Een e-mail sturen naar Aad? Zijn e-mail adres is aad@engelfriet.net
(klik op deze tekst om een voorgeadresseerde mail te openen)
Terug naar  het Engelfrieten overzicht

Naar beneden 

Het achterblijven van de bestuurseenheid bij de economische eenheid in de Rotterdamse haven

Een zeer gewaardeerde bijdrage van Gerrie van der Laan

Heb je een vraag of opmerking voor Gerrie van der Laan, stuur dan Aad, de webmaster, een email:
aad@engelfriet.net

Op onze site kun je meer vinden over de in dit verhaal genoemde namen en aspekten, gebruik daarvoor onze zoekmachine:

Klik hier als je wilt zoeken via Aad's Freefind search engine, vul in het venster jouw woord in, bijvoorbeeld Rotterdam en klik op ENTER




Het achterblijven van de bestuurseenheid bij de economische eenheid in de Rotterdamse haven

Door de verschillende annexaties, die de gemeente Rotterdam in de loop der jaren tot stand wist te brengen, had zij wel haar bestuur uitgestrekt over de terreinen, die telkens voor uitbreiding der haven het meest voor de hand lagen, maar een groot gedeelte van het gebied, dat zich als haven ontwikkelen kon, bleef met dat al buiten haar territoir liggen. Bedenken we, dat eerst sinds 1918, door het besluit tot het maken van de zeeweg naar Dordrecht door de Oude Maas, deze laatste rivier binnen de haven gebracht is en het deel der Maasbruggen door de aanwezigheid van die bruggen en de geringe diepte der rivier op het tweede plan moest blijven, dan wordt het duidelijk, dat een ontwikkeling als haven buiten het gemeentelijk territoir het eerst verwacht kon worden aan de oevers van de waterweg naar zee beneden de grenzen van dat territoir.

Vanouds hadden aan deze waterweg gelegen de "havens" van Delfshaven, Schiedam, Vlaardingen en Maassluis, om nu maar die van Charlois en Pernis in het geheel niet te noemen. De eerstgenoemde kwam, zoals wij gezien hebben in 1885 binnen de gemeente Rotterdam te liggen, terwijl die van Vlaardingen en Maassluis vrijwel uitsluitend als vissershaven belang hadden. Die van Schiedam kon niet meer aan de hoge eisen, die de scheepvaart stelde, voldoen, verloor vooral na de ingebruikneming van de Nieuwe Waterweg meer en meer haar belang en heeft eerst in later jaren getracht haar plaats in het havenverkeer te heroveren. Afgezien echter van deze "havens" was tot in het eind van de 19de eeuw het belang van de waterweg van Rotterdam naar zee als deel der haven nog niet door enig kunstwerk geaccentueerd. Het eerste symptoom, dat ook hier een ontwikkeling mogelijk was, is te zien in het graven van de zogenaamde Poortershaven, die in 1902 onder de gemeente Naaldwijk werd aangelegd. Lange tijd bleef zij voor de gemeente Rotterdam de enige spelbreker.

In 1914 echter werd tegen alle verwachting in door de minister van waterstaat aan een tweetal maatschappijen de vergunning verleend, die zij behoefden alvorens tot havenaanleg te kunnen overgaan. Het waren de Maatschappij tot Exploitatie van Handels- en Fabrieks- en Bouwterrein "Rotterdam-West", die een havenkom liet graven onder de gemeente Pernis een weinig beneden de westelijke grens van het Rotterdams gebied, en de N.V. Handels- en Transport-Maatschappij "Vulcaan", die beoosten de stad Vlaardingen onder de gemeente van die naam de "haven Vlaardingen-Oost" aanlegde. Een eindweegs lager aan de rivier dan de haven Rotterdam-West was reeds in 1911 eveneens onder de gemeente Pernis een bunkerstation ingericht door de Steenkolen-Handelsvereniging. Tot dusver waren het particulieren, die door hun initiatief aan de buiten het Rotterdams territoir gelegen oevers een ontwikkeling als haven trachtten te geven. Bij hen kwam zich echter in 1915 de gemeente Schiedam voegen, die even beneden haar oude havenmond de Wilhelminahaven aanlegde, die in 1921 werd vergroot, terwijl met een tweede vergroting rekening is gehouden.

We zouden deze opsomming kunnen besluiten, ware het niet dat nog een afzonderlijke plaats moest worden ingeruimd aan de "zeehaven van Dordrecht". De zo-even genoemde gevallen van havenaanleg zijn alle te beschouwen als ontwikkelingssymptomen van een water, dat reeds als deel der haven kon doorgaan, maar nog slechts op het menselijk initiatief wachtte om als zodanig in functie te treden. De haven van Dordrecht had zich reeds ontwikkeld, maar diende zolang de Oude Maas nog niet tot haar weg naar zee was gemaakt, als een afzonderlijke haven beschouwd te worden. Zodra van deze rivier als weg naar zee gebruik gemaakt werd, kwam de "zeehaven van Dordrecht" zich voegen bij de bovengenoemde gevallen van havenontwikkeling langs de waterweg van Rotterdam naar zee. Met hen vormt zij dan binnen de haven, die wij dan als economische eenheid hebben leren beschouwen, één van die haveninrichtingen, die buiten het Rotterdams territoir zijn ontstaan en die daarmee de economische eenheid van bestuur, die aanvankelijk door dat territoir werd verzekerd, hebben verbroken.

Ter voorkoming van misverstand dient de opmerking, dat hier over het verloren gaan van de bestuurseenheid geen afkeurend oordeel wordt uitgesproken. Doel van het voorgaande was slechts dat verloren gaan vast te stellen. In hetgeen volgt zullen echter onwillekeurig enige argumenten ter sprake komen, die tegen de nieuwe staat van zaken werden ingebracht. Het is begrijpelijk, dat protesten tegen de komst der haveninrichtingen buiten het Rotterdams territoir uitgingen van het lichaam en van de stad, die er steeds naar gestreefd hadden de uitbreiding van het territoir en tevens van het havenbestuur gelijke tred te doen houden met de uitbreiding der haveninrichtingen. Dit streven mag dan niet geleid zijn geweest door de leer, dat de economische haveneenheid door een eenheid van bestuur gedekt behoort te wezen, praktisch was de verwerkelijking van dat streven nog altijd op een met die leer overeenkomstige toestand neergekomen.

Toen in 1902 onder Naaldwijk de "Poortershaven" werd aangelegd, werden van de zijde der gemeente generlei stappen gedaan. Wel bleek toen in de pers enige ongerustheid te bestaan over een mogelijke toekomstige havenontwikkeling in dezelfde richting. Begin 1912 werd bekend, dat de boven reeds genoemde Maatschappij Rotterdam-West vergunning trachtte te verkrijgen voor de aanleg van een havenkom onder de gemeente Pernis. Deze Maatschappij had in 1902 en 1910 van het domeinbestuur oeverstroken in erfpacht gekregen en moest om tot havenbouw te kunnen overgaan nog de volgens artikel 5 van de Rivierenwet vereiste vergunning van de minister van waterstaat verkrijgen.

In hun schrijven van 3 februari 1912 aan de regering wezen burgemeester en wethouders van Rotterdam op de gevaren, die uit havenaanleg door een particuliere maatschappij zouden voortvloeien. Uitdrukkelijk verklaarden zij niet tegen havenaanleg door andere gemeenten dan die van Rotterdam. Particuliere havenexploitatie moest volgens hen worden tegengegaan. De volgende woorden uit bovengenoemd schrijven werpen een helder licht op het door hen ingenomen standpunt: " .... dat wij de vestiging van industrie en nijverheid langs de waterweg, die tot verhoging van de welvaart van ons land en middellijk ook van Rotterdam kunnen bijdragen, van harte toejuichen, terwijl wij er uiteraard evenmin aan denken om de exploitatie van dergelijke terreinen door andere gemeenten, die op hun wijze hetzelfde belang als Rotterdam dienen, te willen belemmeren. Wij vragen uwen steun", zo heette het verder, "om aan de overheid te laten, wat in het algemeen belang steeds en terecht zoveel mogelijk aan de overheid is toevertrouwd, en om te voorkomen, dat in strijd met het algemeen belang en in strijd met heel de opvatting van onze tijd, het publieke werk dat aan de Waterweg gewrocht is, worde een aanleiding tot tal van kleine particuliere havenexploitaties"). Burgemeester en wethouders zetten uitvoerig de gronden uiteen, waarop hun tegenzin tegen particuliere havenexploitatie rustte. Zij wezen erop, dat een kleine gemeente niet in staat zou zijn "om voor bestrating, riolering, watervoorziening, gezondheids- en veiligheidsdienst datgene te doen, wat in een handels- en verkeerscentrum in het algemeen belang geboden is." Eind 1912 deelden burgemeester en wethouders de inhoud van hun schrijven grotendeels aan de gemeenteraad mede, terwijl zij hun standpunt verder toelichtten, waarop de gemeenteraad aan het door burgemeester en wethouders in dezen gevoerde beleid zijn goedkeuring hechtte.

Het werd zomer 1914 eer deze zaak in een nieuw stadium trad. Toen werden namelijk zowel aan de Maatschappij Vulcaan, die oeverterrein had beoosten Vlaardingen, als aan de Maatschappij Rotterdam-West door de minister van waterstaat de vereiste vergunningen verleend. Met deze beslissing had derhalve de gemeente het onderspit gedolven.

Intussen was nog een ander licht op de zaak in kwestie komen te vallen, doordat de minister van waterstaat nog in het najaar van 1913 bij de waterstaatsbegroting had verklaard, dat de "wenselijkheid van wettelijke bepalingen, welke de aanleg en exploitatie van havenwerken, door anderen dan het Rijk, van een Rijksconcessie afhankelijk stellen," door de ambtsvoorganger reeds werd ingezien. Een gevolg van dit inzicht was waarschijnlijk een bij Koninklijke Boodschap van 3 augustus 1914 ingediend wetsontwerp, dat aan de minister van waterstaat in het geven of weigeren der vergunning een grotere vrijheid van beweging trachtte te geven. Artikel 5 der Rivierenwet, dat de minister machtigt de vergunningen te weigeren "slechts op gronden aan het openbaar rivier- of stroombelang ontleend" zou in die zin worden gewijzigd, dat in plaats daarvan de vergunning slechts geweigerd kon worden "op grond van het algemeen belang".

Van een dergelijk standpunt gingen uit de Tweede Kamerleden Gerretson en Van der Molen, toen zij in juli 1914 een wetsontwerp indienden, dat, onverminderd de volgens de Rivierenwet vereiste vergunning, voor particuliere havenaanleg een concessie vereiste. Aan de concessie moesten voorwaarden verbonden worden, die waarborgden, dat "de openbare orde, de algemene veiligheid, de openbare gezondheid en het algemeen landsbelang" door de havenaanleg geen schade leden. Geen der beide wetsontwerpen bracht het echter ooit tot openbare behandeling. Een poging om tot een andere wettelijke regeling te geraken werd nog door de gemeente gedaan in 1916 bij gelegenheid van de behandeling in de Tweede Kamer van een wetsontwerp tot verdere verbetering van de waterweg van Rotterdam naar zee. In haar adres aan de Tweede Kamer drong de gemeente aan op een spoedige totstandkoming van een wettelijke regeling betreffende het aanleggen en exploiteren van voor het laden en lossen bestemde havens. Deze totstandkoming maakte zij zelfs tot één van de voorwaarden, waaronder zij geneigd was een derde deel van de kosten der voorgenomen uitdieping te dragen. In 1918, als de gemeente besluit de door haar gestelde voorwaarden voor het toekennen der subsidie te laten vallen, is ook deze poging tot wettelijke regeling te geraken definitief mislukt.

De gemeente liet het echter niet bij pogingen om de regering en de wetgever te bewerken. Zelf trachtte zij nog maatregelen te treffen, die, zowel het verder voortschrijden van wat in haar ogen een euvel was nog gedeeltelijk konden voorkomen, alsook maatregelen die wat reeds geschied was gedeeltelijk herstellen konden.

In 1914 kort voor het uitbreken van de oorlog werden door de gemeente de plannen ontworpen voor havenaanleg onder de gemeente Pernis. Nog in hetzelfde jaar bij de gemeenteraad ingediend, werden zij in juli 1915 door de raad in beginsel aanvaard. De motieven, die burgemeester en wethouders tot het maken van deze plannen leidden, waren tweeledig. De toelichting van hun voorstel sprak van de voortgaande havenontwikkeling, die bleef vorderen, dat men vooruitzag en de behoeften voor was. Op deze weinige woorden na was echter de toelichting gewijd aan de havenexploitatie door particulieren, in het bijzonder aan die, welke door Rotterdam-West voorgenomen was. Begrijpelijk was dan ook, dat bij de behandeling van het voorstel vanuit de raad werd opgemerkt, dat de eigenlijke bedoeling van het voorstel was het dwarsbomen van Rotterdam-West.

Door wethouder De Jong werd echter een minder eenzijdig licht op de zaak geworpen. Hij verklaarde, dat het plan gebaseerd was ten eerste op de behoefte der gemeente aan industrieterreinen en plaats voor de opslag van massale goederen en ten tweede op de houding, die de gemeente tegen Rotterdam-West diende aan te nemen. "De plannen van de gemeente Rotterdam," zo verklaarde de wethouder, "om een goed aaneensluitend havencomplex te verkrijgen van de Waalhaven af tot Rozenburg toe, worden door die Maatschappij Rotterdam-West ten enenmale gecontrarieerd, ja voor altijd onmogelijk gemaakt." Iets later zei hij nog, dat door de actie van Rotterdam-West bij de gemeente de ogen wijd opengegaan waren voor de belangen van de noordwestelijke hoek van IJsselmonde. Hij zou volstrekt niet betwisten, dat die actie één der oorzaken, één van de aanleidingen geweest was, dat de gemeente zich in de noodzakelijkheid zou moeten gevoelen, om de hand te leggen op die hoek. Maar dat de plannen zouden zijn ontworpen om Rotterdam-West tegen te werken, was niet het geval. Ware dit zo, dan zouden burgemeester en wethouders hebben moeten voorstellen om álle grond te onteigenen vanaf Rotterdam tot aan de Hoek van Holland toe aan beide oevers der rivier.

Vast staat in ieder geval, dat de gemeente met het maken van haar plannen aanmerkelijk meer haast maakte, dan het geval geweest zou zijn, indien van particuliere havenexploitatie buiten haar territoir geen sprake was geweest. De 1ste februari 1923 heeft de raad besloten de nodige stappen te doen tot de onteigening der terreinen van Pernis. Bij die onteigening zijn ook de terreinen van de Maatschappij Rotterdam-West en de door haar gegraven havenkom de gemeente in handen gekomen. Reeds bij het ontwerpen der plannen was het natuurlijk de bedoeling de privaatrechtelijke band, die tussen de gemeente en de nodige gronden zou worden gelegd, te doen volgen door de publiekrechtelijke band, die door uitbreiding van het gemeentelijk territoir verkregen kan worden. In het grote annexatieplan, dat burgemeester en wethouders de 13de september 1927 ter overweging bij de raad indienden, is annexatie van de gemeente Pernis dan ook opgenomen.

Een meer beperkt oogmerk dan met het tegengaan van particuliere havenexploitatie had de gemeente met de annexatie van het deel der gemeente Naaldwijk, waarin de Poortershaven ligt. De argumenten, die tegen havenexploitatie door particulieren worden aangevoerd, zijn steeds in twee groepen te splitsen, die, welke zich richten tegen de exploitatie als zodanig, en die, welke waarschuwen tegen de gevolgen van de exploitatie op het stuk der volkshuisvesting en alles wat daarmee verband houdt. Slechts deze laatste argumenten kwamen te berde toen in 1912 behalve de Hoek van Holland de gemeente Rotterdam ook dat deel der gemeente Naaldwijk zou annexeren, dat zich langs het Scheur uitstrekte. Bij de particuliere Poortershaven was een buurtje ontstaan van een tiental arbeiderswoningen en vier grotere woonhuizen, waarvan de bevolking geen toegang langs een openbare weg had naar raadhuis, kerk en school van Naaldwijk. Een kapitaalkrachtige gemeente als Rotterdam zou echter tot de aanleg van een openbare weg naar Hoek van Holland gemakkelijk kunnen overgaan.

Tenslotte valt nog te bespreken een laatste middel, dat de gemeente ter hand heeft genomen om invloed op de haven buiten haar territoir te kunnen uitoefenen. Oeverterreinen, die uit hoofde van een te verre verwijdering van haar territoir althans voorlopig niet voor annexatie in aanmerking kwamen, heeft de gemeente tenminste door een privaatrechtelijke band aan zich willen verbinden. Bij hun schrijven van 8 november 1912 berichtten burgemeester en wethouders aan de raad, dat zij de hand hadden kunnen leggen op een zeer groot deel der oevergronden tussen Vlaardingen en Maassluis. Eén der redenen, waarom de gemeente er belang bij had de beschikking over deze oeverterreinen te verkrijgen, lag in de behoefte aan berggelegenheid voor de bij het graven der havenkommen vrijgekomen grond. Het aantal aannemers, dat over een dergelijke gelegenheid beschikte, was slechts gering. Indien de gemeente bij het aanbesteden van havenuitbreidingen tot de laatsten beperkt zou blijven, zouden daardoor de aanbestedingssommen opgedreven worden.

Burgemeester en wethouders bezagen de zaak echter ook van een ruimer standpunt. "Zoals bij uw vergadering bekend is", vingen burgemeester en wethouders hun toelichting aan, "hebben gedurende de laatste tijd verschillende omstandigheden meer nog dan tevoren bij ons de overtuiging op de voorgrond doen komen, dat de belangen van Rotterdam zich ook buiten haar grondgebied doen gelden; dat daarom hetgeen op en langs de weg naar zee voorvalt haar niet onverschillig kan laten en dat het met name gewenst moet zijn, dat onze gemeente ook op de terreinen langs de oevers van de Waterweg meer dan thans invloed kan uitoefenen." De gemeente moest een aandeel hebben in de stijging van de waarde der oeverterreinen. Zij kon niet toelaten, dat zij er door haar eigen werken toe bijdroeg, dat particuliere speculatie in toenemende mate op de terreinen het oog richtte en dat daarvan tenslotte een gebruik gemaakt zou worden, hetwelk ten nadele van de Rotterdamse belangen en van een goed geleide havenexploitatie zou gaan strekken. "Niemand kan er aan denken," zo zeiden burgemeester en wethouders tenslotte, "dat Rotterdam de enige eigenaresse van de oevers zou moeten zijn, maar evenmin is het tegenover de toekomst te verantwoorden, dat zij van alle invloed, die het bezit ter plaatse medebrengt, verstoken zou moeten zijn."

De raad keurde de aankoop goed. Door dit besluit en nog enige latere aanvullende aankopen kwam de gemeente in handen een bijna onafgebroken reeks buitendijkse oevergronden onder de gemeente Maasland beoosten Maassluis en enige meer verspreide stukken onder Vlaardingen. Tot een andere aankoop van gronden besloot de raad de 30ste december 1913. Thans betrof het een hofstede met bijbehorend land op het eiland Rozenburg, niet ver van het Scheur gelegen. In de gedrukte stukken is bij het voorstel tot aankoop generlei toelichting te vinden; de raad nam het zonder discussie per acclamatie aan. Naar de ligging der gronden te oordelen echter zou men geneigd zijn te veronderstellen, dat bij deze aankoop dezelfde bedoelingen hebben gezeten als bij de aankoop tussen Vlaardingen en Maassluis.




Een zeer gewaardeerde bijdrage van Gerrie van der Laan

Heb je een vraag of opmerking voor Gerrie van der Laan, stuur dan Aad, de webmaster, een email: aad@engelfriet.net

Op onze site kun je nog meer verhalen vinden van haar, gebruik daarvoor onze zoekmachine:

Klik hier als je wilt zoeken via Aad's Freefind search engine, vul in het venster jouw woord in, bijvoorbeeld Gerrie van der Laan en klik op ENTER






Familiewapenklein
wat zijn we trots op ons familiewapen ...., beetje jaloers zeker ....


Terug naar de top





Last update :

7 Januari 2021