(klik op deze tekst om een voorgeadresseerde mail te openen) |
Terug naar het Engelfrieten overzicht |
---|
Naar beneden |
---|
Een zeer gewaardeerde bijdrage van Gerrie van der Laan
Heb je een vraag of opmerking voor Gerrie van der Laan, stuur dan Aad, de webmaster, een email: aad@engelfriet.net
Op onze site kun je meer vinden over de in dit verhaal genoemde namen en aspekten, gebruik daarvoor onze zoekmachine:
Klik hier als je wilt zoeken via Aad's Freefind search engine, vul in het venster jouw woord in, bijvoorbeeld Hoogstraat en klik op ENTER
's-Graven ambacht Rotterdam volgens de kroniek van R.J. Koopmeiners
Gedurende de 12e eeuw waren door het binnendijken van aanwassen in de grote bocht van de Maas een aantal ambachten ontstaan, waaronder Rubroek, Bergpolder, Blommersdijk, Bridorper Sate (later Enghebrechts Broeck genoemd) en Bokelsdijk.
In het begin van de 13e eeuw waren bezuiden die ambachten weer uitgestrekte aanwassen ontstaan, die voor binnendijken in aanmerking kwamen. Alle aanwassen behoorden van rechtswege aan de grafelijkheid. In de oude stukken worden ze gewoonlijk als "uterdyc" aangeduid.
Het zal onder de regering van graaf Willem II (1203-1222) zijn geweest, dat men besloot die aanwassen, vanaf Honingen tot aan de Schie, waar later Schiedam is ontstaan, binnen te dijken, zó, dat de dijk vlak langs het stroomgebied van de Maas kwam te liggen.
Dat de graaf daarbij steun heeft verzocht en verkregen, staat wel vast. De ambachtsheren, wier leengoederen aan de aanwassen grensden, kregen daardoor de kans dat zij zeer belangrijk konden uitbreiden. De edelen die daarvoor in aanmerking kwamen, behoorden tot het geslacht Mathenesse, Sconerlo, Bokel, Van Vorscoten en Van Cralinghe. Deze edelen zullen hun bijdragen hebben geleverd aan het tot stand komen van bovenaangeduide bedijking. Deze is nog te volgen in de lijn Oostzeedijk - Hoogstraat - Schiedamsedijk - Vasteland - Westzeedijk, Mathenesserdijk en de Hoogstraat te Schiedam.
Zo waren dan de ambachten Mathenesse, Schoonderloo, Cool (Bokelsambacht) ontstaan, terwijl aan Rubroek een belangrijk deel was toegevoegd en Kralingen met het Nieuwland was uitgebreid dat zich tussen de Hoflaan en de Slaak bevond.
Het staat vast dat het afdammen van de Schie voor rekening van de grafelijkheid is gebeurd. Maar het is een vraag van het grootste gewicht of zij ook de afdamming van de Rotte uitlopen heeft bekostigd, want het juiste antwoord op die vraag beheerst de wordingsgeschiedenis der stad Rotterdam. Van het leggen der bedijking, van het afdammen van de Schie en de Rotte en zelfs van het verlenen der ambachten is geen enkel document bewaard gebleven, zodat men bij de bestudering ervan op afleidingen van jongere documenten is aangewezen.
Algemeen wordt aangenomen, dat de grafelijkheid niet de hand heeft gehad in het leggen van de Rotterdam, doch dat een lid van het geslacht Bokel de westelijke helft ervan voor zijn rekening heeft genomen en een lid van het geslacht Vorscoten de oostelijke helft.
Men is tot die conclusie gekomen door een passage uit een document van ongeveer 1280, waarin de begrenzing van Bokelsambacht en die van het ambacht Rubroek nauwkeurig worden medegedeeld.
Van het ambacht van heer Ghisebrecht Bokel wordt gezegd:Voert dat ambocht daer hi in wonet te scouwene van der uterste sole van Blomartsdike tusscen die halve Rotte ende dat ambocht van Sconerlo, uutgaende op die Merwede.
En van het ambacht van heer Oylzier van Vorscote wordt bepaald:Voert dat ambocht van Rubroke ende van Rotterdam ter Halver rotte.
Uit deze gegevens meent men te mogen opmaken, dat beide ambachten een gemeenschappelijke grens in de (Binnen) Rotte hebben gehad en dat er dus geen sprake kan zijn geweest dat zich aan de dam een aan de grafelijkheid toebehorend ambacht heeft kunnen ontwikkelen, vóór de ambachten rechtstreeks onder de grafelijkheid waren gebracht.
Deze mening werd nog verstevigd door de inhoud van een brief van 27 juli 1327, waarin graaf Willem III onder meer meedeelt, dat alle goederen, die heer Dirk Bokel van hem in leen hield, bij diens overlijden zouden mogen versterven op zijn dochter Agniese, behoudens het ambacht Rotterdam en de waard vóór Rotterdam. En aangezien heer Dirk Bokel eerst omstreeks 1335 is overleden, is de opkomst van een stad aan de Rotterdam eerst nà dat jaar mogelijk geworden.
Oppervlakkig geoordeeld, is deze mening volkomen juist. Maar er is daarbij geen rekening gehouden met de toenmalige toestand op en aan de dam. Wanneer die ampel onder de ogen wordt gezien, dan komt men tot een heel andere conclusie, hetwelk uit het volgende moge blijken.
In oude tijden, vóór en nog lang nà het afdammen van de Rotte op de plaats van de latere Hoogstraat, stroomde het Rottewater van nabij het slot Wedena door drie uitlopen naar de Maas, die toen Merwede werd genoemd.
De westelijke uitloop liep met een paar grote bochten over het latere Doelenterrein zuidwaarts en bereikte bij of aan het Spui de dam. Na 1340 is hij recht gegraven en als "der stede vaert" aangeduid. Vóór die tijd werd er de scheepvaart op de Rotte door geleid. De middelste uitloop bevond zich op de plaats waar later de Verlaatstraat en de Langetorenstraat zijn verrezen. In een paar oude stukken wordt hij "de Middelste Wetteringhe" genoemd.
De oostelijke uitloop begon aan het begin van de Botersloot, liep tot aan de Herenstraat, stroomde daar oostwaarts en toen weer naar het zuiden en liep met een paar grote bochten in de richting van de Valkensteeg. Deze uitloop is omstreeks 1348 tot Botersloot vergraven.
De oorspronkelijke loop van de westelijke en oostelijke Rotte uitlopen is voor een groot deel te volgen op de plattegrond van Rotterdam van Jacob van Deventer (omstreeks 1560).
De Binnenrotte is geen natuurlijke uitloop. Hij is later gegraven, waarschijnlijk in het eerste kwartaal der 14e eeuw. In een paar oude brieven wordt de Binnenrotte "Nieuwe Rotte" genoemd. En met die aanduiding komt zij ook voor op de Rottekaart van Jan Potter (1567).
Het staat dus wel vast dat Bokelsambacht en het ambacht Rubroek geen gemeenschappelijke grens in de Nieuwe Rotte kunnen hebben gehad, omdat die in 1280 nog niet bestond.
De oostgrens van Bokelsambacht moet door de westelijke Rotte uitloop, door de vaert, hebben gelopen; dat was toen de voornaamste uitloop. In het oosten was de toestand precies eender. Als zoals in het document van 1280 de westgrens van Rubroek "ter halver Rotte" lag, dan moèt zij in de oostelijke Rotte uitloop worden gezocht. Het gebied dat binnen de buitenste uitlopen lag, de Rotte delta, was dus niet verleend.
Dit blijkt ook uit de verlening van de dam. Deze bestond uit drie vakken: het Oosteinde, de Middeldam en het Westeinde, welke vakken in oude stukken herhaaldelijk met die namen worden aangeduid.
Het damvak werd met het daaraan grenzend gebied als Rotterdam aangeduid. In het stuk van omstreeks 1280 wordt reeds gesproken van het ambacht Rubroek en van dat van Rotterdam. Dat Rotterdam was het zuidelijke gedeelte van Rubroek met het Oosteinde. In het westen was de toestand precies dezelfde. Het westen met het daaraan grenzend gebied werd óók Rotterdam genoemd: Rotterdam in Bokelsambacht.
In de eerder aangehaalde brief van 27 juli 1327 wordt dat "in Bokelsambacht" weggelaten, omdat toen iedereen wel wist dat er geen ander Rotterdam mee bedoeld kon zijn. Maar in een brief van 2 april 1331 wordt uitdrukkelijk vermeld: Rotterdam in Dirk Bokels ambacht. Dat was het Roode Zand. En als in latere brieven gesproken wordt van "de vrouwe van Rotterdam", dan slaat dit op het Roode Zand, op Rotterdam in Bokelsambacht.
Dat 's graven ambacht Rotterdam reeds lang vóór 1315, dus in de tijd dat er nog geen sprake van was dat de ambachten rechtstreeks onder de grafelijkheid waren gebracht, bestond, blijkt overduidelijk uit een open brief van 12 maart 1315, waarin de graaf bekend maakt dat:voer ons quam Willem Piil van Rotterdamme ende droech ons op dien eyghendom van sinen huse te Rotterdamme ende van dien erve dat daer toe behoert dat gheleghen is in hên Dierix Boekels ambocht op 't sceiden van onsen ambochte.....
De grens tussen 's graven ambacht Rotterdam en Bokelsambacht liep dus precies tussen het huis van Willem Pijl en het daarbij behorende erf. 's Graven herberg kan toen niet anders hebben gestaan dan op de overwelving van het Spui. Geen enkele andere plek komt er voor in aanmerking.
Ook in het handvest van 7 juni 1340, waarin de begrenzing van Rotterdam is aangegeven, wordt medegedeeld, dat de westgrens der stad vanaf de dam "nortwaerts of lopende Ane die vaert" liep.
En tenslotte nog een waardevolle aanwijzing dat de grafelijkheid wel degelijk de hand heeft gehad in het leggen van de eigenlijke Rotterdam, van de Middeldam, waar de sluizen zijn gebouwd. In het zogenaamde "Bescheid", een document dat omstreeks 1296 is opgemaakt, wordt onder meer bepaald:
alle die sluze, die legghe tusche Maze ende Zipe dair me voir visket, vinde wi die vischerie den ghene toe die die sluze becost hevet....
Welnu, de visserij voor de sluizen van Rotterdam is heel de middeleeuwen door aan de grafelijkheid gehouden, waaruit blijkt dat zij het bouwen van de sluizen bekostigd heeft. In alle bewaard gebleven rentmeesters rekeningen van die tijden wordt de verpachting van de sluizenvisserij te Rotterdam verantwoord.
Ik meen in het voorafgaande duidelijk te hebben aangetoond, dat het gebied van de Rotte delta en de Middeldam van meet af aan aan de grafelijkheid is gehouden, waar zich na het gereed komen van de dam een stad heeft kunnen ontwikkelen en ontplooien.
Een zeer gewaardeerde bijdrage van Gerrie van der Laan
Heb je een vraag of opmerking voor Gerrie van der Laan, stuur dan Aad, de webmaster, een email: aad@engelfriet.net
Op onze site kun je nog meer verhalen vinden van haar, gebruik daarvoor onze zoekmachine:
Klik hier als je wilt zoeken via Aad's Freefind search engine, vul in het venster jouw woord in, bijvoorbeeld Gerrie van der Laan en klik op ENTER
|
wat zijn we trots op ons familiewapen ...., beetje jaloers zeker .... |
Terug naar de top |
---|