Een e-mail sturen naar Aad? Zijn e-mail adres is aad@engelfriet.net
(klik op deze tekst om een voorgeadresseerde mail te openen)
Terug naar  het Engelfrieten overzicht

Naar beneden 

Rotterdamse dicht- en verskunst in de Gouden Eeuw

Een zeer gewaardeerde bijdrage van Gerrie van der Laan

Heb je een vraag of opmerking voor Gerrie van der Laan, stuur dan Aad, de webmaster, een email:
aad@engelfriet.net

Op onze site kun je meer vinden over de in dit verhaal genoemde namen en aspekten, gebruik daarvoor onze zoekmachine:

Klik hier als je wilt zoeken via Aad's Freefind search engine, vul in het venster jouw woord in, bijvoorbeeld Gouden Eeuw en klik op ENTER




Rotterdamse dicht- en verskunst in de Gouden Eeuw

In het jaar 1598 schreef de Rotterdamse Rederijkerskamer haar tweede dichtwedstrijd, een refereinfeest, uit, waarvan de vruchten het volgend jaar werden gedrukt. De ziel van dit feest was Willem Jansz Yselveer, die er ook een "spelende prologhe" voor vervaardigde. In 1609 verscheen van zijn hand een dichterlijke dialoog over het Bestand, waarvan hij weinig goeds voorspelde.

Buiten de rederijkers vormde zich in deze tijd een dichterkring, waarvan Lauwerens de Groot en zijn zoon, de zilversmid Heyndrick, het middelpunt uitmaakten. Hun stichtelijke liederen kwamen in 1620 gebundeld uit onder de titel "De Grote Korenbloem", met een "Groen Spruytjen" als toegift in 1622. Zoals Heyndrick in de voorrede van zijn eerste bundel zei, omdat "des Heren Apostelen in huer zeyndbrieven de ghemeynte Ghoods geraden hebben, huer onder malkanderen te stichten met geestelijcke gezangen in der Ghenaden". Voorts verklaarde hij grote dank verschuldigd te zijn aan de hulp en voorlichting van Abraham van Gherwen, een man, "wel gheoeffent in de maat van dichten alsmede in de wetenschap van het Neder Duyts wel spellen ende die oock alle vreemde woorden van andere talen vermeed".

Gedurende het tweede kwartaal van de 17de eeuw schijnt in Rotterdam een poëtisch vacuum geweest te zijn.

Maar in de tweede helft van de 17de eeuw treffen we in Rotterdam een hecht aaneengesloten dichterkring aan, die zijn middelpunt vond in de boekwinkel van François van Hoogstraten. François behoorde tot een kunstzinnig, uit Brabant afkomstig geslacht. Zijn vader was de Dordtse zilversmid en schilder Dirck, zijn broer de bekende schilder Samuel van Hoogstraten. Nog vóór 1660 vestigde hij zich te Rotterdam als boekverkoper en uitgever. In de laatste hoedanigheid maakte hij het Nederlandse publiek bekend met de door hemzelf vertaalde werken van de Moravische wijsgeer Comenius.

Overigens vertaalde hij ook veel: Erasmus' "Lof der Zotheid", Morus' "Utopia", Thomas à Kempis' "Imitatio" enz. Uit deze opsomming blijkt reeds zijn voorliefde voor het ondogmatisch-vrome, bespiegelend-moraliserende genre. Zij kwam ook tot uiting in de keuze van zijn vrienden: de vermaarde Joachim Oudaen, de poëtisch georiënteerde Heiman Dullaert, de Doopsgezinde leraar Bastiaan van Weenigen en de dichter Joannes Antonides van der Goes.

Tot 1679 was Van Hoogstraten's huis een centrum van geestelijk verkeer. In dat jaar vertrok hij naar Dordrecht, om zijn kort tevoren gestorven broer Samuel op te volgen in het erfelijke ambt van muntmeester in de Hollandse munt. In 1685 of 1686 ontmoeten we hem echter al weer in Rotterdam, waar hij een boekhandel aan de Kaasmarkt opende.

Hoewel van huis uit doopsgezind, ging Van Hoogstraten, evenals Vondel, tot het katholicisme over. Deze bekering schijnt de vriendschappelijke omgang met zijn literaire vrienden niet geschaad te hebben. Zelfs Oudaen, die de katholieke kerk blijkens een gedicht als "Roomen in zijn binnenste" geen goed hart toedroeg, vond daarin geen reden om met hem te breken. Wanneer deze Collegianten-poëet in een lofdicht op Van Hoogstraten's vertaling van Lipsius' werk over de standvastigheid "dien Roomschen Duytschert" voor zijn werk hulde brengt, schuilt er achter deze betiteling geen hatelijkheid.

Van Hoogstraten was behalve uitgever en geleerde ook een verdienstelijk dichter. Zijn "Leven en bedrijf van Don Emanuel, koning van Portugal" droeg hij in 1673 op aan de oud-burgemeester Andries Soury, zijn "Voorhof der ziele", verlucht met gravures van Romein de Hooge, in 1668 aan Mr. Johan de Vries, zijn "Mengeldichten" in 1682 aan Jacob Cats.

voorhof (47K)

In 1658 krijgt François van Hoogstraten in Rotterdam een zoon, David, die, zoals hij later verklaarde, in de boekwinkel van zijn vader "de eerste zucht voelde tot de hemelsche heiligdommen". Want, gaat hij voort, "mijnen geest daer voedende met deze lekkernijen, waerin maer een kleen getal van menschen smaek heeft, kan ik met waerheyt zeggen, dat mannen, die in deze wetenschap uitstaken, van mij in die vroege jaren met verbaestheyt werden aengemerkt..."

In die tijd bloeiden daar ook andere dichters: Joachim Oudaen en Heiman Dullaert.

oudaen (31K)

Met gedicht van David van Hoogstraten, zoon van François van Hoogstraten


dullaert (30K)

Heiman Dullaert, schilder (leerling van Rembrandt) en dichter.

Ook met gedicht van David van Hoogstraten, zoon van François van Hoogstraten


Beide dichters, Joachim Oudaen en Heiman Dullaert, moedigden hun jonge vriend, David van Hoogstraten, aan tot het beoefenen van de poëzie, stonden hem met raad en daad terzijde. Ook brachten zij hem in kennis met Frans de Haes, de schoonzoon van Geraert Brandt en met Van der Goes, de dichter van de IJstroom.
Op twintigjarige leeftijd deed hij, samen met Pieter Rabus, een bundel "Rijmoefeningen" het licht zien, waarin eenzelfde onderwerp door elk der twee vrienden telkens naar de regelen van de kunst dichterlijk werd uitgewerkt. Van der Goes had hoge verwachtingen van dit jeugdwerk. Niet vaak valt beginnelingen deze lof ten deel:

David volgde de raad van zijn dichterlijke vriend op, bleef klimmen en wist zijn gedichten tot een hoge graad van technisch meesterschap over "Neerlants sprake en letterschat" op te voeren, maar het was hem niet gegeven de eenzame top van het waarachtig dichterschap te bereiken. Zijn verzen steken ondanks hun grammaticale onberispelijkheid niet boven het middelmatige uit. Zijn betekenis lag trouwens meer op filologisch gebied. Hij bewerkte o.a. het Nederlands-Latijns woordenboek van de Rotterdamse advocaat Samuel Hannot voor schoolgebruik, door het van "veele misstellingen en andere vlekken " te zuiveren en het met tal van woorden en uitdrukkingen te vermeerderen. Ook stelde hij "ten dienste der taallievenden" een werk over de geslachten der zelfstandige naamwoorden samen.

Aan waardering voor wat groter dichters dan hij gepresteerd hadden ontbrak het hem overigens niet. Door zijn uitgaven van de verzen van Oudaen (1712) betaalde hij de tol van zijn erkentelijkheid tegenover zijn toen bijna vergeten leermeesters.

Joachim Fransz Oudaen was in 1628 te Rijnsburg geboren als zoon van een Rotterdamse bakker en een dochter van de bekende Jan van der Kodde. Hij kreeg in Leiden een goede opvoeding, leerde er klassieke talen en kwam in aanraking met de geleerde Petrus Scriverius, "den Hollandschen Martial", die in hem "eene ongemeene schranderheit van oordeel, eene vaste geheugenisse en bevalligheit van geest, ook rijkdom van vonden, die vooral in de dichtkunst vereischt wort", opmerkte en hem bij zich liet inwonen.

In 1648 gaf Oudaen een eerste proeve van zijn dichterlijke gaven in een treurspel, getiteld "Johanna Grey of Gemartelde Onnozelheyd", tegenhanger van Vondel's "Maria Stuart". Hoewel vrij van mythologische overdaad, die de werken van de meeste van zijn tijdgenoten zo ongenaakbaar maakt en waarvan hij het gebruik als onchristelijk vermeed, spreekt zijn stijl reeds in dit eerste werk door een zekere gewrongenheid niet gemakkelijk aan. David van Hoogstraten stelde hem dan ook op één lijn met "den zachtvloeyenden Vondel" en den "krachtigen Hooft", maar:

In Oudaen's poëzie weerspiegelen zich zijn politieke en theologische opvattingen, zijn gehechtheid aan de partij der "De Witten", zijn afkeer van gewetensdwang, zijn geloof in de spoedige vestiging van het "Duizendjarig Rijk", zijn ondogmatische vroomheid ("Gods eer te vordren was steeds zijn opperste oogmerck"). Ofschoon onder de Socianen gerekend, stond hij afwijzend tegenover de radicale denkbeelden, die op wijsgerig gebied in zijn tijd opdoken.

rijmde hij in 1688 naar aanleiding van het huwelijk van Adraen Verwer, die enige jaren tevoren een lofzang van hem ontvangen had voor zijn werk "De Atheïsterije het momaanzigt afgerukt, of wederlegging der zedekunst van Benedictus de Spinosa", waarin hij dien "helhond" had vastgelegd en "'t bassen uit drie kelen bedwongen".

Heiman Dullaert, Oudaen's tijdgenoot en vriend, was in 1636 uit een aanzienlijk Rotterdams geslacht geboren. Hij legde reeds op jeugdige leeftijd een opmerkelijke kunstzinnige begaafdheid aan den dag. Te zwak van gestel om bij zijn vader in de graanhandel te komen of aan de academie te studeren, ging hij als jonge man in Amsterdam bij Rembrandt in de leer. In deze tijd verscheen zijn eerste vers in "Het gebedt onzes Heeren", een bundel poëzie van negen jonge dichters, die, zoals het in de opdracht heet, "liever een hemels heilichdom als een hollen helikon willen op'nen". Dullaerts bede, die aanvangt met de mooie regels:

Dit hield stellig een belofte voor de toekomst in.

In Rotterdam terug gekeerd, kon hij zich, door geen geldzorgen gekweld, geheel aan de schilder- en dichtkunst wijden. Hij woonde bij zijn vader in en leidde naar Van Hoogstraten meedeelt, "een onbesproken leven, zijnde stil, ingetogen, dogh zeer verplichtende (hulpvaardig) van aert" en ging om met predikanten "en andere luiden van ernst". Hoe hij meeleefde met het wel en wee van zijn stad en vaderland, blijkt uit de nieuwjaarsgebeden, die hij in de jaren 1666 tot 1671 voor de arme wezen vervaardigde: de in mineur gestelde van de oorlogsjaren, zijn juichkreet bij de aanvang van 1669:

Dat hij, ofschoon rechtzinnig gelovig, toch onder Collegianten als Oudaen, Hartichsvelt en Van Geel en onder katholieken als Van Hoogstraten zijn vrienden had, wijst er op, dat hij, ruim in denken en voelen de geest van het christendom boven de starre leer stelde.

De dichter Van Geel was op zijn best in de stichtelijke poëzie. De invloed van de asceet Hartichsvelt, de "lichtenden baek", is hier merkbaar. Overwinning van de wereldse begeerten om te komen tot aanschouwing van God was ook zijn hoogste oogmerk:

Van Geel is ook vertegenwoordigd in een verzameling godsdienstige liederen, die in 1681 onder de titel "Lusthof der zielen" verscheen. Deze bloemlezing bevatte tevens gedichten van Joannes Bredenburg Sr. en de Schiedamse Collegiant Barend Joosten Stol. Belangrijker dan deze beiden, ook als dichter, is de figuur van de staatsman Adriaen Paets, "een man, zoo groot van naem, zoo kloek van brein, zoo rijk van gaven als er geen van zijne tijdgenooten gekent is" (Oudaen), die hoewel in 1672 uit de regering gezet, toch reeds in 1675 in zijn ambt werd hersteld, omdat mannen van zijn kaliber nu eenmaal dun gezaaid waren en zijn bezadigd oordeel in het stadsbestuur node gemist werd.

pieterdegroot

Pieter de Groot


Naast Paets moet de pensionaris Pieter de Groot genoemd worden, die niet alleen Nederlandse, maar ook Franse en Latijnse verzen schreef en wiens bekendste dichtwerk "Uitbreiding der Psalmen" pas in 1724 werd uitgegeven. Met Pieter Rabus, de redacteur van "de Boekzaal" en Frans de Haes, de bloedverwant van Oudaen en Van Geel, sluit de rij der Rotterdamse dichters, die nog tot de 17de eeuw gerekend mogen worden.




Een zeer gewaardeerde bijdrage van Gerrie van der Laan

Heb je een vraag of opmerking voor Gerrie van der Laan, stuur dan Aad, de webmaster, een email: aad@engelfriet.net

Op onze site kun je nog meer verhalen vinden van haar, gebruik daarvoor onze zoekmachine:

Klik hier als je wilt zoeken via Aad's Freefind search engine, vul in het venster jouw woord in, bijvoorbeeld Gerrie van der Laan en klik op ENTER






Familiewapenklein
wat zijn we trots op ons familiewapen ...., beetje jaloers zeker ....


Terug naar de top





Last update :

18 Juli 2015