(klik op deze tekst om een voorgeadresseerde mail te openen) |
Terug naar het Engelfrieten overzicht |
---|
Naar beneden |
---|
Een zeer gewaardeerde bijdrage van Gerrie van der Laan
Heb je een vraag of opmerking voor Gerrie van der Laan, stuur dan Aad, de webmaster, een email: aad@engelfriet.net
Op onze site kun je meer vinden over de in dit verhaal genoemde namen en aspekten, gebruik daarvoor onze zoekmachine:
Klik hier als je wilt zoeken via Aad's Freefind search engine, vul in het venster jouw woord in, bijvoorbeeld Rotterdam en klik op ENTER
Het bombardement op Rotterdam
Hertaling.
Op de morgen van 14 mei 1940 bracht het weergekeerde licht het domineesgezin Buffinga in Rotterdam maar kort nieuwe hoop. Daarom trekken de gezinsleden samen de wijk weer in. Op straat is het militaire gedoe en geros nog groot. Een rits voertuigen, ter camouflage gedekt met groene takken, staat daar, waar bomen en spoorbogen zijn, nog opgesteld. Waartoe dat dienen moet? Voor een niet-militair is er zoveel duisters en geheimzinnigs in de handelingen der ingewijden.
De winkeliers hebben het druk, maar de andere zakenmensen hebben grotendeels gedwongen vakantie, in afwachting van de dingen, die gebeuren zullen. Wel hebben velen zich naar hun werkplaatsen, kantoren, zaken in de binnenstad begeven om af te doen, wat afgedaan kan worden. Grote gedeelten van het centrum, vooral in de nabijheid van de Maas, van de stations en van de havens, zijn echter reeds door de bewoners verlaten. Ze hebben onderdak gezocht bij familie, vrienden of kennissen. Vooral sinds zaterdag heeft uit de binnenstad een ware exodus plaatsgevonden. De herbergzaamheid is groot, de verbroedering algemeen, de opofferingsgezindheid spontaan. De buitenwijken van de grote handels- en koopmansstad zijn overvol, de straten wemelen van mensen, totdat ineens het schrille luchtalarm hen op de vlucht doet slaan, de huizen of de schuilkelders indrijft. Als ze het niet vrijwillig doen, worden ze er wel toe aangezet door politie en mannen van de luchtbeschermingsdienst.
Er zijn enkele heel ernstig zieken in mijn wijk, vooral ouden van dagen, die door al de schokken te sterk zijn aangepakt. Hun hart kan al de buitengewone emoties bijna niet meer verdragen. Toch zijn ze niet beangst: 't is net, alsof ze profetisch weten, dat voorts de reis nog maar heel kort zal zijn. Werkelijk, het geloof is de overwinning, die de wereld, maar die ook de doodsvrees en de bangheid voor het oordeel Gods overwint. Hoe sterk was bij sommigen het verlangen om ontbonden te worden en met Christus te mogen zijn. En we konden hen niet beklagen, die op het punt stonden, deze wereld van verschrikking te verlaten en de goede ruil te doen. Enkelen hunkerden er zelfs naar. Tegen énen rijden we naar huis terug voor de lunch. De tafel staat gedekt. We vermoedden toen nog niet, dat de maaltijd onaangeroerd zou blijven. Er zijn een paar bezoeksters. We gaan bij hen in de voorkamer zitten. Eén van hen is een goede bekende van ons. Ze heeft haar nichtje, dat enige dagen bij haar logeerde, meegebracht. Ze doet hier in onze stad een zelfopofferend, maar prachtig werk: ze werkt, geheel pro Deo, onder de prostituees en gevallen vrouwen. We zitten er even over te praten. Ze vertelt, hoe ze de vrouwen, die ze gedurig opzoekt, bij haar laatste ontmoeting zo ernstig heeft gewaarschuwd, vooral met 't oog op de oordelen, die God over ons heeft doen losbreken, dat ze zich bekeren zullen van hun zondige weg.
Heel schril en schel, lang en dreigend scheurt plotseling het luchtalarm nu weer de atmosfeer. We schrikken op. Dreunend motorgeronk van vliegtuigen is zó vlak boven ons hoofd, dat horen en zien ons vergaat. Ineens is er het gevoel, dat we worden opgelicht, de muren van ons huis wankelen, de vloer golft, de ramen trillen in de kozijnen, de ruiten rinkelen in de sponningen, een rook- en stofwolk stijgt er op voor onze ogen, zodat de hemel wordt verduisterd op klaarlichte dag. Het lijkt ons toe, dat het huizenblok aan de overzij van ons plein door een bom van zwaar kaliber is getroffen: later blijkt ons, dat de Christelijke ambachtsschool, heel wat verder van ons huis verwijderd, waarin vele militairen zijn gehuisvest, geraakt werd.
In een minimum van tijd zijn alle gezinsleden bijeen. We vertrouwen het niet langer in de kamers te blijven; we gaan schuilen in de gang en in de keuken. Met z'n elven dringen we daar samen, schouder aan schouder, de jongsten tegen ons aangedrukt. Het geratel en gezoem, geronk en geknor houdt niet meer op. Soms enkele seconden pauzeren en dan is het er weer. De angstgeluiden boven onze hoofden worden verhevigd en schriller door het gesis van door de lucht suizende bommen, het tsjoemt en tsjiemt, tjie-iessst-sst! Even pauze... daar begint het opnieuw. Ons gebed rijst tot de God van ons leven... Daar is een knal, die ons hele huis doet rammelen en schudden, beven en wankelen - zal 't vallen, ineenstorten boven ons hoofd? - een vuurzee, waarvan het helle schijnsel door de reten en kieren van de deur tot ons doordringt, vaart voorbij onze woning: O Here, behoud ons, wij vergaan... moeten we omkomen, laat ons dan met elkander sterven, dat niet een enkele het grote verdriet alleen overleeft... We bleven, waar we waren. Wat konden we ook nu weer anders doen dan afwachten en ons leven aanbevelen in de trouwe hoede en zegen van Hem, Die 't al regeert? 't Is alsof de storm afneemt; ja, de helse geluiden verstommen; een wonderlijke stilte, die je nog niet vertrouwt, volgt. De doodsschaduw is over ons heengetrokken, maar heeft ons niet in zijn duistere schuilhoek gesleurd. We zijn allen wonderlijk gered.
Er klinken al weer stemmen van mensen op straat, schelle kinderstemmen erbovenuit. Ook wij spoeden ons erheen. Een onbeschrijfelijke ravage krijgen we te zien. De huizen rondom kijken ons uit lege, holle oogkassen aan. Ons huis en dat van onze buren aan de ene zij, de laatste twee woningen van het hele blok, zijn alleen onbeschadigd gebleven. Al de andere hebben meer of minder schade opgelopen. Als we in onze tuin staan, zien we huizen, waar we doorheen kunnen kijken. Het glas ligt in scherven en splinters, soms in grote brokstukken, wél gebroken en gescheurd, maar toch bijeengehouden door de stroken papier, die erop geplakt waren, op het trottoir en zelfs verder op straat gezaaid. Op de hoek van één der straten, die op ons plein uitkomen, een tachtig, negentig meter van onze woning verwijderd, liggen enkele huizen in puin; enige doden en verminkten zijn en worden er uitgehaald en weggevoerd. Kaal, naakt, spookachtig houden sommige der muren zich nog rechtop, balken en verwrongen ijzeren buizen en binten in hun metselgreep vasthoudend, een vreselijk geraamte. Daar is een bominslag geweest. Nu begrijpen we, waardoor we straks werden opgelicht.
Prachtig is het te beleven, - hoe vaak zullen we dat in de komende dagen telkens weer opmerken - dat een mens wel fel geslagen kan worden, maar toch ook heel spoedig weer opveert en terstond weer aanpakt. Na enkele ogenblikken zien we vele handen bezig, de ontelbare glasscherven en -brokken weg te vegen, op te ruimen en het trottoir weer begaanbaar te maken. Voor de open ramen, waar flarden gordijnen uit wapperen, - er staat een stevige bries - verschijnen de bewoners met planken, zagen, hamers, spijkers, en timmeren de gaten toe. Er valt zoveel te praten; het hart is vol van het gebeurde en de mond wil er gaarne van overvloeien. Maar 't is geen tijd voor praten, maar voor handelen. Er valt zoveel te dóen en dat zal telkens toenemen. Boven de stad trekt een zwarte, dikke reuzenwolk van rook en smook, smoor en walm omhoog. We weten tháns, dat de stad is gebombardeerd, maar we hebben nog geen vermoeden van de grote ramp, die trouwens nu verder van uur tot uur in omvang zal groeien. Het duurt maar kort en daar komt een eindeloos lange golf van vluchtelingen uit de binnenstad aanstromen.
Het is een onafgebroken file van auto's, vrachtwagens, carriërs, motorrijwielen, fietsen, handkarren, alle op- en volgeladen met de meest vreemdsoortige goederen: meubels, keukengerei, vogelkooitjes, boeken, wandversieringen, schilderijen, etenswaren, kleren, lakens, dekens, matrassen, bedden, ledikanten en wat niet al. De meesten van hen, die iets van hun inboedel hebben weten te redden, zijn er vooral op bedacht geweest, kleren en beddengoed mee te nemen. Er zijn vaders en moeders, die kinderwagens voortduwen. Langs de trottoirs beweegt zich een bonte rij voetgangers, grote en kleine, vrouwen met zuigelingen op de arm, mannen zwaar bepakt en bezakt. Waar moeten ze allen heen? Ze weten het niet, maar weg, weg uit die straten van doodsdreiging en verschrikking, waar puinen zijn en graven, waar het loeiende, laaiende vuur hen op de hielen zat, hen trachtte in te sluiten, op te slokken, en dan nog achtervolgde. Weg, weg uit die brandende hel! Weg, weg naar de open ruimte, de polders in.
Op het plein vóór ons huis zijn zoveel amechtige mensen neergestreken, dat het ermee bezaaid is. En intussen zijn ook de puinhopen van de getroffen hoekhuizen aan de overkant van de laan, die langs ons plein loopt, in vuur en vlam geraakt. Met razende snelheid grijpen de vuurtongen om zich en vreten voort. De blokleiding voor de brandblussing komt onmiddellijk in actie. De lange slangen worden uitgelegd, het éne uiteinde op de brandkranen in de straat geschroefd, maar... er komt geen straaltje water. Alles is door 't aangerichte onheil onklaar geworden; geen water, geen gas, geen elektrisch licht. De vlammen slaan reeds als vurige, alles bespottende tongen boven de daken uit; de krachtige wind drijft het vuur vóór zich uit naar boven en naar beneden en naar de zijkanten. De aangestoken woningen branden als papier en het verwoede element heeft van die monsterachtige grijparmen, die wild om zich heen zwaaien en al maar meer prooi willen maken. Een regen van vonken en gloeiende projectielen spuwt het uit en strooit het rond in de lucht. De raamloze vensters nodigen ze haast tot binnenkomen uit. De naar buiten fladderende gordijnen bieden zich aan om ze op te vangen. Daar zet zich een vonk als een lichtkever vast in een vitrage, ze weeft zich een vurig web, ze groeit uit tot een vlam, de vlam lekt rond en ontsteekt een alles verslindend vuur.
Er zal gebeld worden om de hulp van de brandweer, maar tevergeefs, de telefoon werkt niet meer. Er gaan boden uit om te waarschuwen, dat heel dit noordelijk stadsdeel het grootste gevaar loopt. Maar al het blusmateriaal moet gebruikt worden ter bestrijding van de vuurzee, die er woedt in het ingewand der grote stad. Wat betekent dit brandje aan de rand in vergelijking met de oceaan van verzengende vlammengolven, die het centrum als een springvloed overstromen? De vuurorkaan bedreigt daar alles met de ondergang. Maar als er niets gebeurt, gaat ook hier alles eraan. Zowaar, daar rookt en walmt ook al een hoekhuis aan de overkant van de straat, waar de brandende percelen zich bevinden. Wat te doen? In een ommezien - wie kwam op het denkbeeld en gaf de bevelen? - zijn er tientallen mensen met emmers. In het vijvertje vlakbij is water. Er wordt een ketting van hulpvaardige handen gevormd, die de met water gevulde emmers aan elkaar doorgeven. De inhoud ervan wordt van het dak en uit de ramen op de smeulende en brandende delen van het huis geworpen. Zal men 't redden? Wie zal 't winnen; het vuur of het water, als het vuur dol en wild wordt? Toch, er komt hier nog geen zichtbare overwinning aan de zijde van de vurige vijand. De brandende percelen zetten hun veroveringstocht doldriftig voort. Daar is geen stuiten mogelijk. Door de tuintjes heen slaan ze hun verdelgingswerk over op de huizen, die erachter staan. Eindelijk, eindelijk daar arriveert een baby-spuitje. Met gejuich wordt het begroet. Er kan dan nu toch iets worden gedaan.
Het brandspuitje wordt naar de rand van het vijvertje gereden, opgesteld, de slangen worden uitgelegd, de kranen opengedraaid, daar zien we de eerste waterstralen zich in de kokende oven storten. Maar 't is al een brand in grote stijl geworden, het vuur van het éne pand is op verschillende andere panden overgeslagen. De belendende huizen lopen steeds groter gevaar. Er zijn veel handen vrijgekomen, omdat de emmerketting kon worden ontschakeld. Die helpen nu de woningen, welke ook gevaar lopen in de verdelgingswoede van het vuur meegesleurd te worden, leeg te halen. Alles wordt naar buiten gesjouwd, aan touwen uit de bovenverdiepingen neergelaten of langs de trappen naar beneden gedragen. Lanen en plein worden, naar het lijkt in een markt herschapen.
En intussen snorren de Rode-Kruis-auto's met zusters erin, ons onophoudelijk voorbij; ze rijden af en aan. We horen van de hel, die in de binnenstad is ontketend. Het grote Coolsingel-ziekenhuis staat ook al in lichterlaaie en brandt als een fakkel. Met man en macht moesten de zieken worden gered. Met leeuwenmoed verleenden de burgers hun hulp en schoten toe op de gevaarlijkste plekken. Bronnen van energie braken zich baan binnen en buiten het ziekenhuis. Mannen, die nog maar heel kort tevoren geopereerd zijn - van wie we later horen, dat ze na enkele dagen gestorven zijn - helpen als helden mee om anderen te redden. De zieken worden getransporteerd naar alle kanten en in allerlei gebouwen ondergebracht. Het ziekenhuis in onze buurt krijgt ook zijn deel. Hoeveel auto's zijn niet in hulpwagens voor de dienst van 't Rode Kruis omgetoverd; inderhaast is er het Rode-Kruis-teken in de een of andere vorm op aangebracht. Er moet immers overal geholpen worden: gewonden, verminkten, doden moeten worden vervoerd.
De baby-spuit snort en ratelt en doet al haar best zoveel mogelijk energie te ontwikkelen. De vrijwillige brandweer bestrijdt de vlammenzee oordeelkundig, poogt haar in te sluiten en dan te betomen. Een geweldige strijd wordt er gestreden tussen de twee elementaire vijanden: vuur en water. Er is ook ander werk te doen. Op het groene tapijt van het perk vóór onze deur zijn immers zoveel vluchtelingen neergestreken. We horen dat er ouders zijn met zieke kinderen. Ook hier moet worden ingegrepen. Wie met zijn gezin, zijn huis en zijn bezit gespaard bleef, is al zo blij, dat hij een kleinigheidje kan doen, om een stukje nood te lenigen. Bij het verlies van alles, wat zovelen geleden hebben, schaamt men zich bijna er zonder kleerscheuren afgekomen te zijn. Als je ziet, hoe die van alles beroofden daar als dak- en bezitloze vluchtelingen neerzitten, zonder te weten, waar ze heen moeten gaan, dan ben je zo dankbaar, dat God je ook huis en have en goed heeft gespaard. Je mag dan al bij dreigende levensnood los zijn geweest van alle stoffelijk bezit, we hebben voor ons stoffelijk lichaam de stoffelijke goederen nodig. En wat zal een mens beginnen zonder een dak boven zijn hoofd?
De eersten, die hulp behoeven, zijn een vader en een moeder met een achttal kinderen, haast allemaal nog klein grut, sommigen bijna zonder kleren aan. Ze zijn weggevlucht uit een straat in het oosten der stad. Een waanzinnige angst heeft ze onder het bombardement aangegrepen en weggedreven uit hun hoge bovenwoning en ze zijn met elkaar op stap gegaan zonder bepaald doel, niet wetend, waar ze terecht zouden komen. Hier moet al hulp geboden. De kleintjes moeten worden gekleed, soms van het nodigste worden voorzien. Ze zijn hongerig en dorstig, dus moeten ze eten en drinken. Kennen deze ouders, die de verantwoordelijkheid dragen voor zoveel kinderen, ook honger en dorst naar de gerechtigheid? De doodsdreiging, die er boven de hoofden heeft gehangen, heeft in elk geval de harten voor het evangelie ontvankelijk gemaakt. Of het zo blijven zal, als de indrukken straks vervagen? Maar de Prediker zegt: "Werp uw brood uit op het water, want gij zult het vinden na vele dagen." (Pred. 11:1.) We horen echter, dat heel het stadsgedeelte, waartoe de woonstraat van dit gezin behoort, van de bommenregen verschoond bleef en ook door de orkaan des vuurs niet wordt bedreigd. Het kan naar zijn woning terugkeren. We bidden met elkander en nemen afscheid van elkaar. Zouden we elkaar op aarde ooit nog wel eens ontmoeten?
Er zijn zovele anderen, die inderdaad voor de komende nacht onderdak moeten hebben. We steken als buurtbewoners de hoofden bijeen en distribueren verschillende vluchtelingen over onderscheiden huizen. De woningen worden volgepropt. Wat zou het geven? Alles kan. We ontvangen allereerst een vader en moeder, die reeds enkele uren met een ziek kindje van ongeveer negen maanden in het gras zitten. Zij móeten onderdak hebben. De ouders willen hun kindje zo graag naar het ziekenhuis hebben. En waarlijk, het lukt. Een ziekenwagen neemt hun dochtertje mee. Maar een veel banger zorg drukt hen: ze hebben nog een kindje van een jaar of twee, en ze weten niet, waar het gebleven is. Bij de ontstellende verwarring, en in het grote gedrang, dat er in hun straat ontstond bij de ontruiming der woningen, zijn ze hun oudste, een jongetje, kwijtgeraakt en toen ze het gingen zoeken, was het nergens meer te vinden. Ze hebben hoop, dat het door buren is opgepikt en in een kar is meegenomen. De bezorgdheid staat op hun gezicht te lezen, al uiten zij zich weinig. In hun gezelschap is een vader, die van zijn getrouwde kinderen is afgeraakt. Hij weet niet, wat er van hen is geworden, maar hij heeft goede moed, dat ze ergens een veilige schuilplaats hebben gevonden. Nog een zevental komt bij ons binnen, mensen, die het heel goed hadden, maar die, behalve wat ze op hun handkar meevoerden, verder niets van hun have en bezit hadden kunnen redden. Onder hen is een familie van twee broers en drie zusters; deze vijf zijn niet van elkaar te scheiden. Ze hebben zóveel doorgemaakt, dat ze liever in een ergens staande vrachtwagen van gemeentewerklieden met elkaar de nacht willen doorbrengen, dan dat zij elkaar zouden verlaten.
De baby-spuit puft en steunt en doet haar best. Maar 't is een ongelijke strijd. Het vuur heeft een te grote voorsprong. Het verslindt het water met ontembare dorst, het zet het om in stoom en damp en het vindt voedsel in een nieuwe prooi. Amsterdam, Den Haag, Vlaardingen, Maassluis, Dordrecht hebben de noodroep van Rotterdam gehoord en hulp gezonden. Daar arriveert ook een motorspuit op ons plein en neemt de dienst van haar kleine zuster over. Ze stampt en zwoegt en zorgt voor een stortvloed van water. Wakkere, krachtige mannen staan overal op hun post en sturen de waterstralen op het juiste doel. Ze vechten wat ze kunnen tegen het verslindende verderf. We hebben hoop, dat het vloeibaar element, door 't redelijk verstand geleid, het wild gewoed der niet bestuurde vlammen temmen zal. Voor het huis van één van onze buren rijdt een militaire vrachtwagen voor; achterin zitten een paar soldaten. We spreken hen aan en daar horen we de verpletterende tijding: ons leger heeft op bevel van de opperbevelhebber zich moeten overgeven.
We kunnen het niet geloven, maar ze overtuigen ons door te laten zien, dat ze reeds ontwapend zijn. Zelf kunnen ze van aandoening haast niet spreken. Deze schok is te heftig en te fel. Het bombardement hebben we pas doorstaan, we zijn daarbij rustig en kalm gebleven, ons in Gods handen stellende. We hebben ook ons leven veil gehad voor de eer en de vrijheid van ons land; maar dat we overwonnen zijn na vijf dagen strijd en nu onze eeuwenoude zelfstandigheid en vrijheid hebben verloren, slaat ons in troosteloze ellende neer. Dit grijpt ons meer aan dan we kunnen zeggen. Ja, er is sprakeloze, er is stomme smart. We wisten het sinds de morgen eigenlijk al wel, dat het komen zou, men had ons er door de radio op voorbereid, maar nu de hopeloze tijding is gekomen, zijn we onthutst, ontworteld, verslagen. Rondom is rouw. Er is rouw, nu de Heer ons gebed heeft verworpen. Het gaat van mond tot mond. Is het wel waar? We gaan naar de soldaten in de buurt, die zich sinds een paar dagen in kuilen en gaten hadden ingegraven en zo dekking zochten; ze hebben de tijding ook ontvangen, ze werpen hun geweren weg, grimmig, de tanden op elkaar gedrukt... En Rotterdam verbrandt... waarvoor?
Buiten worden overal biljetten aangeplakt op schuttingen, aan muren, op palen: Rotterdams burgemeester heeft zich met zijn leven ten waarborg gesteld voor het correcte gedrag der burgers bij de bezetting van de stad door de vreemde legioenen. We lezen het, het doet ons onwezenlijk aan ... Nederlands zaak een hopeloze zaak? De eindeloze stroom vluchtelingen trekt nog steeds voorbij, de nacht in, want de avond begint te dalen. Waarheen gaan ze? Ze weten het niet. Waar zullen ze de nacht doorbrengen? Onder open hemel? Of in gastvrije huizen? Maar hoe zullen tienduizenden nog onderdak vinden? De natuur is hun welgezind. Onze Noorse mei kan vaak zo droef, zo guur, hij kan november zijn. Maar nu is hij zomers, al is de wind nog wat fris. Nooit tevoren hebben we Jezus' woord zo begrepen als nu: "Wee de bevruchte en zogende vrouwen in die dagen. Doch bidt, dat uw vlucht niet geschiede des winters, noch op een sabbat!" (Matth. 24: 19 en 20.) Als zulk een massale vlucht eens had moeten geschieden bij barre winterkou!
Maar dat andere: "noch op een sabbat," wat betekent dat?" De uitleggers zeggen ons, dat dit slaat op de echt joodse opvatting, die een vlucht op de sabbat zo bezwaarlijk maakte met het oog op de voorschriften der Mozaïsche wet. "De joden-christenen van Judea waren in de eerste tijd nog trouw in het vervullen der joodse wet en zouden zich door het gebod der sabbatsrust misschien in hun vlucht laten weerhouden; de jood mocht immers op de sabbat niet verder dan duizend schreden gaan." Maar wij verstaan nu ook, welk een geestelijke smart het zou meebrengen voor de christenen, als zij op de rustdag de vlucht moesten nemen. Ds. Van Veldhuizen heeft ons dit nieuwtestamentisch laten zien: ze zouden op die dag de sterkende kracht van het gepredikte Woord, van de dienst der gebeden, van de gemeenschap der heiligen in Gods huis moeten derven. Dat zou hun leed verdubbeld hebben. Hoe hadden ze op de pinksterdagen reeds de openbare samenkomsten gemist. Pas wanneer we voorrechten, waaraan we gewend zijn geraakt, moeten ontberen, beseffen we hun grote waarde.
De vuurgloed van de brandende stad verlicht spookachtig dreigend de avondhemel. Zwarte rookkolommen warrelen erdoorheen. Het is als een poel, die van sulfer brandt. Flarden half verschroeid papier, verkoolde linnen en wollen stoffen dwarrelen door de lucht. Het vuur is een verslindend monster, een duizendkoppige draak, onverzadigbaar, loeiend, brullend in ontembare woede en niet te stillen honger, de ene prooi na de andere bespringend, altijd glurend en gierend naar nieuwe buit. De lekkende tongen van het rossig, vurig roofdier klimmen langs trappen, langs gevels, langs torens omhoog en vieren hun overwinning wapperend en flapperend hoog boven de daken van huizen, fabrieken, scholen, kerken uit.
De vrijwillige brandweer werkt tegen de monstrueuze vernietigingsdrift van het rode ondier in met stalen kracht en onvermoeide ijver. Maar ze wordt gehandicapt door onvoldoende hoeveelheid blusmateriaal en het defect-zijn van de waterleiding: de slangen worden op de brandkranen in de straat aangeschroefd, maar ze geven geen druppel water. Slechts daar kan worden gewerkt, waar de brandweer water vindt in kanalen en grachten en vaarten. Hele blokken, complexen, straten moet ze aan de niet te stuiten vijand prijsgeven. Met de baby-spuiten worden wonderen gedaan. Wat een geluk, dat deze niet waren opgeruimd. Samen met de motorspuiten werpen ze ontelbare kubieke meters water in de reuzenoven van vuur. De mannen van de brandweer zijn helden, die vechten wat ze kunnen om woningen en goederen van hun medeburgers te behouden, om zieken- en warenhuizen, winkels en fabrieken, kantoren en werkplaatsen, scholen en kerken te redden. Rotterdam in vuur! In 't vuur van aardse brand.
Een zeer gewaardeerde bijdrage van Gerrie van der Laan
Heb je een vraag of opmerking voor Gerrie van der Laan, stuur dan Aad, de webmaster, een email: aad@engelfriet.net
Op onze site kun je nog meer verhalen vinden van haar, gebruik daarvoor onze zoekmachine:
Klik hier als je wilt zoeken via Aad's Freefind search engine, vul in het venster jouw woord in, bijvoorbeeld Gerrie van der Laan en klik op ENTER
|
wat zijn we trots op ons familiewapen ...., beetje jaloers zeker .... |
Terug naar de top |
---|