Een e-mail sturen naar Aad? Zijn e-mail adres is aad@engelfriet.net
(klik op deze tekst om een voorgeadresseerde mail te openen)
Terug naar  het Engelfrieten overzicht

Naar beneden 

De entrepotkwestie in Rotterdam

Een zeer gewaardeerde bijdrage van Gerrie van der Laan

Heb je een vraag of opmerking voor Gerrie van der Laan, stuur dan Aad, de webmaster, een email:
aad@engelfriet.net

Op onze site kun je meer vinden over de in dit verhaal genoemde namen en aspekten, gebruik daarvoor onze zoekmachine:

Klik hier als je wilt zoeken via Aad's Freefind search engine, vul in het venster jouw woord in, bijvoorbeeld Rotterdam en klik op ENTER




De entrepotkwestie in Rotterdam

Met betrekking tot de stichting van een algemeen entrepot volgens de wet van 1828 kon (en wilde) men maar niet tot een oplossing komen. Aan het plan van de gemeente om een entrepot in te richten aan de Punt (hoek Scheepmakershaven/Wijnhaven), kon de regering niet voldoen, terwijl de Kamer van Koophandel zich ertegen verklaarde, maar anderzijds kon deze zich evenmin verenigen met het plan van de entreposeur, Verniers van der Loeff, tot stichting van een groot entrepot aan het Nieuwewerk (noot 1). In januari 1836 besloot de Kamer van Koophandel Rotterdam een adres aan koning Willem I te richten, waarin zij verzocht, dat de regering niet verder op het bouwen van een groot entrepot zou aandringen, maar genoegen zou nemen met de bestaande inrichting (noot 2), die vermoedelijk ook wel voldoende zou zijn, wanneer de in- en uitvoerrechten verminderd werden en het doorvoerrecht beneden het vaste Rijnrecht werd vastgesteld. Bovendien bepleitte zij een doelmatige stadsuitbreiding en het scheppen van de gelegenheid voor particulieren, om woon- en pakhuizen te bouwen. Hierdoor kon "in alle mogelijke behoefte zonder dwang noch overdrijving" voorzien worden.

In hetzelfde jaar werd het oordeel van de Kamer van Koophandel en Fabrieken Rotterdam gevraagd over een nieuwe methode om opslag in entrepot te vermijden, waarbij het standpunt, dat zij hiertegenover innam, geen twijfel liet aan haar bedoeling. Een Rotterdams commissionair had verzocht, om een uit Liverpool aangebrachte lading klipzout dadelijk, zonder voorafgaande opslag, vrij van rechten, in een ander schip te mogen overladen, teneinde deze onmiddellijk weer naar zee uit te voeren. Hoewel dit verzoek intussen was vervallen, wenste de regering het oordeel van de Kamer te vernemen "omtrent de oogmerken, die aan dusdanige expeditiën kunnen worden toegeschreven en de meer of min heilzame gevolgen, die men zich van derzelver bevordering voorstelt". Over de bedoeling van dit verzoek kon de Kamer de regering niet inlichten, maar zij kon niet inzien, dat in toestaan van volgende verzoeken van gelijke aard enig voordeel voor handel en scheepvaart gelegen zou zijn. Mede op grond van mogelijke benadeling van de schatkist raadde zij dan ook krachtens besluit van 31 maart 1836 aan, om op dergelijke verzoeken, onder de nodige waarborgen, alleen dan gunstig te beschikken, wanneer duidelijk werd aangetoond, dat de verzoekers "op goede gronden eene geoorloofde speculatie op het oog hebben" (noot 3).

Bij schrijven van 28 september 1836 berichtten Burgemeester en Wethouders van Rotterdam aan de Kamer van Koophandel, dat de regering het gewijzigde plan, dat het gemeentebestuur sindsdien had ingediend, weer niet had goedgekeurd, terwijl aan dat college werd opgedragen, om binnen twee maanden in overleg met de Kamer van Koophandel en Fabrieken een nieuw plan in te dienen, hetzij voor een verenigd rijks- en algemeen entrepot, hetzij voor een afzonderlijk algemeen entrepot, waarna de regering de tijd zou bepalen, waarop de nieuwe inrichting voltooid moest zijn en het zogenaamde Oost-Indisch Huis nog slechts uitsluitend als rijks-entrepot zou worden gebruikt. Op verzoek van Burgemeester en Wethouders benoemde de Kamer een commissie, waarin zitting hadden de heren Van Rijckevorsel, Roest, J. Mees, Verbrugge, Hudig, Vink en Fuchs, die met een door de raad aangewezen commissie overleg zou plegen. Maar nog was het de koning niet gelukt het Rotterdams verzet te breken. Tegelijk met de samenstelling van haar commissie berichtte de Kamer van Koophandel aan Burgemeester en Wethouders, dat zij het wenselijk oordeelde, om alvorens zich nader met deze zaak bezig te houden, een beschikking uit te lokken op het adres, dat zij in januari van dat jaar tot de koning had gericht over het entrepotstelsel en waarop zij tot dusver niets had vernomen.

Toen Burgemeester en Wethouders schreven, dat het niet op hun weg lag, om dit antwoord uit te lokken, besloot de Kamer niet met het gemeentebestuur te onderhandelen, vóór zij van de regering nader bericht zou hebben ontvangen over haar adres, van welk besluit mededeling werd gedaan aan Burgemeester en Wethouders en aan de gouverneur der provincie. Een minderheid, waartoe ook de heer Wachter behoorde, die één der krachtigste tegenstanders van de entrepotplannen was, had zelfs willen volstaan met een schrijven aan het gemeentebestuur en de zaak verder willen laten rusten. Tenslotte heeft de Kamer toch moeten buigen. Van de gouverneur der provincie ontving zij bericht dat, althans vooreerst, geen beschikking op het adres aan de koning te verwachten was, terwijl nadrukkelijk op "een stipte en pligtmatige voldoening aan het uitgedrukt verlangen des Konings" werd aangedrongen. Het is de Kamer niet gemakkelijk gevallen om toe te geven. Na "het wisselen van vele consideratiën" besloot zij het schrijven van de gouverneur in handen van de reeds benoemde commissie te stellen voor advies.

Op voorstel van deze commissie werd in de volgende vergadering, na een zeer uitvoerige gedachtewisseling, besloten om het overleg met het gemeentebestuur aan te vangen, maar niet dan nadat er in een schrijven aan de gouverneur nog eens op gewezen werd, dat de Kamer zich niet kon verklaren, hoe de regering, na alles wat daartegen was aangevoerd, toch nog aan de stad een uitgebreid entrepot bleef opdringen, terwijl uitdrukkelijk werd vastgelegd, dat zij in geen enkel opzicht iets van haar bezwaren terugnam. Kort daarop stelden de commissies uit de Kamer van Koophandel en uit de gemeenteraad een gemeenschappelijk plan voor, krachtens hetwelk een nieuw entrepot zou worden gebouwd naast het Oost-Indisch Huis, terwijl daarbij, aan het einde van de Boompjes, een haven zou worden gegraven. De Kamer verenigde zich met dit plan, maar liet in het schrijven, waarin zij dit aan Burgemeesters en Wethouders meedeelde, duidelijk uitkomen, dat dit slechts noodgedwongen was en verzocht dan ook de gouverneur der provincie vooral daarvan in kennis te stellen. Maar ook dit plan zou de oplossing niet brengen: in de vergadering van 23 november 1836 werd het door de gemeenteraad verworpen. De heer Wachter, die zich tot het uiterste tegen toegeven had verzet - een zeer uitgebreid advies, waarin hij zijn afwijkende mening ontwikkelde, had hij bij de notulen doen opnemen - kon er maar niet in berusten, dat er een nieuw entrepot zou komen; in een uitvoerige memorie zette hij nog eens zijn bezwaren tegen het entrepotstelsel uiteen. De president wist echter, niet zonder tact, dit stuk "als alles te zamen vattende wat bij de Kamer over het Entrepot is behandeld" in het archief te doen bijzetten.

Toen het niet mogelijk bleek met het gemeentebestuur tot overeenstemming te komen, hakte de koning de knoop door: bij Koninklijk Besluit van 26 juni 1840 werd de bouw van een algemeen rijks-entrepot bevolen, dat, met een bijbehorende haven, zou komen ter weerszijden van de weg naar het Katendrechtse veer (noot 4). De Kamer liet, toen zij hiervoor gelegenheid kreeg, duidelijk haar ontstemming over dit optreden blijken. Op 29 maart 1841 vroeg de gouverneur der provincie haar advies over een adres van enige bewoners van Delfshaven, waarin verzocht werd om, in afwijking van het laatste plan, het entrepotdok aan te leggen op de plaat in de Maas tegenover die stad. Het zal niemand verwonderen dat de Kamer het Delfshavense adres niet ondersteunde. Zij voegde er echter aan toe, dat zij "naar dien zij onkundig (was) omtrent de eigenlijken stand der zaak" niet in een vergelijking kon treden van het ontwerp van de Regeering met het plan voor een entrepothaven aan het einde van de Boompjes, waarvan vroeger sprake was geweest, en welke oplossing, zoals men weet, door de commissies uit de gemeenteraad en de Kamer aan de hand is gedaan. Daarom bepaalde zij zich ertoe op een spoedige beslissing aan te dringen, daar de uitbreiding van de stad, die, vooral met het oog op de steeds noodzakelijker wordende vermeerdering van de lig- en losplaatsen, urgent was, hierop scheen te wachten. Over de richting, waarin zij deze beslissing wenste, liet de Kamer van Koophandel de regering in het onzekere: in positieve bewoording gaf zij haar verlangen te kennen, dat de regering van de stichting van een groot entrepot zou afzien.

Hoewel na de afstand van koning Willem I, de uitvoering van het plan niet met kracht werd doorgezet, bleef het toch de aandacht houden. Hierop is stellig van invloed geweest de in Duitsland verbreide mening, dat er te Rotterdam onvoldoende ruimte was voor de opslag van Rijngoederen. Dit leidde er zelfs toe, dat in 1842 door de Pruisische gezant aan de minister van buitenlandse zaken een nota werd overhandigd, waarin de wenselijkheid van de stichting van een entrepot betoogd werd en bovendien werd gevraagd om meer bekendheid te geven aan de losplaatsen, die voorlopig voor de opslag van Rijngoederen waren aangewezen. Bij missive van 5 augustus 1842 vroeg de gouverneur der provincie het advies van de Kamer over deze nota, waarover ook reeds het oordeel van de Rotterdamse Commissie voor de Rijnvaart was ingewonnen. De Kamer besloot te antwoorden, dat er te Rotterdam reeds een rijks-entrepot (noot 5) bestond en dat er bovendien in de buitenstad overvloedige gelegenheid voor het lossen van goederen was. Met de Commissie voor de Rijnvaart was zij van mening, dat het werken van boord tot boord moest worden toegestaan, al schijnt vooral de overweging, dat dit, daar het te Amsterdam en te Dordrecht ook gebeurde, te Rotterdam niet geweerd kon worden, haar te hebben gebracht tot deze opvatting, die, bezien van het standpunt der Kamer, zoals wij dat tot dusver leerden kennen, zeker als een concessie moest worden beschouwd.

Intussen werden slechts weinig vorderingen gemaakt met de door de Kamer in het belang van de uitbreiding van het handelsverkeer noodzakelijk geachte wijziging der algemene wet van 1822. Bij de behandeling van het tarief van 1845 in de Tweede Kamer had de heer E.P. de Monchy, die voor Rotterdam zitting had en tevens deel uitmaakte van de Kamer van Koophandel Rotterdam, de bezwaren van de handel tegen die wet in een nota ondersteund, waarvoor hem de dank der Kamer betuigd werd. De regering verklaarde zich toen bereid, om na de totstandkoming van de nieuwe Tariefwet een herziening van de algemene wet van 1822 ter hand te nemen. In verband hiermee werd de rijksadvocaat te Rotterdam opdracht gegeven, om de regering in kennis te stellen van de opmerkingen, waartoe de geldende wet hem aanleiding gaf. Deze wendde zich hierop tot de Kamer, die een commissie instelde, op voorstel waarvan in de vergadering van 10 oktober 1845 besloten werd over dit onderwerp een adres tot de minister van financiën te richten. Twee jaar later, op 1 oktober 1847, maakte de president de Kamer erop opmerkzaam, dat volgens de dagbladen weldra een ontwerp voor een nieuwe wet op de heffing van de rechten en accijnzen aan het oordeel van de Kamers van Koophandel zou worden onderworpen en inderdaad werd zij kort daarna in de gelegenheid gesteld haar vele bezwaren aan de minister van financiën mede te delen. De heren Van Rijckevorsel en E.P. de Monchy werden gemachtigd, om van dit advies in de Tweede Kamer zodanig gebruik te maken, als zij wenselijk zouden oordelen.

Pas in 1853 kwam het tot de indiening van een wetsontwerp tot wijziging en dan nog slechts tot gedeeltelijke wijziging van de algemene wet van 1822. De Kamer beklaagde zich er in een adres aan de Tweede Kamer sterk over, dat slechts in zo geringe mate aan de bezwaren van de handel werd tegemoetgekomen. De president heeft blijkbaar nog een ogenblik de hoop gekoesterd, dat er nog iets te bereiken zou zijn, want in haar vergadering van 25 maart 1853 besloot de Kamer op zijn voorstel, dat de commissie, die dit adres had voorbereid, diligent zou blijven, om in staat te zijn zo volledig mogelijke inlichtingen te verschaffen, wanneer de regering wellicht de voorlichting van de Kamer zou vragen. Intussen kwam de april-beweging, die het eerste ministerie-Thorbecke deed vallen en daarmee raakte ook dit wetsontwerp van de baan. Het duurde nog tot de zeventiger jaren, vóórdat een aanvang werd gemaakt met de vereenvoudiging van de douaneformaliteiten. In 1928 berust het entrepotstelsel hier te lande in theorie nog op de algemene wet van 1822, maar krachtens machtiging bij de wet van 4 april 1870, staatsblad 61, is sedertdien bij verschillende Koninklijke Besluiten in de praktijk een vrij sterk afwijkend stelsel ingevoerd. Onder meer zijn bij het Koninklijk Besluit van 7 november 1876, staatsblad 193, de algemene entrepots gelijkgesteld met de publieke entrepots. Een geheel nieuw entrepotgebouw is daarna door de Rotterdamse Handelsvereniging op Feijenoord gebouwd aan de nieuw gegraven Entrepothaven. Ook het oude Oost-Indisch Huis is aangehouden als entrepot. Met één en ander zijn dus tenslotte ongeveer vijftig jaren na de wet van 1828 heengegaan.

Noten:




Een zeer gewaardeerde bijdrage van Gerrie van der Laan

Heb je een vraag of opmerking voor Gerrie van der Laan, stuur dan Aad, de webmaster, een email: aad@engelfriet.net

Op onze site kun je nog meer verhalen vinden van haar, gebruik daarvoor onze zoekmachine:

Klik hier als je wilt zoeken via Aad's Freefind search engine, vul in het venster jouw woord in, bijvoorbeeld Gerrie van der Laan en klik op ENTER






Familiewapenklein
wat zijn we trots op ons familiewapen ...., beetje jaloers zeker ....


Terug naar de top





Last update :

8 Mei 2020