Een e-mail sturen naar Aad? Zijn e-mail adres is aad@engelfriet.net
(klik op deze tekst om een voorgeadresseerde mail te openen)
Terug naar  het Engelfrieten overzicht

Naar beneden 

Een zondagmorgen in de Boompjes

Een zeer gewaardeerde bijdrage van Gerrie van der Laan

Heb je een vraag of opmerking voor Gerrie van der Laan, stuur dan Aad, de webmaster, een email:
aad@engelfriet.net

Op onze site kun je meer vinden over de in dit verhaal genoemde namen en aspekten, gebruik daarvoor onze zoekmachine:

Klik hier als je wilt zoeken via Aad's Freefind search engine, vul in het venster jouw woord in, bijvoorbeeld Rotterdam en klik op ENTER




Een zondagmorgen in de Boompjes

Ik trad laatst uit de kerk. De klok had twaalf geslagen.
De preker had wat lang zijn tekst ons voorgedragen.
Ik sprong haast op van vreugd, toen hij de zegen gaf,
en liep ter kerkdeur uit met een gezwinde draf.

'k Zag meisjes oud en jong voorbij mij defileren.
Mijn hoed was half verscheurd door haar te salueren,
Toen eindelijk mijn vriend mij bij de armen nam
En vroeg of ik met hem eens naar de Boompjes kwam.

Neen, sprak ik, 't is te warm om nu te pierewaaien,
Zo maar de but en blanc langs havens en langs kaaien.
De Boompjes? 't Is wat schoons! Zeg mij wat ziet gij daar?
Wat gij daar ziet: de puik van Rottes meisjesschaar.

Te drommel dat is waar! Kom daarop losgesneden.
Wij zetten ons op weg en met verhaaste schreden
Langs Hoogstraat, Grotemarkt, Beursbrug en zo al voort
Kwam ik de Boompjes in juist bij de Bolwerkspoort.

Mijn hemel, riep ik uit, wat hebben wij begonnen?
De weg is hier bezaaid met hoeden en japonnen.
Ik keek mijn ogen uit, toen ene meisjesstoet
Mijn aandacht tot zich trok. Fluks ligte ik mijn hoed.

Hoe zag ik op mijn neus, toen zij elkaar aanstieten,
En mijn beleefde groet hen in den lach deed schieten.
De meisjes, dagt ik toen, die hebben altijd wat:
Groet gij niet, gij zijt lomp; groet gij, gij zijt een fat.

Loop gek! Sprak mijn vriend, kan zoiets U verstoren?
Wat hebt gij voor een hart, verijzerd of bevroren?
Kent gij de meisjes wel, zeg ezel die gij zijt?
Neen, zij zijn duivelslief in weerwil van mijn spijt.

Wie is die blauwoog toch, ginds aan de zij der huizen,
Die blonde, poez'le meid? 't Is mooie Jaan Blokhuizen.
Z's aardig, vrolijk, lief, wild als een Hottentot,
Die haar een weinig kent, wordt ras op haar verzot.

Ik zag haar arm in arm met haar bevallig nichtje
Lief Mietje Hudig, fijn en snoepig van gezichtje.
Sophietje Hoogewerff wat stijver van figuur
Ging deftig met haar mee, zij zag een weinig zuur.

Emelietje Kerkhof ook kwam naast haar aangestoven,
Met haar zwartkleurig oog en 't neusje opgeschoven.
Het aardig Keetje Vink aanvallig, lief en klein
En 't ranke Antje Moll volmaakten 't half douzijn.

Een eindje verderop, door Amors milde zegen,
Kwam weer een damestal ons op de wandeling tegen.
Het was Mimi van Dam, een poezele bruinet,
Een weinig krom van been maar anders dik en vet.
Zij ging verzeld door twee van hare speelgenoten.
d'Een was een lelijk ding, haar naam is mij ontschoten.
Zij heette V. of Verbr., is deftig en bedaard
En ook zoals men zegt zeer kregelig van aard.

d'Andere die onze Mie van Dam verzelde
Was vrij wat beter soort, gelijk mijn vriend vertelde.
Een rond en blond figuur, krom neusje, groot en wel,
Maar toch wat preuts en stijf: 't was juffertje Mirel.

Dit drietal was juist geen der wonderen der aarde,
Maar die daar komen, he! die zijn van meerder waarde,
Roept nu mijn vriend. Ziet gij dat drietal schonen niet,
Dat ons zeer opgeschikt komt naderen in 't verschiet

Met zulk een fiere zwaai, dat het mijn hoofd doet suizen?
Zij zijn de juffers Browne met blonde Trui Blokhuizen.
Zie eens hoe Sophie Browne uit liefde voor haar teint
Een parasol gebruikt ofschoon de zon niet schijnt.

Ei ziet die witte hoed haar zwarte haren sieren
En die oranje sjawl om haren schouders zwieren.
Zie haren vluggen tred, haar oog dat vonkelend gloeit
En met een enk'len blik de haren aan zich boeit.

De stad kan zich met regt op haar bezit beroemen.
Wij mogen haar gerust der Maasstad Venus noemen,
Dus sprak mijn vriend tot mij door kunstdrift als vervoerd.
't Schuim stond hem op den mond, hij was geheel ontroerd.
Twee nimfjes zwierden ons voorbij met zeer veel aise,
Een beetje nuffig toch (soit dit en parenthèse).
Het was Netje van den Bosch, vrij vierkant en gezet,
Maar ene kloeke zoals ik heb opgelet.

Wie is die andere die ik lopende zie springen
Gelijk een snoek die zich den schakel wil ontwringen?
Gij ziet juffrouw Van Hees, z'is kenbaar door haar gang,
Doch niettemin beroemd als een beauté van rang.

Pas tout-à-fait sans air kwam Naatje Rademaker.
Die haar bedaardheid zweert noem ik een eedverzaker.
Want ze is een wilde zus, weleer Macedo's lief,
Doch thans weer door dien Don verlaten tot haar grief.

Ik zag met vlugge vaart er ene naast haar stappen
Met zulk een zwaren tred alsof zij turf moest trappen.
Het was Kaatje van der Haar, niet schoner dan het past,
Maar ene kloeke meid zo stevig als een mast.

Men ziet van alles wat, als men slechts op wil letten:
Mooi, lelijk, groot en klein en blonden en bruinetten.
Heb aandacht, zei mijn vriend, daar komen er alweer:
Het is juffrouw Messchert met de blozende Verveer.

Haar lachgend mondje toont haar parelwitte tanden,
Terwijl het zwarte oog, dat men in 't hoofd ziet branden,
Zijn schigten overal schiet en menig heertje wond:
Bekorelijk Mietje! Zwijg, houd uwen babbelmond.
Verliefde gek, riep ik, laat ons deez plaats verlaten.
't Verveelt mij nu al reeds te kruisen langs de straten.
Doch nauwelijks zijn w'op het punt de Draaijsteeg in te gaan,
Toen ene meisjesclub ons weder stil deed staan.

Ik kon dezelve niet! Mijn vriend moest weer verhalen.
Die lieve bolle meid, zei hij, is Jansje Dalen.
Maar die aan haare zij? Ei, zeg mij wie is die?
Heb eerbied, viel hij in, zij is Cato Monchy.

Gij ziet Mimi's Jacob aan haare regterzijde
Zoo lief, interessant als 't schaapje in de weide.
En tusschen deze twee heerst geen gering contrast.
Doch dit tot hier aan toe, 'k zeg meer dan reeds mij past.

Ik geloof dat het dien dag in 't lotboek stond beschreven,
Dat Eva's nageslacht ons geene rust zou geven.
Ik deed een stap of tien. Sta, roept mijn vriend, ei zie
Opnieuw een damesgroep. Dat duurt à l'infini!

Ik vroeg hem ook terstond wie of die meisjes waren.
De eene, zeide hij, met die kastanje haren,
Dat helder blaauwe oog, die mooije frissche kleur:
't Is Jane Hudig, ei waarachtig, dat is keur.

Twee dametjes die bij dees jonge schoone gingen,
Die konden niet met haar naar Venus appel dingen.
Zij waren zwart van oog, een weinig bruin van teint.
Haar naam begint met R, raad, raad nu wie zij zijn.

Drie dochters Abrahams zag ik in 't einde naderen,
Het rijk gezegend kroost van Isrels oude vaderen.
't Was Jetje Davids met de juffers Levyson,
Gekleed met Joodsche zwier, doch naar den eersten ton.

Zij zweefden winderig voort en hunnen zwarte oogen,
Die gingen links en regts op 't heerendom gevlogen.
Mijn vriend sprak mij aan 't oor: ziet gij die eene wel?
Zij glimt van vettigheid en barst haast uit haar vel.

De duivel! Riep ik uit, haal al die Joodse wijven
Zoo ik haar nog eens zag, ik zou van schrik verstijven.
'k Ga dadelijk van hier en schoon niet vlug ter been,
Loop ik al wat ik kan en pak mij schielijk heen.




Een zeer gewaardeerde bijdrage van Gerrie van der Laan

Heb je een vraag of opmerking voor Gerrie van der Laan, stuur dan Aad, de webmaster, een email: aad@engelfriet.net

Op onze site kun je nog meer verhalen vinden van haar, gebruik daarvoor onze zoekmachine:

Klik hier als je wilt zoeken via Aad's Freefind search engine, vul in het venster jouw woord in, bijvoorbeeld Gerrie van der Laan en klik op ENTER






Familiewapenklein
wat zijn we trots op ons familiewapen ...., beetje jaloers zeker ....


Terug naar de top





Last update :

8 Mei 2023