Een e-mail sturen naar Aad? Zijn e-mail adres is aad@engelfriet.net
(klik op deze tekst om een voorgeadresseerde mail te openen)
Terug naar  het Engelfrieten overzicht

Naar beneden 

Groot brandalarm in Rotterdam

Een zeer gewaardeerde bijdrage van Gerrie van der Laan

Heb je een vraag of opmerking voor Gerrie van der Laan, stuur dan Aad, de webmaster, een email:
aad@engelfriet.net

Op onze site kun je meer vinden over de in dit verhaal genoemde namen en aspekten, gebruik daarvoor onze zoekmachine:

Klik hier als je wilt zoeken via Aad's Freefind search engine, vul in het venster jouw woord in, bijvoorbeeld Rotterdam en klik op ENTER




Groot brandalarm in Rotterdam

Lusteloos met de handen in de broekzakken staat Piet Verburg op de hoek Zwartepaardenstraat/Binnenweg. Achter hem is de rommelige overbevolkte huizenmassa van de volksbuurt. In een van deze huizen drijft zijn moeder een nerinkje met klanten van een cent drop en een half onsje dun gesneden kaas of rookworst. Links en rechts van hem is het drukke beweeg van de Binnenweg; een van de nauwe trechters, waardoor de bewoners van de nieuwere woonwijken naar het hart van de stad hun weg vinden. Boven hem is een bonkige aprillucht, geladen met te late maartse buien. Hoog opgestapelde wolkengevaarten drijven als sombere bedreigingen over de stad, die Piet Verburg haat en toch zo liefheeft. Haat om de vele kroegen, waarin zijn vader elke verdiende gulden omzet in jenever en laag genot. Liefheeft, omdat ze de stad is, waarin hij is geboren, en het machtige leven in de havens en op de kaden hoogtij viert. Rotterdam! Als hij de naam uitspreekt, klinkt het als een verwensing en als een liefkozing tegelijk. Rotterdam, dat is het massieve postkantoor en het monumentale stadhuis met de ranke toren, die als een waarschuwende vinger naar boven wijst. Die toren trekt hem omhoog uit de modder, waarin zijn jongensjaren zijn vergaan. Maar Rotterdam is ook de straat achter hem; het muffe winkeltje van zijn moeder en het gekrijs uit het nog rommeliger, zonloze slop achter zijn huis. Piet Verburg weet soms niet wat groter is, zijn liefde of zijn haat. Terwijl hij op de straathoek staat en gedachteloos over de deinende mensenhoofden heen kijkt, weet hij heel zeker, dat hij de stad haat met een schier onoverwinlijke afkeer.

Nog geen kwartier geleden is zijn vader stomdronken het winkeltje komen binnen waggelen. Dol van drift heeft zijn moeder haar giftigheid over de dronkaard uitgespuwd als venijnig vuur uit een blaffend machinegeweer. Hikkend en op zijn benen waggelend, heeft zijn vader beweerd niet dronken te zijn, maar toch heeft hij zich met duwen en stompen in de donkere alkoof laten werpen waar hij op de planken vloer zijn roes kon uitslapen. "Hij is stomdronken," constateerde de achtjarige Bas met een onverschillige grijns. Meer nog dan de dronkenschap van zijn vader hebben deze woorden Piet pijn gedaan. Als scherpe messteken zijn ze zijn ziel binnengedrongen en met een vloek heeft hij zijn broertje naar het vettige keukentje doen verhuizen. Onverschillig zoekt Piet nu een steunpunt in het etalageraam van de hoekwinkel, waar hij het zich gemakkelijk maakt. Sinds hij bij de vrijwillige brandweer is, heeft hij geprobeerd het vloeken uit zijn leven te bannen. Vroeger glipten de vloeken tussen zijn lippen door in een bij elke gelegenheid passende intonatie. De meest ruwe krachttermen beschouwde hij als een bewijs van flinke manhaftigheid. Maar bij de spuit heeft hij kerels leren kennen, die zonder vloeken hun mannetje staan; robuuste, stevige knapen en heel geen "zalvers" of "doodbidders," zoals in de straat niet-vloekers worden betiteld. Goedlachse mannen zijn het zelfs, die een behoorlijke grap weten te waarderen en zwierige, gekleurde dassen durven dragen.

Een Rotterdammer zonder doel komt altijd op de Coolsingel terecht. En Piet is een Rotterdammer; nog nooit is hij zich daar zo bewust van geweest als nu na een rondwandeling. In dit Rotterdam wil hij wonen en werken en bewijzen dat hij wel een cent waard is. Een machtige dadendrang stuwt zijn denken; als er nu eens brand uitbrak, zou hij als brandweerman tot grote dingen in staat wezen. Nee, geen grote brand hier in het hart van de stad, uitrukken met klein materiaal. Een brandje, fel maar beperkt, waarbij toch een mensenleven te redden valt. En moest het zijn: "groot alarm," dan vechten voor wat je waard bent om Coolsingel en heel het Centrum te redden uit de monsterlijke vlammenzee, die brullend en loeiend komt aanstormen. Wat zei die piccolo laatst ook weer? Als er eens oorlog komt of zo; oorlog en groot alarm! Piet huivert, het is alsof hij de komende dingen voorvoelt. Terwijl zijn vader ligt te ronken in de alkoof, knielt Piet voor zijn bed en bidt: "O God, neem Rotterdam in Uw machtige handen en bescherm het tegen water en vuur." Dan stapt hij in bed en als hij de dekens over zich heen trekt, glimlacht hij sentimenteel: Mijn enig Rotterdam. Hij houdt van de stad zoals ze is met haar armoe en weelde, haar werkloosheid en jachtende arbeid, haar sloppen en boulevards. Er is maar één stad in de wereld: dat is Rotterdam.

In de alarmcentrale rinkelt de telefoon alarmerend en zonder ophouden. Voor Verburg is het irriterende bellen als een herinnering aan plichtsverzuim. Schuldbewust grijpt hij de hoorn en dan ontvangt hij de eerste brandmelding. "Uitslaande brand op Waalhaven!" wordt hem door de draad toegeroepen. Automatisch combineert hij: Oorlog, brand, en twee onervaren jonge kerels zijn de enig aanwezige brandweermannen. Na overleg met zijn vriend belt hij de brandmeester op, maar krijgt geen gehoor. Nerveus houdt hij de hoorn in de hand; aldoor hoort hij de stem, die de brand gemeld heeft: Uitslaande brand op Waalhaven! En Waalhaven is van groot belang voor de verdediging van de stad, voor het land zelfs. Hij moet aan zijn opwinding uiting geven en schreeuwt onafgebroken: "Hallo, hallo, hallo." Uit zijn onderbewustzijn schiet hem duidelijk een woord te binnen: De stem eens roepende in de woestijn. Het beeld is hem nu duidelijk, roepen zonder gehoor te krijgen is even erg als opgesloten zitten in een cel, waarvan de deur is dichtgemetseld. Ontmoedigd gooit hij de hoorn neer; als de brandmeester niet te bereiken is, moet Waalhaven maar branden. Maar het is oorlog en een belangrijk militair object.

Uit zijn radeloosheid groeit een onzinnig idee. In het brandweergebouw staan twee spuiten naast elkaar: de grote Ahrens Fox, de trots van de Rotterdamse brandweer, en de babymotorspuit. Er moet iets gedaan worden; de Ahrens Fox is te geweldig, dat gevaarte durft hij niet aan. Alsof hij de brandmeester zelf is, beveelt hij zijn vriend: "Kom joh, uitrukken met de baby." "En dan?" vraagt Jan kalm. "Naar Waalhaven natuurlijk." Jan Schouten durft de verantwoording niet aan, hij heeft minder spontane dadendrang dan Piet, hij past en meet en probeert de dingen aan elkaar te denken. Als de brandmeester niet is te bereiken komt de onder-brandmeester aan de beurt. Zijn rustige telefonische vraag wordt beantwoord door een vrouwenstem die hem meedeelt, dat de onder-brandmeester onderweg is. "Even afwachten," zegt hij tegen zijn vriend, die een en al zenuw om de "baby" loopt te springen. Het wachten duurt niet lang; gejaagd komt de onder-brandmeester met een paar onderweg opgepikte manschappen binnenvallen. "Is er nog geen melding?" vraagt hij. "Waalhaven brandt," antwoordt Piet en zit meteen al achter het stuur van de wagen, die de "baby" moet trekken. Rustig treedt de onder-brandmeester op en vraagt: "Vertel eerst eens wat er gemeld is." "Uitslaande brand op Waalhaven!" herhaalt Jan letterlijk de melding, terwijl Piet met de voet op het gaspedaal zijn ongeduld zit te verbijten.

Geagiteerd lopen de twee wachters later weer door de alarmcentrale van de brandweer. Alle manschappen zijn voor een paar uur naar huis en er is een nieuwe brandmelding. Van het eiland af zijn er huizen langs de Boompjes in brand geschoten. Aan Piet wordt gevraagd of hij de brandmeester van de Blaak wil wegroepen; een der wachters zal per fiets de manschappen narijden. Piet stelt zich dadelijk beschikbaar en vertrekt naar de Blaak, nadat hij zijn wachtende oom op de hoogte heeft gebracht en hem verzocht om thuis te vragen of ze zo gauw mogelijk een zak brood willen brengen, omdat hij gewoon scheel ziet van de honger. "Uitrukken met de baby," beveelt de brandmeester. "Meenemen wie aanwezig is, slangen uitleggen, sluitstukken op de brandkranen zetten, ik zend je na, wie zich melden; hier kan ik ook nog een paar mannetjes missen; haast je." De orders zijn in telegramstijl, maar Piet weet wat hij te doen heeft. Zonder enige rust of enig eten weer de strijd tegen het vuur tegemoet. Als hij in de wacht terugkomt, zijn een paar gealarmeerde collega's reeds aanwezig. Met vier man en een dubbele lading slangen rukt de baby voor de tweede maal uit. De gewone weg is versperd, over de hobbelkeien van het Hang wringt de baby zich door de nauwe straatspleet, dan de brug over naar de Wolfshoek, de Rederijstraat op en dan stopt ie!

De spuit is op oorlogsterrein. Aan de overzijde van de rivier rikketikken automatische geweren, kogels huppelen over de straat of ketsen tegen de muren, om daarna machteloos neer te vallen, sommige doorboren ruiten, andere smoren in houten kozijnen, maar alle kunnen de dood met zich meedragen. Aan deze zijde van de rivier, achter onvoldoende dekking van te dunne bomen, liggen de mariniers en ook zij schieten de lopen van hun mitrailleurs warm. De mannen met de spuit houden krijgsraad, ze zullen een groot doel vormen daar langs het water. Maar er is brand, ze horen de asbestbedekking van een bijgebouwtje ergens met korte klappen uit elkaar springen. De uitgeslagen stukken vallen voor hun voeten neer. "We moeten," meent Piet. Ja, ze moeten, hun plicht roept hen op hun post en dat is bij de brandende huizen. "We gaan," beslissen ze. Gewillig laat de baby zich sturen, de Boompjes op. 't Is erger dan de mannen gedacht hebben; de kogels vallen voor en achter en naast de motorwagen, zelfs op hun spuit. De gezichten trekken wit weg, toch rijden ze verder. Jan Bonkers veegt met zijn hand langs zijn wang, hij voelde er iets warms langs strijken. Verschrikt kijkt hij naar zijn vingers, die druipen van het bloed. Het sijpelt neer op zijn leren jas, eerst met druppels, dan een straaltje. Nog niet bekomen van de schrik voelt hij een stekende pijn in zijn linkerbeen. "Ho, stop," roept hij.

Met een schok staat de baby stil. Aan de gedekte zijde springen de mannen eraf. Ze zien het bebloede gezicht van Bonkers, maar waarom blijft die kerel nu zitten? "Spring eraf, suffer," commandeert een collega vriendschappelijk. "Ik ben gewond, heb een schot in mijn been." Beschaamd zwijgen de mannen, twee verlaten hun veilige dekking en helpen Bonkers van de wagen af. Terug achter hun spuitschild, onderzoeken ze het gewonde been, een kuitwond; vrij veel bloedverlies, maar ongevaarlijk. Uit de verbandtrommel halen ze een noodverband. In het portiek bij Piet Smit staan twee brandmeesters. Evenals de mannen met de spuit zijn ze gestrande schepen. Door de zware salvo's uit hun koers geslagen. "Komt hierheen," roepen ze. "En de baby dan?" "Laat maar staan, jullie leven is daar in gevaar, de kogels fluiten onder de wagen door; verder komen jullie toch niet." Spijtig kijken de mannen naar hun baby, maar de raad van hun chefs is goed, hun toestand wordt daar onhoudbaar. Tussen twee salvo's in vluchten ze naar het portiek, de gewonde makker dragen ze met zich mee. Heel veilig is hun schuilplaats niet, maar de deur staat open. "Alles is van ons," zegt een brandmeester en hij gaat de mannen voor naar een kantoorlokaal.

Van de overzijde wordt langzamerhand niet meer geschoten en ook de mariniers staken nu het vuren. Een nieuw gevaar dringt echter, de sirenes loeien en laag boven het water naderen vliegboten. Intussen neemt de brand steeds grotere afmetingen aan en de brandweerlieden staan met de neuzen tegen de ruiten van Piet Smit te kijken naar het adembenemend gebeuren op de rivier. "We kunnen de kranten een ooggetuigenverslag leveren dat klinkt als een klok," grapt een van de spuitgasten. "De eerste dagen zul je geen tijd hebben om aan een krant te denken," antwoordt een brandmeester somber. De poging om de onrust weg te praten is mislukt, reuzenvogels zwemmen in de rivier en uit hun buiken komen boten en mensen. Vlak voor hun ogen zien ze het wonder gebeuren, de mariniers schieten als razenden, maar de vogels stijgen op en de bootjes dobberen naar de overzijde. Een majoor van de politie loopt naar een lichter, waarop hij iets verdachts meende te zien. Hij zet zijn laatste stappen. Slap, als een leeggelopen meelbaal, zakt hij ineen en waar hij valt wordt de straat roodgekleurd.

Redden, denkt Piet Verburg en hij doet hetzelfde, waarom hij in de Gaasbeekstraat zijn vriend zo bewonderde. Hij realiseert zich het gevaar niet, recht rent hij door de kogelregen, die als hagelstenen neerklettert. Naast de gevallene ligt een marinier. Verwonderd kijkt de soldaat naar de burger, die zich op straat waagt. "Wat moet jij?" vraagt hij bars. Piet wijst naar de politieman. "Maak dat je wegkomt, de man is dood; nee, niet over de straat, val neer waar je staat en kruip naar dat vat daar." Mechanisch doet Piet wat de marinier zegt. De man is dood; nee, het was geen moed toen hij de straat oprende, hij wist niet wat hij deed. Moed zou zijn, nu opstaan en de baby rijden naar de brand, die onbeschermde huizen vernielt, de slangen uitleggen en spuiten. "Heer bewaar me en red me, - ik verga." Huiverend kijkt Piet rond, het is stil en ginds zoekt een marinier een nieuwe dekking. Wat is oorlog toch een vreemd iets. Uit een huis komen nu soldaten met rodekruisbanden om de arm; ze bukken zich over de politieman, schudden het hoofd en dragen het lijk weg. Er is een weduwe meer in de stad. "Maak nu dat je wegkomt, dadelijk begint het spul weer," dringt de marinier aan. Traag en met een weeïge smaak in zijn mond keert Piet terug. "Jij durft, hoor," zeggen de collega's bewonderend, als hij veilig binnen is. Afwezig zit hij in een bureaustoel, ver weg hoort hij zijn collega's praten, maar als hij het bevel hoort: "Mannen, wij gaan," komt hij bij. "Jij blijft bij Bonkers," beveelt een brandmeester. "Maar we moeten blussen." "Je doet wat ik je zeg." De chef vertrouwt hem niet, geen wonder, hij is nog dezelfde lafaard van gistermorgen; oppasser in een besjeshuis, zijn vader heeft het goed gezien. Maar zijn collega's vertrekken ook niet. Juist als zij de stoep willen afgaan , wordt er van de overzijde weer gevuurd.

En de vlammen vieren een wild festijn; hoog springen ze op, overkoepelen een lager pand, grijpen om zich heen naar kantoren en pakhuizen, tasten trotse bouwwerken aan en sparen grillig een wormstekig huis. Hun vijand is tot machteloosheid gedoemd en in een rode gloed schrijven ze hun overwinning aan de hemel. Verdiepingen storten in, muren wankelen en vallen in puin. Bewoners, vlucht! De verschrikking is over u gekomen, uw beschermers zitten opgesloten. Wee de stad, de landlieden zien uw rook opgaan, zij zijn ontzet. Heet siddert de lucht, de zon lacht om uw benauwing. En de vlammen huppelen, ze verslinden huizen en mensen. Maar de nietige mens is slimmer dan het vuur. In wijs vooruitzien hebben ze de vlammen geen levende prooi gelaten. Sinds gisteren is de bevolking van de waterkant weggetrokken, een lange trieste stoet. Een gevel waggelt als een dronken man, valt neer. Brokken steen springen op en achter het opengevallen gat blikkert demonisch de vuurfontein. Piet Verburg pijnigt zich met de vraag of deze brand ook opgenomen is in het onveranderlijke plan Gods? Waarom geeft Hij ons niet de eerlijke kans tegen het vuur? Strijden en ondergaan is beter dan machteloos te moeten toezien; was Jan Schouten maar hier.

"Mannen, het is hopeloos," zegt een van de brandmeesters, "als we niet levend willen verbranden, moeten we terug." Terug! De mannen bijten hun lippen tot bloedens toe, de nederlaag te aanvaarden nog eer er gevochten is. Langzaam rijdend, de manschappen aan de beschermende kant van de baby, zo retireert de brandweer. Telkens als er even een pauze in het vuren valt, beraadslagen de mannen. Maar als dreunende salvo's opnieuw de lucht openscheuren, wijkt de brandweer voor de overmacht. Ze zijn een verslagen leger, de overwinning aan de Blaak is vergeten, zwaar voelen ze nu de vermoeidheid, ze zijn óp van hun narigheid. Een lome onverschilligheid sluipt door hun bloed, de Boompjes branden, zij willen eten en slapen. "En nu rust," zeggen de mannen als zij in het wachtlokaal samen-groepen voor een nabeschouwing. De brandmeesters kijken bedenkelijk; de Boompjes zijn verloren, maar misschien moeten andere straten beschermd worden. Een oplossing wordt gezocht en gevonden. De manschappen van wagen 24 kunnen deze nacht gaan slapen, als het nodig is zal een andere wijk voor hen invallen.

Wanneer Piet Verburg een kwartier later naar huis loopt, weet hij bij ogenblikken niet of hij nu waakt of droomt. Sombere gedachten kwellen hem, gedachten die domineren in twee psalmregels, die hij niet kan kwijtraken:

Zou God Zijn genâ vergeten?
Nooit meer van ontferming weten?

En in de tweede oorlogsnacht verteert het vuur het geredde gedeelte van de Vissersdijk en 't gebouw van de Maasbode.




Een zeer gewaardeerde bijdrage van Gerrie van der Laan

Heb je een vraag of opmerking voor Gerrie van der Laan, stuur dan Aad, de webmaster, een email: aad@engelfriet.net

Op onze site kun je nog meer verhalen vinden van haar, gebruik daarvoor onze zoekmachine:

Klik hier als je wilt zoeken via Aad's Freefind search engine, vul in het venster jouw woord in, bijvoorbeeld Gerrie van der Laan en klik op ENTER






Familiewapenklein
wat zijn we trots op ons familiewapen ...., beetje jaloers zeker ....


Terug naar de top





Last update :

1 December 2022