(klik op deze tekst om een voorgeadresseerde mail te openen) |
Terug naar het Engelfrieten overzicht |
---|
Naar beneden |
---|
Een zeer gewaardeerde bijdrage van Gerrie van der Laan
Heb je een vraag of opmerking voor Gerrie van der Laan, stuur dan Aad, de webmaster, een email: aad@engelfriet.net
Op onze site kun je meer vinden over de in dit verhaal genoemde namen en aspekten, gebruik daarvoor onze zoekmachine:
Klik hier als je wilt zoeken via Aad's Freefind search engine, vul in het venster jouw woord in, bijvoorbeeld Rotterdam en klik op ENTER
Geschiedenis van de haven van Rotterdam
Er is een tijd geweest, dat de hoekers, de brikken en de fregatten, die in Rotterdams havens op Groenewegens onvolprezen aquarellen voorkomen, in de Maasstad nog even onbekende gasten waren als onze door stoom en olie gedreven zeekastelen het waren in die dagen, dat de kunstzinnige scheepmakerknecht met zijn schetsboek door de havenwijk zwierf. Dat was, toen de zeevaart nog voornamelijk kustvaart was en er naast haringbuizen alleen nog maar kleinere vaartuigen als pinassen, boeiers en heuden de haven binnenvielen. En die haven - dat was in het derde kwartaal van de 16de eeuw nog steeds niet anders dan de Kolk, d.w.z. de uitmonding van de Rotte met de smalle buitendijksloot (Steiger) en de kreken tussen Oost- en West Nieuwland en de daarvóór in de rivier ontstane opwassen, waar de scheepmakers hun bedrijf uitoefenden. Pas laat heeft Rotterdam zijn plaats in de rij Hollandse steden ingenomen. Zijn 600-jarig stadsbestaan zou in juni 1940 herdacht zijn, als de oorlog er niet tussen was gekomen en aan deze plannen een abrupt einde had gemaakt.
De 7de juni van het jaar 1340 had graaf Willem IV namelijk "onzen ghemenen porters van Rotterdamme" eigen bestuur en rechtspraak verleend. De nederzetting aan de Rotte-dam bestond toen al enige tijd; vermoedelijk was ze zo oud als die dam zelf en moet ze dus van ongeveer 1270 dagtekenen. Twee dagen na het verlenen van het stadsprivilege kreeg de jonge poort van de graaf vergunning, om op eigen kosten te maken "ene opene vaart ende enen wech daer bi, streckende van Rotterdam tote in de Scie". Dit was een voorrecht van vérstrekkende betekenis, want de plaats werd hierdoor verlost uit haar isolement en in rechtstreekse verbinding gebracht met het economisch belangrijke achterland, de geestgronden aan de binnenzoom der duinen, waar de belangrijke draperiesteden Delft en Leiden lagen. Daar die steden voor de aanvoer van wol aangewezen waren op Engeland en Rotterdam bovendien gunstig lag aan de toentertijd nog Merwe genoemde riviermond, aan de rand van het deltagebied van de grote stromen en de Delfshavense Schie pas in 1389 gegraven zou worden, behoeft het geen verwondering te wekken, dat Rotterdam in het midden der 14de eeuw al een invoerhaven van Engelse wol was en dat berichten uit die tijd al spreken van bedrijvigheid van uit Engeland komende schippers en kooplieden in Rotterdamse taveernen. Nu was dit weliswaar niet helemaal in de haak, want de Engelse wolstapel was elders gevestigd en de uitvoer naar Rotterdam was dus eigenlijk ongeoorloofd, maar juist aan deze omstandigheid danken we onze kennis, want 's konings ambtenaren waren erachter gekomen, dat er partijen wol zonder koninklijk licent uit Great Yarmouth geëxporteerd werden en hadden een onderzoek ingesteld, waarvan het proces-verbaal bewaard is gebleven.
Zo zijn er ook aanwijzingen, dat Rotterdammers nog in de 14de eeuw als schipper of koopman in de vrachtvaart op Frankrijks noordwestkust betrokken waren en in de 15de eeuw, waaruit de berichten iets minder schaars zijn, lezen we van een Rotterdams poorter, Thomas Dobbe, "een guet, eerbaer coopman, die hem ter zeewaert mit rechtvaerdige comanscip tot deser tijt toe geneert", die in 1462 een schip bevracht voor een tocht naar de Somme en de Seine om daar koren in te nemen en daarop een medepoorter als schipper aanstelt; enkele jaren later van een bark, die voor gemene rekening van Rotterdamse burgers uitgereed, beladen met haring, pek en teer naar Noord-Frankrijk vertrekt, alweer om met graan terug te keren. Haring was een product van de eigen visserij, die in Rotterdam evenals in de andere Maassteden bloeide, maar pek en teer kwamen uit het Oostzeegebied; of ze daar door Rotterdammers vandaan gehaald zijn, is echter de vraag, want het waren vanouds voornamelijk Amsterdammers, die zich bezighielden met de Oostervaart en in deze tijd had het economisch zwaartepunt van de lage landen zich al van het deltagebied, met Dordrecht als centrum, naar Amsterdam verplaatst.
In de loop van deze eeuw moet hier ook de stedelijke exportnijverheid tot enige bloei gekomen zijn, met name de lakenweverij en de bierbrouwerij. In 1430 treffen we al Rotterdamse kooplieden met hun product aan op de beroemde jaarmarkt te Deventer en het bier zal behalve voor de lokale consumptie en het voorzien van victualiën van schepen ook wel gediend hebben voor de voorziening van het omliggende platteland. Deze bescheiden welvaart kreeg een geduchte knauw door de in 1488 uitgebroken Jonker Fransenoorlog, deze laatste opflikkering van de Hoekse en Kabeljauwse twisten, waarvan Rotterdam in het brandpunt kwam te liggen. In 1494, toen de aftocht van de Hoeken al weer lang tot het verleden behoorde, klaagde de stedelijke regering over het verval van nering en bedrijf. Velen hadden de stad metterwoon verlaten, het aantal haringbuizen was tot op meer dan de helft geslonken, brouwerij en draperie waren nog maar een schaduw van wat ze vroeger geweest waren en het belastbaar vermogen was schrikbarend gedaald. Nu is het beeld, dat de heren hier van Rotterdams economische positie ophangen, waarschijnlijk wel met extra donkere kleuren geschilderd, omdat zij hoopten, zodoende een belangrijke vermindering van de belastingdruk, met name het aandeel van de stad in de grafelijke beden, te kunnen verkrijgen. Maar een grond van waarheid ligt er stellig in opgesloten. En de vroegere welvaart keerde niet zo spoedig terug, want in 1514, toen de grondslag van de belasting weer moest worden herzien, hief het stadsbestuur opnieuw een klaagzang aan: haringvisserij en vrachtvaart kwijnden, de draperie was niet meer "op huer beste" en ook met de brouwerij ging het bergafwaarts door de concurrentie van Delft en Gouda. Deze ongunstige conjunctuur hield, ten gevolge van de vele oorlogen die Karel V te voeren had, nog enige decennia aan en pas toen de vrede met Frankrijk gesloten en Gelderland gepacificeerd was, dus tegen het midden der 16de eeuw, brak een betere toekomst aan.
Rotterdam werd toen gekwalificeerd als "soe welvaerende stedeken als hier int lant leggen mag". In de bouw van een stenen havenhoofd in deze jaren zagen tijdgenoten een symptoom van toenemende welvaart. Naar een ruwe schatting zal het aantal inwoners toen een 7000 bedragen hebben, terwijl het een jaar of tien later, in 1561, zelfs niet onaanzienlijk moet zijn toegenomen, als we tenminste de vermeerdering van het aantal huizen (1731 tegen 1200 in 1553) als maatstaf mogen aannemen. Haringrederij en visserij brachten veel vertier in de haven en met de haring vormde ook andere zee- en riviervis een belangrijk exportartikel evenals laken en bier, want deze bedrijven schijnen zich volledig hersteld te hebben van de depressie uit het begin van Karel V zijn regering. Met dat al was Dordrecht door zijn stapelrecht en zijn krachtige financiële positie ontegenzeggelijk nog steeds de voornaamste handelsstad van het Maasgebied. Voorlopig bleef Rotterdam, dat overigens niet zonder betekenis was als agrarisch centrum van de omgeving, nog overwegend op de visserij ingesteld.
Pas na het geus worden van de stad in 1572 werd dit anders en dit was vermoedelijk ten dele te danken aan het feit, dat Amsterdam pas in 1578 de zijde van de prins koos. In deze jaren immers trok de Maasdelta een stuk van de op het IJ georiënteerde Oostzeehandel tot zich en deze verschuiving kwam niet alleen Dordt maar ook Rotterdam ten goede. Wel was dit verschijnsel niet van blijvende aard en zag Amsterdam na de Satisfactie de verlopen handel terugkeren, maar voor Rotterdam heeft deze episode toch deze blijvende winst opgeleverd, dat de vaart op Frankrijk en Spanje, die de handel op de Oostzee op zo onmisbare wijze aanvulde, er een stimulans in gevonden heeft. Andere factoren hebben er in niet mindere mate toe bijgedragen, voor Rotterdam nieuwe toekomstmogelijkheden te openen. Johan van Oldenbarnevelt, die in 1576 tot stadspensionaris benoemd was, wist in 1579 gedaan te krijgen, dat de Dordtse stapelordonnantie voorlopig buiten werking werd gesteld om "alle swaricheden, onrust ende dissidentie binnen deze landen, sonderlinge tot dezen tijd, te verhoeden" en deze opschorting bleef gedurende 9 jaren van kracht. Daarbij kwam, dat naarmate de Spaanse legers in de Zuidelijke Nederlanden oprukten, stromen van vluchtelingen uit Vlaanderen, Brabant en andere gewesten naar het noorden uitzwermden, van wie velen zich in de opkomende handelsstad aan de Maas vestigden. De val van Antwerpen in 1585 was in dit opzicht voor een stad als Rotterdam van buitengewoon belang, omdat onder de uitgewekenen tal van kooplieden waren, die hun ervaring, kapitaal en relaties naar hun nieuwe woonplaats overbrachten en hun zaken er op de oude voet voortzetten.
Op deze snelle toeneming van handel en scheepvaart zou de haven natuurlijk volstrekt niet berekend zijn geweest, als het stadsbestuur niet direct na het vertrek van Bossu en zijn Spaanse voetvolk en de daarop gevolgde aansluiting bij de zaak van de opstand de nodige maatregelen genomen had om de stad naar de rivierzijde te versterken en de haven uit te breiden en te beveiligen. De oude stadsvesten langs de zuidzijde van Oost- en West Nieuwland werden in ruime binnenhavens herschapen (Nieuwe Haven en Blaak) en naar het zuiden met een gordel van wallen, bolwerken en vesten afgesloten. Aldus toegerust kon de stad al bij het begin van de opstand door de prins van Oranje als hoofd van het zeewezen aangewezen worden als de Maashaven, waar oorlogsschepen zouden worden toegerust. En hierbij bleef het niet: in 1586 kreeg de organisatie der marine haar beslag, in die zin, dat van de vijf admiraliteitscolleges, die in de geünieerde provincies belast zouden wezen met het bestuur van de zeemacht en tevens met het ontvangen van de in- en uitvoerrechten (konvooien en licenten) één in Rotterdam zou resideren.
De haringvisserij en haringhandel en al wat daaraan vastzat (scheepsbouw, teerstoverij, touwslagerij, kuiperij, mandenmakerij, zoutziederij, enz.) behoorden in deze jaren nog tot de voornaamste welvaartsbronnen van Rotterdam, zodat de overheid er in 1599 niet ten onrechte van kon spreken als van "de hoofdneringe van de stad"; de Rotterdamse haringvloot werd geschat op een kleine honderd buizen. Om de havens en in het bijzonder de Blaak, waar die buizen gewoon waren te overwinteren, buiten het visseizoen niet te zeer te belasten, liet het stadsbestuur in 1591 in de buitendijkse aanwassen bij de Oostpoort een winterbergplaats voor de haringschepen graven, die met palissaden werd omgeven en alleen van de rivierzijde toegankelijk was; in de volksmond heette het dan ook al spoedig het Buizengat (later Boerengat). Maar deze maatregel werd voor het toenemende scheepvaartverkeer, dat, naar het zich liet aanzien, voorshands eerder toe- dan af zou nemen, niet voldoende geacht. De mannen aan het roer, zelf vooraanstaande figuren uit het handels- en bedrijfsleven, reders en haringkopers, brouwers, touwslagers, lakenhandelaren en kooplieden in zuivelproducten, zagen heel goed in, dat de "cost" voor de "baet" behoorde uit te gaan en zij voteerden de nodige gelden om het oostelijk deel van de nieuwe vest tot een brede haven te verdiepen en aan de zuidzijde daarvan nieuwe bolwerken aan te leggen. Van 1595-1598 werden de kaden aan weerszijden bebouwd. De haven zelf, die oorspronkelijk als Zuid-Nieuwehaven aangeduid werd, noemde de spraakmakende gemeente al gauw Haringvliet, omdat de haringpakkerijen en bokkinghangen in groten getale van de Zuidblaak verhuisden naar de zuidzijde van deze nieuw gegraven haven en het stadskeurhuis voor de haringhandel ook hier een plaats vond.
De aanwezigheid van het Admiraliteitscollege en zijn Statenwerf was ook voor Rotterdam van grote betekenis, in de eerste plaats omdat het de grootste werkgever was en als reder en scheepsbouwer vele Rotterdammers in dienst had en niet minder, omdat de handel steeds in contact kon blijven met het lichaam, waaraan de zorg voor en de bescherming van de koopvaardijvloot en de beveiliging van de zee was opgedragen.
Vervolg.
Ongeveer vanaf 1595 werd de Rottemond zelf uitgediept en genormaliseerd en het havenhoofd, dat vroeger aan het einde van de Hoofdsteeg was geweest, in zuidelijke richting verplaatst. Later kreeg het de naam van Oude Hoofd, ter onderscheiding van het Nieuwe Hoofd aan de mond van de Leuvehaven. De voormalige Hoofd- of St. Laurenspoort werd gesloopt en op de nieuwe plaats bij de mond van de Oudehaven werd in 1598 een poortgebouw in oudhollandse renaissancestijl opgetrokken, waarvan het niet genoeg te betreuren is, dat men het, als verkeersobstakel gemeend heeft te moeten afbreken.
Omtrent dezelfde tijd verrees aan de noordzijde van het Haringvliet bij het Hoofd de Beurs, tot de bouw waarvan het stadsbestuur in 1595 besloten had op aandringen van hier gevestigde Antwerpse kooplieden. Eveneens nog voor de eeuwwisseling had de overheid de grondslag gelegd voor een nog verdergaande havenuitbreiding: in 1597 kreeg ze octrooi voor havenaanleg in de slikken vóór het West Nieuwland, dus bezuiden de Blaak, tussen Oudehaven en Leuve. De Leuve was een kreek, misschien een oude Rottemond, die zich ongeveer evenwijdig met de Schiedamse zeedijk (Schiedamsedijk), een weg baande door de buitengronden naar de Maas. In het begin van de nieuwe eeuw werd het baggerwerk aangevat. Waar eens de Leuve was geweest, strekte zich al in 1608 een brede en diepe haven uit. Aan beide zijden van de mond waren hoofden in de rivier uitgebouwd (Nieuwe Hoofd), waartoe eenvoudige poorten toegang gaven; in 1659 werden deze door monumentale poortgebouwen vervangen.
De sluitsteen in de uitvoering van het havenproject werd in het tweede decennium van de 17de eeuw aangebracht door het bouwen van de Wijn- en Scheepmakershavens en de twee verbindingshavens tussen deze beide, de Bier-, en Glashaven: in 1613 werden 117 erven langs de wal, die de monden van Oude- en Leuvehaven verbond, van stadswege voor scheepswerven uitgegeven, omdat het in de bedoeling lag de werven van de zuidzijde van de Blaak naar de nieuw te maken "Scheepstimmerhaven" over te brengen. De wal zelf werd in 1615 met een dubbele rij lindebomen beplant en kreeg gaandeweg de populaire naam van Boompjes. De namen Wijnhaven en Bierhaven wijzen op twee voor deze stad zo belangrijke neringen, de wijnhandel en de bierbrouwerij; de Glashaven kwam aan haar naam, doordat een zekere Claes Jansz. Wijtmans in 1614 van de stad octrooi kreeg voor de bouw van een glasblazerij ter plaatse.
Balthasar Floris van Berckenrode, de bekende plaatsnijder, heeft de opbloeiende jonge koopstad, kort nadat het breed opgezette havencomplex gereed was gekomen, in kaart gebracht (1626). Als we niet van elders wisten, dat de investering van kapitaal in de aanleg van havens en kaden geen overbodige luxe was geweest, dan zouden we het uit deze decoratieve en nauwkeurige vogelvluchtplattegrond kunnen aflezen: in de brede havens een gewemel van vaartuigen van allerlei types, zeeschepen en vaartuigen voor de binnenvaart; tussen Boompjes en Scheepmakershaven de talrijke werven, waar de schepen op stapel liggen of gekalefaat worden; Nieuwehaven, Haringvliet, Spaanse en Gelderse kaden, Leuvehaven, Blaak en Wijnhaven volgebouwd met woon- en pakhuizen; alleen de driehoek, gevormd door Wijn-, Leuve- en Scheepmakershaven, vertoont nog lege plekken: de nieuwe uitleg is als een ruim kleed, waar de stad nog in kan groeien, maar dat haar door de toenemende welvaart en bevolkingsvermeerdering weldra zal omsluiten. Vreemdelingen roemen eenstemmig de vroeger zo onbekende stad, die nu in luttele jaren zo'n hoge vlucht heeft genomen: "Een mooie, volkrijke stad met veel handel en vertier, de eerste van Holland na Amsterdam" aldus liet de Venetiaanse gezant zich al in 1608 uit over Rotterdam, dat hem met al zijn kanalen aan zijn vaderstad deed denken. Of Rotterdam, toen inderdaad Dordrecht als metropool van Zuid-Holland overvleugeld had, mag wellicht betwijfeld worden, maar tegen het midden van de 17de eeuw was er niemand meer, die dit tegen zou spreken. Als graadmeter voor haar betekenis in deze jaren zou men de aankoop van stadswege van een logement in Den Haag ten behoeve van haar gedeputeerden ter Statenvergadering kunnen beschouwen (1650). Politieke erkenning had de toegenomen betekenis van Rotterdam al in 1581 gevonden, toen ze op één lijn werd gesteld met de zes steden, die vanouds als de "grote" beschouwd werden en met deze zitting en stemrecht in de vergadering van de Staten-Generaal en van Gecommitteerde Raden van Holland gekregen had.
De suprematie van Dordrecht had iets kunstmatigs. Zodra deze stad niet meer bij machte was om de naleving van haar stapelprivilege af te dwingen - en sedert het midden van de 16de eeuw was het begonnen af te brokkelen - was het uit met haar toonaangevende invloed in het Maasgebied. Duidelijk kwam dit uit, doordat het niet Dordrecht maar Rotterdam was, waar in 1602 en 1621 respectievelijk kamers van de Oost- en West-Indische compagnieën gevestigd werden - van het Admiraliteitscollege spraken we al eerder. In 1635 werd Rotterdam bovendien de zetel van de Fellowship der Merchants Adventurers, waardoor de Engelse handel een krachtige stimulans kreeg. Dit oude koopmansgilde, dat krachtens koninklijk privilege het monopolie van de uitvoer van wollen manufacturen had, was in het begin van de opstand te Middelburg gevestigd geweest en sedert 1621 te Delft. Doordat de invoer van bereide en geverfde lakens bij plakkaat verboden was, mocht de stad hopen op een opleving van de inheemse droogscheerderij en lakenververij, die, in tegenstelling tot de wolweverij, in Rotterdam nog wel enige betekenis gehouden had, maar in de praktijk werd met het invoerverbod nog al eens de hand gelicht. Bij het concordaat met de Engelse kroon, dat de voorwaarden inhield waaronder de Fellowship haar zetel voor de tijd van 15 jaar in Rotterdam zou vestigen, hadden de Engelsen verschillende voorrechten bedongen, waarvan de voornaamste waren, dat de stad zou zorgen voor een lakenhal, een kerkgebouw en een stedelijke wisselbank naar het voorbeeld van de Amsterdamse en dat ze de Beurs van het Haringvliet zou overbrengen naar de meer centraal gelegen Vismarkt aan het oosteinde van de Blaak. De vestiging van veel Engelse koopmanskantoren te Rotterdam, die hiervan het gevolg was, droeg er het hare toe bij om de reputatie van de stad als een stukje Engeland - little London - steun te geven.
Want ook afgezien van de lakenhandel waren de betrekkingen met het Britse rijk - de drie Engelse oorlogen konden hierin alleen tijdelijk verandering brengen - talrijk en nauw: Engelse schippers en matrozen waren dagelijkse gasten in de havenwijk en aan het zuideinde van de Schiedamsedijk ontwikkelde zich gaandeweg een centrum van Schotse nering - het volk ging spreken van Schotsedijk - en de Schotse gemeente kreeg in de onmiddellijke omgeving - op het Vasteland - een eigen kerkgebouw. Dat er in de 18de eeuw in Rotterdam, dat toch niet veel meer dan 70.000 inwoners geteld zal hebben, drie kerken waren, waarin het Engels de voertaal was (behalve de Schotse nog twee op het Haringvliet, de presbyteriaanse en de episcopale), is wel een aanwijzing voor de betekenis van het Britse element voor de samenstelling van Rotterdams bevolking.
Naast de Engelse was de Franse natie ten tijde van de Republiek in een kosmopolitische havenstad als Rotterdam sterk vertegenwoordigd. Het waren niet uitsluitend en zelfs niet in de eerste plaats commerciële motieven, die hiervoor verantwoordelijk waren, maar politieke; aan het eind van de 16de eeuw was hier al een kleine Waalse gemeente van ter wille van het geloof uitgeweken Zuid-Nederlanders. In het tweede kwartaal van de 17de eeuw, toen de spanning tussen katholieken en protestanten in Frankrijk toenam, kwamen de eerste refugiés uit dat land naar de Republiek, maar pas naar de herroeping van het Edict van Nantes (1685) nam deze beweging het karakter aan van een massale uittocht. Rotterdam had een tijdlang moeite deze stroom te verzwelgen, waarvan het grootste deel zich van hier over het territoir van de Republiek en ook wel naar Engeland en Duitsland verspreidde. In de loop van de 18de eeuw hebben de Franse refugiés en hun afstammelingen zich vermengd met de inheemse bevolking; de Waalse kerk trok meer en meer de elite, het Rotterdamse regenten patriciaat, tot zich.
Hebben ook de Duitsers zich al vroeg in Rotterdam gevestigd? Na de verovering door Parma van Antwerpen, waar een bloeiende lutherse gemeente was, trokken veel aanhangers van de Augsburgse confessie naar Rotterdam, waar zij zich scherp van de gereformeerden bleven afscheiden. Maar zij waren Zuid-Nederlanders en geen Duitsers, zoals ook de lutherse kerk een Nederlandse instelling was. Wel hebben in de loop van de 17de eeuw en vooral van de 18de eeuw veel lutheranen uit Westfalen en het Rijnland, die hun geluk als arbeider of kantoorbediende in de welvarende handelsstad kwamen zoeken, zich bij de plaatselijke lutherse gemeente aangesloten. Want heel erg hoog reikten deze vreemdelingen, in tegenstelling met vele Engelsen en Fransen, over het algemeen niet in het maatschappelijk leven. Wat toch weer niet wegnam, dat hun aantal en offervaardigheid zo groot was, dat het mogelijk bleek het kleine bedehuis op het Colchoseiland te vervangen door een ruim kerkgebouw aan de Blaak (1736). Ook deze vreemde elementen hebben zich allengs met de overige stadsbevolking geassimileerd.
Meer dan de meeste steden in het binnenland had Rotterdam een voor die tijd vlottende bevolking. Afgezien van de vreemdelingen, die zich er tijdelijk of duurzaam vestigden, trokken handel, zeevaart en industrie steeds grote contingenten werkzoekenden van het platteland van Holland, Zeeland, Utrecht, Gelderland en Brabant en van de Zuidelijke Nederlanden, van wie velen plaatsing vonden op koopvaardij- of oorlogsvloot, op trafiek of handelskantoor of hun fortuin in Oost- en West-Indië wilden zoeken of elders op de wijde wereld, waar het lot hen heen zou drijven. Onafgebroken was gedurende heel het lange en voorspoedige bestaan der Republiek de stroom van arbeidskrachten en fortuinzoekenden, die de havensteden met hun magnetische aantrekkingskracht van nabij en van verre tot zich trokken. Als we ons afvragen, door welke factoren de commerciële bloei van Holland tijdens de Republiek, waarin Rotterdam overvloedig deelde, beheerst werd, dan blijkt daartoe een complex van geografische, psychologische, economische en politieke oorzaken bijgedragen te hebben: de geografische ligging aan het deltagebied van grote, tot diep in het binnenland bevaarbare rivieren en op het snijpunt van de commerciële belangen van Noord- en Zuid-Europa, van het Britse volk en van het Rijnland; het voorhanden zijn als bestaand apparaat van de vrachtvaart, die zich geleidelijk uit de haringvisserij ontwikkeld had en die de Hollanders en de Zeeuwen in contact gebracht had met landen, die elkaars producten nodig hadden en waartussen zij een bemiddelende functie waren gaan vervullen; de psychische kwaliteiten, durf, ondernemingszin, uithoudingsvermogen, waarop het voor een zeevarend volk zozeer aankomt; het ontdekken van de zeeweg naar Oost-Indië en het ontsluiten van Amerika voor de wereldhuishouding, die beide tot gevolg hadden gehad, dat Europa zich meer naar het westen dan tot dusverre naar het zuiden was gaan oriënteren; en het veroveren van Antwerpen door Parma en het sluiten van de Schelde.
Antwerpens opbloei in de 16de eeuw was behalve aan de verzanding van het Zwin, waardoor het de Engelse lakenhandel tot zich trok, vooral te danken geweest aan de aanvoer van hoogwaardige producten uit Indië en Amerika. Land- en zee-verkeer gingen hier in elkaar over: Engelse manufacturen en koloniale producten van overzee aangevoerd, namen hier op weg naar de plaatsen van hun bestemming in het ruime Europese achterland de goedkopere en voor dit doel snellere landweg. Maar Europa was alleen in staat deze goederen op te nemen tegen betaling van producten van eigen bodem en nijverheid. Zo ontstond tevens in de loop van de 16de eeuw een stroom van massagoederen, die in het mondingsgebied der grote rivieren, in de noordwesthoek van Europa, het distributiecentrum vonden en voor het transport waarvan de waterweg het meest efficiënt was. Toen de Schelde werd afgesloten, lag het voor de hand, dat het zwaartepunt van de handel zich naar het noorden verplaatste.
Wat tenslotte de doorslag heeft gegeven om Holland zijn nieuw verworven positie in het internationale handelsverkeer gedurende twee eeuwen, zij het steeds meer betwist, te doen behouden, wat het al die tijd het pakhuis van Europa deed zijn, dat was de behoefte van de toenmalige handel aan een centrale stapelmarkt, waar de goederenprijzen en vrachtkoersen werden vastgesteld en waar door accumulatie van kapitalen ook de geldhandel zijn middelpunt vond, waar een uitgebreid kredietverkeer tot ontwikkeling kwam en organisatie en techniek van de handel door jarenlange ervaring uitgebouwd en vervolmaakt werden. In verhouding tot Amsterdam was Rotterdams aandeel in Hollands stapelhandel bescheiden, hoezeer het er aanspraak op kon maken de tweede koopstad van de Republiek te zijn. In het begin van de opstand was de haring voor Rotterdam nog een belangrijk, zo niet het belangrijkste handelsartikel: nagenoeg de hele burgerij was er direct of indirect bij betrokken, hetzij als leverancier van scheepsbehoeften, hetzij als geïnteresseerde in de rederij; want het bezit van aandelen in de haringbuizen was destijds een gezochte vorm van geldbelegging. Daarna kwamen er vele andere vormen van handel bij.
Een zeer gewaardeerde bijdrage van Gerrie van der Laan
Heb je een vraag of opmerking voor Gerrie van der Laan, stuur dan Aad, de webmaster, een email: aad@engelfriet.net
Op onze site kun je nog meer verhalen vinden van haar, gebruik daarvoor onze zoekmachine:
Klik hier als je wilt zoeken via Aad's Freefind search engine, vul in het venster jouw woord in, bijvoorbeeld Gerrie van der Laan en klik op ENTER
|
wat zijn we trots op ons familiewapen ...., beetje jaloers zeker .... |
Terug naar de top |
---|