb je een vraag of opmerking voor Gerrie van der Laan, stuur dan Aad, de webmaster, een email: aad@engelfriet.net
Op onze site kun je meer vinden over de in dit verhaal genoemde namen en aspekten, gebruik daarvoor onze zoekmachine:
Klik hier als je wilt zoeken via Aad's Freefind search engine, vul in het venster jouw woord in, bijvoorbeeld Rotterdam en klik op ENTER
Handel en scheepvaart in Rotterdam in de periode van 1803 tot 1811
In het enkele rustige jaar na de Vrede van Amiens (noot 1) liepen 1.786 schepen de Maashavens binnen. In 1803 berekende de Kamer van Koophandel, dat op 1.000 van deze inkomende schepen 400 geladen waren met goederen van grote waarde, 200 met goederen van midden-waarde en 400 met goederen van geringe waarde of zodanige, die naar de aard niet door de schepen naar de pakhuizen behoefden te worden gebracht (onder deze groep rekende de Kamer van Koophandel alle granen, verder hout, kolen, pik en teer, zout, glas, wouw (noot 2) en stenen); van de uitgaande schepen rekende men toen per 1.000 op ruim 300 beladene. De beladen uitgaande schepen waren grotendeels de kleinere: tegen 26 beladen binnenkomende schepen van 101 tot 200 lasten rekende men jaarlijks slechts op één beladen uitgaand schip van deze (de hoogste) klasse.
In 1804, toen de oorlog weer een jaar had gewoed, verwachtte de Kamer nog slechts één derde van de scheepvaartbeweging, welke in 1802 en 1803 was waargenomen. Hoezeer de vaart in de loop der ongeluksjaren achteruit is gegaan, blijkt, wanneer daarnaast de cijfers uit 1810 worden geplaatst; toen kwamen er door het Brielse Gat 78 schepen binnen en voeren er 66 uit, terwijl voor 1811 deze cijfers 10 en 2 waren. Voor dezelfde jaren bedroegen deze cijfers voor het Gat van Hellevoetsluis (of Goereese Gat) in 1810, 39 en 60, in 1811, 4 en 3. Met de scheepvaart hield uit de aard der zaak de scheepsbouw gelijke tred. Rotterdam beschikte over zeven werven (noot 3), die vóór de oorlog 600 à 700 arbeiders werk verschaften en jaarlijks vijf tot zeven zeeschepen afleverden, waardoor elke vijftien jaar de handelsvloot werd vernieuwd. Bovendien waren er nog vier werven voor binnenschepen. Ook dit bedrijf ging natuurlijk zienderogen achteruit. Tot zover wat de rapporten ons over de zeehandel meedelen. Maar het Rotterdamse bedrijfsleven had nog andere zijden. Bezien wij de stad eerst als middelpunt van de binnenlandse handel in granen, erwten, bonen, vlas, zaad, meekrap, boter, kaas, leer en al wat het platteland verder kon leveren. Drie vierde van de gehele oogst aan meekrap (noot 4), een zesde tot een vierde gedeelte van die aan vlas, werden jaarlijks op de Rotterdamse markt verhandeld.
Met het departement Amstelland (zoals het tegenwoordige Noord-Holland van 1807 tot 1810 genaamd was) werden allerlei soorten goederen, die op het ogenblik in het ene departement nodiger waren dan in het andere, uitgewisseld. Zowel door de binnenlandse, als door de buitenlandse handel der twee grote koopsteden bestonden belangrijke relaties tussen haar ingezetenen. Het departement van Zeeland zond op de wekelijkse marktdagen zowel alle soorten granen en peulvruchten, als meekrappen, vlassen en sommige fabrieksgoederen. Rotterdam zond naar Zeeland steen, hout, ijzer en dergelijke, benevens verschillende fabrieksgoederen, voornamelijk jenever en suiker en tenslotte al die buitenlandse goederen, die overzee hier binnenkwamen. Utrecht ontving uit Rotterdam sommige fabrieksgoederen en ook enige overzee aangevoerde goederen, vooral als men hier goedkoper dan te Amsterdam kon leveren. Rotterdam ontving daarentegen uit Utrecht een deel van zijn landbouwproducten, vooral peulvruchten en sommige fabrieksgoederen, zoals lakens en geraffineerde suiker. Gelderland ontving uit Rotterdam en Dordrecht de overzee aangevoerde goederen, die het nodig had, terwijl het zijn landbouwproducten hiernaartoe zond.
Met Overijssel, Drenthe, Friesland, Groningen en Oost-Friesland werden weinig belangrijke betrekkingen onderhouden; uit de laatste twee streken betrok Rotterdam nogal wat boter, haver, paarden, enige grove manufactuurgoederen en tevens veel zoutketen, oliemolens, enz. Brabant betrok van Rotterdam, zowel voor eigen gebruik als voor expeditie, alle soorten goederen, overzee aangevoerde en hier gefabriceerde. Rotterdam ontving van daar hout, hop, vele fabrieksgoederen als lakens, linnen en vele buitenlandse goederen, die per as werden ingevoerd. Deze handel had Rotterdam in het gelukkige bezit gesteld van uitvoermarkten. Zelfs in de boze jaren van 1799 tot 1809 werd een groot gedeelte van de 10.000.000 pond meekrap, welke hier ter markt kwam, naar het buitenland verkocht. Van vlas werd vijf zesde gedeelte van de gemarkte oogst uitgevoerd; van Rotterdam uit jaarlijks twee tot drie miljoen pond. Met lijnzaad en jenever stond het niet anders. De verbindingen met de departementen werden vooral onderhouden door de verschillende beurtdiensten, als bijvoorbeeld op Amsterdam, Brielle, Breda, Gouda, 's-Hertogenbosch, Schoonhoven, Schiedam, Utrecht, Vianen en Wageningen, enz. Ook op het buitenland bestonden deze diensten, bijvoorbeeld op Brussel, Gent, Keulen, Leuven, enz.
Dat Rotterdam in de binnenlandse handel een felle plaatselijke concurrentiestrijd had te voeren, blijkt wel hieruit, dat in 1804 op voorstel van de Kamer van Koophandel "nationale beurtschepen langs de rivieren en niet op zee varende" vrijgesteld werden van het hier ter stede verschuldigde diep- en havengeld, omdat men bang was, dat schepen, die op Brabant voeren, anders te Delfshaven zouden gaan laden. De Rijnhandel met Keulen, Duisburg en Düsseldorf was evenmin onbelangrijk. Tweemaal per maand vertrok een schip van 400 ton inhoud, vaak vergezeld door een beladen lichter, naar Keulen, terwijl bovendien nog overladingsverkeer over Dordrecht werd onderhouden. Zoals wij reeds zeiden en ook uit het meegedeelde over de binnenlandse goederenhandel in zekere mate blijkt, ontleende Rotterdam echter zijn welvaart mede aan de hier bloeiende nijverheid. Vóórdat de kwade tijden aanbraken bezat Rotterdam 206 fabrieken, waarin 6.500 arbeiders werk vonden, die bijna allemaal getrouwd waren, zodat zeker 13.000 mensen te Rotterdam van de industrie leefden, hetgeen een vierde gedeelte van de toenmalige bevolking uitmaakte. Omstreeks 1811 werkten in de fabrieken nog slechts 1.100 mensen.
Afgezien van de scheepswerven bestond de Rotterdamse nijverheid vóór de Bataafse Revolutie uit de volgende ondernemingen:
56 tabaksfabrieken met 3.500 arbeiders, die haar producten in hoofdzaak langs de Rijn afvoerden (in 1811 werkten in deze industrie nog 200 arbeiders)
Ruim 30 suikerfabrieken met ongeveer 700 arbeiders, waaronder ongeveer 100 vrouwen (in 1811 werkten nog 13 à 14 van die fabrieken)
26 leerlooierijen, leertouwerijen, en zeemtouwerijen met 500 tot 600 arbeiders (in 1811 nog 120 tot 130)
25 jeneverstokerijen (die in 1811 nog slechts 95 à 100 arbeiders aan het werk hielden)
24 mouterijen, die zwaar werden beconcurreerd uit Engeland (in 1811 nog 11 met 35 arbeiders, als zij werkten)
12 brouwerijen (in 1811 nog 6 met 115 à 120 arbeiders)
12 likeurstokerijen (in 1811 nog 5 of 6)
12 fabrieken van bierazijn (in 1811 nog 9 met ongeveer 100 arbeiders)
24 houtzagerijen
16 loodwitfabrieken met ongeveer 180 arbeiders (in 1811 nog ongeveer 100)
4 fabrieken van loodsuiker (of azijnzuurlood) met 30 arbeiders (in 1811 lagen zij sedert drie jaar bijkans stil)
5 lood- en hagelgieterijen (in 1811 nog 20 arbeiders)
2 kopermolens (in 1811 waren deze verplaatst naar Apeldoorn, waar er nog slechts één werkte met halve kracht)
5 verffabrieken (in 1811 nog 12 tot 15 arbeiders)
Verschillende ververijen van laken, wol, kousen enz. (in 1811 nog slechts 2)
4 touwslagerijen met meer dan 70 arbeiders (in 1811 nog 3 met 30 à 35 arbeiders)
4 lakmoesfabrieken met ongeveer 50 arbeiders (in 1811 nog 2 met 12 arbeiders)
1 katoendrukkerij met 100 arbeiders (in 1811 nog 25 à 30)
3 chocoladefabrieken met mechanische productie, die slechts 10 à 12 arbeiders werk gaven (in 1811 lagen zij vrijwel stil)
6 fabrieken van groene zeep (in 1811 nog 4 met 12 à 15 arbeiders)
4 olieslagerijen (in 1811 nog 2 met 10 arbeiders)
4 looierijen van eikenschors met meer dan 30 arbeiders (in 1811 nog 2 met 3 arbeiders)
2 mosterdmakerijen met mechanische productie (in 1811 nog 5 à 6 arbeiders)
1 fabriek van dierlijke (niet-vis-) lijm (in 1811 nog 15 à 20 arbeiders)
1 fabriek van vislijm (in 1811 lag deze stil)
1 fabriek van sterkwater van 6 à 7 arbeiders (in 1811 nog minder)
2 zoutraffinaderijen met 30 arbeiders (in 1811 zeer slap)
1 flessenfabriek met 50 arbeiders (in 1811 nog 40, terwijl zij vaak stillag)
3 trasmolens, die onder meer de tufsteen van Brohl en Andernach verwerkten (in 1811 nog 10 à 12 arbeiders)
1 gipsfabriek (in 1811 nog 3 à 4 arbeiders)
1 buskruitfabriek met 20 à 30 arbeiders (in 1811 zeer slap)
Al deze bedrijven werden voor het grootste gedeelte om en bij de havens en ook wel buiten de stadsmuren uitgeoefend. De jaarlijkse uitvoer van jenever (welke zowel te Rotterdam als te Schiedam werd gestookt) bedroeg vóór de Bataafse Revolutie 24.000 fusten.
De papieren van de Kamer van Koophandel laten niet toe, om de positie van elk van deze takken van welvaart, laat staan van elke groep bedrijven, op ieder willekeurig tijdstip te bepalen. De bovengenoemde schets is echter voldoende om ons een indruk ervan te geven.
Noten:1. De Vrede van Amiens, gesloten 25 maart 1802, maakte een eind aan de oorlog tussen Frankrijk, de Bataafse Republiek en Spanje enerzijds en Groot-Brittannië anderzijds.
2. Wouw is een plantaardige grondstof voor de verfindustrie.
3. Buiten die voor de oorlogsvloot en van de Oost-Indische Compagnie.
4. Wij willen hier even de aandacht op de levendige meekraphandel van die tijd vestigen. Vooral Zeeland had daarin een belangrijk aandeel. De meekrap is een stervormige plant, die om de in haar wortels vervatte kleurstof verbouwd werd. Na bewerking van de wortels bleef de zuivere, fijne meekrap over en door vermenging met aluin kreeg men Turks rood, met ijzeroxide zwart. Daar de meekrapbereiding en de meekraphandel nogal eens tot bezwaren aanleiding gaven, vinden wij in de archieven van de Kamer van Koophandel talloze vermeldingen daaromtrent. Sinds men er echter omstreeks 1870 in slaagde, om langs chemische weg dezelfde kleurstoffen te bereiden, nam de teelt van meekrappen snel af en tegenwoordig betekent zij voor dit doel weinig meer.
Een zeer gewaardeerde bijdrage van Gerrie van der Laan
Heb je een vraag of opmerking voor Gerrie van der Laan, stuur dan Aad, de webmaster, een email: aad@engelfriet.net
Op onze site kun je nog meer verhalen vinden van haar, gebruik daarvoor onze zoekmachine:
Klik hier als je wilt zoeken via Aad's Freefind search engine, vul in het venster jouw woord in, bijvoorbeeld Gerrie van der Laan en klik op ENTER
|
wat zijn we trots op ons familiewapen ...., beetje jaloers zeker .... |
Terug naar de top |
---|